De Tijd/Nummer 14327/De Tentoonstelling van Oude Schilderkunst te Utrecht
De Tentoonstelling van Oude Schilderkunst te Utrecht | |
Auteur(s) | J.J. Graaf |
Datum | Maandag 17 september 1894 |
Titel | De Tentoonstelling van Oude Schilderkunst te Utrecht |
Krant | De Tijd |
Jg, nr | ?, 14327 |
Editie, pg | [Dag], Tweede Blad, [1-2] |
Brontaal | Nederlands |
Bron | delpher.nl |
Auteursrecht | Publiek domein |
[1]
De Tentoonstelling van Oude Schilderkunst te Utrecht. Deze tentoonstelling wil iets anders zijn dan een gewone. Men heeft „volgens een bapaald systeem” willen verzamelen. „Werken, die anders op mijlen afstand van elkaar hun vaste huisvesting hebben, en waarvan de onderlinge vergelijking noodig is voor de wetenschap der kunstgeschiedenis, moesten bij elkaar gebracht worden”, opdat „van een tentoonstelling van oude kunst getuigd zou kunnen worden, dat zij nuttig geweest is”. En wel bepaaldelijk: „er moest aangetoond worden, hoe in Utrecht eene schilderschool gebloeid heeft, die zich meten kon met andere plaatsen in ons vaderland; hoe hier in Utrecht in de eerste helft der 16e eeuw een Jan Van Scorel eene zelfstandige plaats te midden zijner kunstbroeders heeft ingenomen; hoe hier in Utrecht een Antonio Moro en [in de 17e eeuw] een Gerard van Honthorst zich te recht de gunst van hunne vorsten hadden weten te verwerven; hoe hier in Utrecht een Cornelis van Poelenburg een enormen invloed op zijne tijdgenooten heoft uitgeoefend” (1). Een plan alzoo, dat, naar men meent, „op het vasteland van Europa zonder voorgangers is; eene eerste poging om systematisch, uit een historisch en kunsthistorisch oogpunt eene bepaalde groep van schilders, te weten allen, die in Utrecht geboren of gestorven zijn, geleerd of geleefd, zich korten of langen tijd opgehouden hebben, in hun werken te vereenigen” (2). Dit plan nu is uitgevoerd en, naar wij meenen, gelukkig geslaagd. Er zijn in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, op de Mariaplaats te Utrecht, 276 nummers bijeengebracht van schilderstukken, welker makers onder een of meer der zooeven vermelde opzichten tot de utrechtsche meesters mogen gerekend worden.
(1) Aldus de heer E. W. Moes in het Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad van 24 Aug. ll.
al hun heen en weer trekken; zij neemt de vrijheid, uit te vorschen waar en met wie de schilders als leerlingen of meesters verkeerden, om te weten wat zij waren.
(1) Utr. Prov. en Sted. Dagblad, 26 Aug ll. „bysonder in conterfeyten nae ’t leven uytnemende gheworden is”, wordt, jammer genoeg, slechts in twee portretten aanwezig gevonden. Rijker gelegenheid is er, gelukkig, om den geheel utrechtschen schilder Paulus Moreelse (1571—1638) in een achttal van zijn portretten te bewonderen. Veel lof wordt er gegeven aan zijn vrouweportret van het jaar 1625 (No. 142). Van zijn meester, den delftschen Michiel Van Mierevelt (1567—1641), geven vier portretten een welkome gelegenheid tot vergelijking. Weder een ander achttal vraagt onze aandacht voor den schilder Gerrit Van Honthorst (1590—1656), Utrechtenaar van geboorte en van zijn laatste dertig jaren. Den naam, dien hij zich in Italië maakte door zijn licht- en donker-effecten, wordt hier vervangen door dien van een begaafd en smaakvol portretschilder. H. M. de Koningin-Regentes zond zeven vrouwe- en één kinderportret van het prinselijk of paltsgraaflijk hof. Het utrechtsche schildersgeslacht Bloemaert: Abraham de vader, Adriaan en Hendrik de zoons, laat zich hier minder gelden in uitnemende stukken van eigeu land dan wel in vele en schoone werken van hunne leerlingen Cornelis Van Poelenburgh (1586—1667) en de twee gebroeders Both, Andries en Jan. Zelfs uit Duitschland
Men ziet alzoo, dat van deze tentoonstelling veel goed gevolg mag worden verwacht voor de kennis van onze vaderlandsche schilderkunst. Toch denke niemand, dat zij daarom alleen maar belangrijk zou zijn voor de mannen van het vak of voor de fijnproevers onder de liefhebbers. Neen, voorwaar! Behalve dat de eerste afdeeling, de eigenlijke utrechtsche meesters, veel en zeldzaam schoons te genieten geeft, zijn er in de tweede afdeeling, die „ter opluistering” dienen moet, verscheiden van onze eerste meesters te vinden. Laat ik noemen Ferdinand Bol (no. 263-64), Antonie Van Dyck (no. 294), Adriaan Hanneman (no. 306—307), Bartholomeus Van der Helst (no. 310—311), Karel du Jardin (no. 370: portret van Michiel De Ruyter), Hans Jordaens (no. 371), Antonie Palamedesz (no. 408—11), Rembrandt (no. 417—18), Salomon Van Ruysdael (no. 412), Jan Steen (no. 430—32) en Philips Wouwerman (no. 464).
(1) Zij zijn beschreven door jhr mr Victor De Stuers in De Kunstbode van 1881, bl. 131 volg. was reeds door jhr De Stuers opgemaakt, dat het altaarstuk in of omstreeks 1464 besteld zou zijn geworden door Guillaume Fillastre, abt van S. Bertijn, Op deze gegevens voortbouwend, heeft Mgr Dehaisnes(l) met veel scherpzinnigheid den tijd der vervaardiging van het schilderwerk als zeker vastgesteld op 1455—59 en als plaats van vervaardiging Valenciennes aangewezen; tevens heeft hij het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat niet, gelijk tot hiertoe algemeen was aangenomen, Memlinck de schilder kon zijn, maar veeleer Simon Marmion, een schilder, wiens aanwezigheid te Valenciennes tusschen 1455—58 uit de archieven bewezen wordt. Ongelukkig zijn er twee bovenpaneelen van het werk in vroegere jaren afgenomen en naar Londen geraakt.
(1) Revue de l’art chrétien, 1892, bl. 285 v. en 470 v het perspectief merkwaardig voor den tijd der vervaardiging. Vooral zijn te bewonderen de afbeeldingen van stoffen, meubelen, van schilder- of beeldwerk, die in de tafreelen voorkomen; alles vertoont den bekwamen miniaturist, en toch is er geen stijfheid of droogheid, maar een warm koloriet. Waarlijk, bij de aanschouwing van dit werk beaamt men de verzuchting, boven door mij vermeld: of onze Jan van Scorel en zoovelen zijner tijdgenooten niet beter gedaan hadden met zich niet buiten de Nederlanden te begeven, opdat zij liever de traditiën van v. Eyck, Memlinck en Marmion hadden kunnen voortzetten. Doch, voorzichtig, men kon mij hier verkeerd verstaan! Daar zijn er, in wier ooren dergelijke verzuchtingen al te ergerlijk klinken! Laat ik liever onze nederlandsche kunst aanvaarden zóó als zij door de omstandigheden groot en beroemd geworden is; en dan plaats ik mij dankbaar en grootsch in de middelzaal, die op de tentoonstelling geheel aan de utrechtsche meesters der zeventiende eeuw gewijd is, en dan zeg ik met ds Johan Vollenhove:
„Dien gouden tijdt moet Hollandt[Nederland] noyt vergeten.”
den tyd namelijk, zooals Alberdingk Thijm op 1 November 1876 toostte (1):
Toen Van de Velde onze oorlogsvloot penceelde,
Toen Rembrandt onze burgers schildren kon Op doeken, waar ’t hooghartig Albion Vandaag desnoods de schatten om verspeelde, Die ’t aan den Theems en aan den Indus won. Hopen we echter, dat thans geen „zonen Albions”, of andere zonen, schatten komen aanbieden, en dat geen der binnenlandsche inzenders in de verzoeking kome, om te vergeten, dat de gedenkstukken van onzen roem uit dien gouden tijd ook in het Vaderland behouden moeten blijven.
J. J. GRAAF.
Ouderkerk a/d. Amstel. (1) Aan het feestmaal bij de opening van het Kanaal „Holland op zijn Smalst”. |