[1] [...]
„Op desen dach,” zegt Caspar Coolhaes in zijn Comptoir-Almanack, „worden de straten overal, in allen steden, cleynen ende groten, op alle dorpen ende vlecken, met groenen gras ende bloemen bestroyt. Te beyden sijden van dese selve straten... wordon groene Meyen gestelt ende met touwen vastgemaeckt. Elc huys brengt boven ter vensteren uyt, ofte op lederen (ladders) climmende maecken sy aen die wanden ofte mueren haers huyses vast haar beste juweelen die sy hebben, tapisseryen, costelycke lakens, dekens, etc., elc een na zijn vermogen. Sommighe hangen uyt costelycke gheschilderde tafereelen. In somma, elceen doet zyn beste.”
Wij ontleenden bovenstaande regelen aan Coolhaes, die, hoewel zelf van het geloof afgevallen, ons toch een beschrijving gaf van de wijze waarop de feestdag van het Allerheiligste Sacrament in ons Land vóór de Hervorming werd gevierd.
In het Limburgsche, met name in het bisdom Roermond, waar de jaarlijksche processie op den H. Sacramentsdag gedurende de woelingen der XVIe eeuw achterwege was gebleven, doch waar zij in 1573 word hersteld, schreef den 6n Mei van dat jaar Roermonds eerste bisschop, Lindanus, aan den magistraat dier stad: „Het were goed, dat men van stadswege bevel dede, dat men in elck huys, daer de processei toecomende H. Sacramentsdag voerbij gaet, licht voer de deur ofte op het vengster zette, om sijnen eerbied ende geloof voir alle man te betuighen. Die gheen wasse keerssen heeft, neme reuten (vetkaarsen), want Godt het hart bij voorkeur aensiet.”
Maar alvorens verder te gaan, een enkel woord over den oorsprong van het feest. De naaste aanleiding tot deze viering was, dat de H. Juliana, een kloostervrouw op den Mont-Conillon bij Luik, in het jaar 1210 in genoemd klooster bij herhaling een verschijning had, welke zij aan den even geleerden als vromen Joannes van Lausanne, kanunnik der St-Martinuskerk te Luik, aan Jacobus van Troye (later paus Urbanus IV), aartsdiaken van Luik, en aan den provinciaal der Dominicanen, Hugo, bekend maakte. Ten gevolge hiervan werd, bij een bisschoppelijke verordening, de viering van den H. Sacramentsdag te Luik vastgesteld.
Deze verordening werd wegens het plotseling afsterven van den toenmaligen luikschen bisschop afgekondigd door Hugo, kardinaal en pauselijk gezant. „Paus Urbanus IV,” zegt Grundmayr, „maakte dadelijk na zijne verheffing te Orvieto met een plechtige processie een begin tot viering van dit feest.” Maar de verordening, werd uithoofde der toenmaals plaats hebbende onlusten eensdeels niet behoorlijk afgekondigd en ten andere niet overal aangenomen. Op het eucharistisch congres van 1883 hield een Benedictijn van Marelsous een rede, waarin hij den oorsprong en de ontwikkeling der processie naging. Volgens hem ontstond het gebruik om op dezen dag een plechtige ommegang te houden in het begin der XIVe eeuw. Het Christenvolk wilde uit eigen beweging deze eer van een zegetocht aan het H. Sacrament gebracht zien. Paus Joannes XXII heeft in het jaar 1333 het houden der processie algemeen goedgekeurd en nadrukkelijk aanbevolen.
In ons land schijnt het feest reeds zeer vroegtijdig te zijn ingevoerd, daar volgens Moll „de kanoniken van St-Salvator (te Utrecht) in hun ordonarius deden aanteekenen, dat het feest door Urbanus IV „voir alle kerstengheloovigen” ingesteld was”. De utrechtsche bisschop Jan Van Arkel liet in 1346 een lijst afkondigen van feesten, welke men, „van allen knechtelijken arbeid rustende, alom in de gemeenten met devotie had te vieren”. Op die lijst werd de Sacramentsdag (dies Sacramenti corporis Domini) vermeld.
Langzaam werd de gewoonte om de processie te houden algemeen. De landsvorsten beijverden zich om het volk op te wekken,- het H. Sicrament te volgen bij de „generaele processie”. Philips van Bourgondië en Karel van Gelre bevalen het „processiegaen”.
De steden bevorderden het deelnemen aan den „ommeganck”. Den 2n Juni 1552 betaalde Delft 54 carolus guldens voor „die costen, die alsdan vallen sullen voir den personen, die ommegaen sullen en van pyperen (pijpers) ende trommelaers naer ouder ghewoenten”, en acht dagen later nog 50 gulden voor „’t ghemeen geselscap (do schutterij), de trommelslaagers en sluyerdoek (stof voor de sjerpen) voir die beveelsluyden (bevelhebbers). Te Rotterdam werd bij een keur van 18 Mei 1418 den schutters gelast, op boete van „duysent backsteenen”, dat zij hunne nieuwe „paleure (uniform) alle gemaeckt ende aen hebben op den Heyligen Sacramentsdach, als men ’t Sacrament ommedraegen sal”.
Om nog meerderen luister aan het feest bij te zetten, betaalde de stad Amsterdam in 1541 aan Willem Cornelisz, den „clockstelder”, een pond vlaamsch „ter saecke dat hy upten 11 Mei ter eere van der processie van ’t heylighe Sacrament ’t stadthuys behanghen ende ghebeyert heeft”.
Voor de goede orde werden eveneens keuren uitgevaardigd. De stad Rotterdam bepaalde den ln Mei 1457, op een boete van drie pond, dat „nyement mocht gaen in der processie tusschen de scolieren ende de priesteren, tenzy sy en hebben een koercleet an”. Te Amsterdam bevonden zich, volgens Walich Sieuwertsz, nabij den troonhemel, waaronder het Allerheiligste gedragen werd, „de schouten-dienaers van beyde syden, met lange stokken in de handen, ende rappieren op haer syde...... deze dienaars dienden ook daertoe, om de lieden op stockenbroot te begroeten (bij verstoren der goede orde) en se op haere knien te doen vallen, wanneer sy het van selve niet in tijdts deeden.”
De steden onthaalden hen die aan de processie ambtshalve deelnamen. Zoo betaalde b. v. de stad Delft „die costen, die alsdan vallen sullen van bier, broot, hammen ende anders voir den personen, die ommegaen sullen”, en ook „die spijs en dranck, die men in den doelen behouen (behoeven) sal”. Ook de geestelijken, die aan de processie deelnamen, werden door de Stedelijke Regeering onthaald. Zoo betaalde de stad Rotterdam in 1556 „vier stadtskannen wijns aan de broertgens (cellebroeders) „van ommegaen in de processie op Sacramentsdach”.
Ook ten opzichte van de wijze waarop en van wie aan de processie deel moesten nemen zijn talrijke bepalingen aan te halen. Zoo ontleenen wij aan de Geschiedenis van het bisdom Roermond, van Jos. Habets, dat bisschop Lindanus in 1574 „verordende, dat de magistraat der stad en de Broederschappen, die gewoon waren de processie te vergezellen, voortaan het Allerheiligste zouden begeleiden met brandende flambouwen in de hand”, en in 1750 verkreeg de roermondsche bisschop De Robiano van de Regeering te Brussel een plakkaat, dat den 8n October van dat jaar werd uitgevaardigd, waarbij werd bepaald, dat de dealnemers aan de processie zich daarbij zouden „hebben te bevinden te voet, blootshoofds en met zulken eerbied als aan God toekomt”.
Uit al deze bepalingen, welke nog met tal van andere zouden te vermeerderen zijn, kan men zien, dat de burgerlijke Overheid samenging met de geestelijke, ten einde het deelnemen aan de processie te bevorderen, de goede orde te doen handhaven en den luister daarvan te verhoogen.
Wij zullen thans trachten een beeld te schetsen van de wijze waarop een processie was samengesteld,
„In den eersten,” zoo bepaalt een delftsche ordonnantie van 1450, „so sellen daarin gheordeneert werden achte sedighe jonghe Clercken...... ende deselven sellen allen gelyc ghecleet wesen met alben ende roode tunicalen als Diakenen in die ghehoechmisse des rootbloedighen lijdens ons liefs Heren... ende een ygelic van sijn achten sel hebben een witten dwael om sin hals, daer si die wapen ons Heren oitmoedelicke ende mitte ghrooter reverentien draghen sellen als hier nae ghescreven staet.”
Dan volgt een uitvoerige beschrijving van alles wat deze acht geestelijken hadden te dragen, als: 1o „die columme mitte snoeren” (geesel); 2o „in die een hant een geessel, ende in die ander hant een scarpe roede bebloedet”; 3o „die doornen kroon op een suverlic kussen”; 4o „een groen cruys mit ghaten deurboert”; 5o „in die een hant een hamer ende in die ander drie nagelen”; 6o „een rode speer ende dat ijser ’t enden bebloedet”; 7o „een grof riet, oft een stock, ende dair boven een spongie an genaghelt is, ende dair boven sel hangen een canne oft een vlesch mit edic”, en 8o „dat sudarium (zweetdoek)
[2] [...]
ghehanghen an een roden stock na die maniere eens baniers”.
De acht geestelijken, die de bovengenoemde passiewerktuigen droegen, kwamen onder den toren bijeen en begaven zich van daar, onder het zingen der hymne Vexilla Regis, naar het hoogkoor, waar allen, behalve hij die het kruis droeg, nederknielden. De kruisdrager keerde zich naar het volk en zong drie maal met telkens luider stem: Ecce lignum Crucis, waarop de zeven anderen hem antwoordden: O crux ave. Hierna stonden allen op en begaven zich naar het hoogaltaar, terwijl het koor zong Te Summa Dei Trinitas. Aan het hoogaltaar gekomen, knielden allen neder, de kruisdrager in het midden, en te zamen hieven zij het Tantum ergo aan.
Wij hebben ietwat uitvoerig de bepalingen weergegeven, welke bewaard zijn gebleven omtrent de delftsche processie, omdat ook elders in ons vaderland nabootsingen of relieken der lijdenswerktuigen in de processie werden medegevoerd. Coolhaes verhaalt: „Sommighe draghen van silver ghemaeckte monatrantiën...... (daarin) hebben se verscheyden heylichdom van ’t h cruys, daer Christus heeft aenghehanghen, sommighe van syn doornencroon, sommighe van den pylaer, daer Christus aen ghebonden was, als hij van den chrysknechten wert ghegeeselt, sommighe oock van die gheesel selts, sommighe van ’t h graf”
Volgens de delftsche ordinantiën namen de geestelijken, dragende de nabootsingen of de relieken van de lijdenswerktuigen, in de processie een plaats in, welke onmiddellijk voorafging aan het Allerheiligste, want zij bepaalde, dat „die achte Clercken voirsz recht voir dat Sacrament gaen sellen, datter nyemant twisschen en ga dan een Clercgen of twee die dat licht ende die belle draghen.”
De delftsche ordonnantie geeft daarna de volgorde, welke bij een processie moest worden in acht genomen. Deze komt in hoofdzaak overeen met de beschrijving van Walich Sieuwertsz en Coolhaes, en wijl dezen daarin duidelijker zjn dan de delftsche ordonnantie, verleenen wij hun bij beurten het woord. Zij deelen ons het volgende mede:
„Eerst quamen daer aentreeden alle Gilden van de Stadt, elck met syn livrye en teeken, ’twelcke op een hoopre Standaert voir aen wierdt ghedraeghen. En vermits ieder Gildt sijn eygen Sanct hadde, soo wierden sommighe van dien, dewelcke de schoonste en kostelyckste waeren, meede op de scouderen ghedraeghen.”
De overlieden van elk gilde moesten brandende fakkels dragen. De patroonheilige van elk gilde werd door „vier van den broeders gedraghen, voirgaende altoos voir dese haren patroon, een trommel mette Duytsche pype ofte fluyte”.
Op de gilden volgden jonge in het wit gekleede meisjes, twee aan twee, die een berrie droegen, waarop een „beeldsken” van den Zaligmaker, de H. Maagd, Sanct Katrijnen of dergelijke. Daarop volgden grootere meisjes, eveneens heiligenbeelden dragende. Dan kwamen huwbare maagden, „ghesmuckt ende toeghericht synde alsof sy die bruit soude syn”. Dezen gingen vier aan vier en droegen een „gheschilderde oft met tapissery behangen berrie”, waarop voorstellingen uit het leven van „onser vrouwe, Sanct Orsel, Sanct Barbara, Sanct Aechten”, en andere. Die maagden waren vergezeld van jongelingen, die vorketten droegen, welke zij kruiselings onder de berriën legden, ten einde deze niet al te zwaar te doen drukken op de schouders der maagden. Deze voorstellingen van Heiligen werden voorafgegaan van „speelluyden hetsy metter luyten, met die citers, met de vedel, met een pipe met een sackpipe (meest doch bij den boeren op de dorpen), met een trommel, met een Duytsche fluyt”.
Een aantal kinderen, engelen voorstellende, volgden. Zij waren gekleed in „ghestyfde witte cleederen met vergulde vleugelen op haare schouderen. Sommighe speelden op hakkeborden, anderen op cymbalen”.
Nu volgde de „manhafte scutterie van Heelhaex, den Colvenier en den Voetbooche”. Hun koningen, die „upten Meyendach” den papegaai afgeschoten hadden, gingen in het midden, sierlijk uitgedost met een „silveren papegaay op een staf in de handt.
„Dan volgden die scholieren met haare witte choor-kleederen, singende met luyder stemmen verscheidene gesangen".
Zoowel de delftsche ordonnantie als Walich Sieuwertsz, die de amsterdamsche processie beschreef, vermeldt dat bij het uittrekken der processie het O Sacrum convi vium werd aangeheven.
Achter de scholieren „quaman die Priesters, met haare Levitische kappan, seer fraay en costelic versiert, draegende verscheyde silvere beelden in haere handen; daerbij men witte Damaste Vaendels sach vlieghen”. De geestelijken „sorterende onder dieselve parochie ofte kerspelkercke”, vormde in de processie een afzonderlijke groep. Zij voerden met zich de relieken, welke in het bezit waren van hun kerk.
Te Roermond droagen de geestelijken uit O. L. Vrouw Munster hun reliquieën, het beeld van de H. Maagd en andere beelden, vervolgens het vaandel der Domkerk, gevolgd door geestelijken, die de reliquieën droegen van de HH. Laurentius en Elisabeth, het beeld van den H. Rochus en dat van den H. Christophorus, en eindelijk de praalkist, waarin het gebeente der HH. Woro, Plechelmus en Otgerus bewaard worden (1).
Volgens Walich Sieuwertsz volgde op de seculiere geestelijkheid de reguliere, die „eenen Leydtsman hadden draeghende een crucifix op een hoogen standaard”. Beiden in „plechtgewaede ende naer heur orde”.
Te Roermond daarentegen gingen, volgens de beschrijving der processie uit het jaar 1666, door Habets medegedeeld, de kloostergeestelijken de wereldlijke priester vooraf. De roermondsche volgorde is waarschijnlijk vastgesteld door bisschop Lindanus naar die te Dordrecht, waarvan hij getuigde „noyt een majestueuser opganc van geestelijcken ende leecken” aanschouwd te hebben.
Nu volgde een groep „mannen ende vrouwen, die over haer naecte lichaemen enkel een wit laeken waeren overtrokken... hebbende ’t hooft en ’t aengezicht meede bedect, en gingen barrevoets. Dese noemde men Zieltjens.” Dit waren boetelingen of zeer godsvruchtige personen, die zich vrijwillig onder de boetelingen schaarden en „de belofte hadden ghedaen om aldus voor ’t Sacrament in processie te gaen”.
Eindelijk kwam, volgens de roermondsche beschrijving, „de bisschop, die het Allerheiligste droeg onder een prachtigen troonhemel”. Deze troonhemel was te Amsterdam, volgens Walich Sieuwertsz, „van goudtlaeken, wordende door de vier Burgemeesters op houten staven gedraeghen”. Buiten de bisschoppelijke residentiën werd het H. Sacrament volgens Coolhaes gedragen door den „pastoer ofte de papen (indien de pastoor daartoe te oud was), gekleed „met een seer costelyck coorcappe, hebbende ten beyder die beste van der stat, des dorps ofte prochiekercke”, die eveneens in koorkap gekleed waren, en „deze ondersteunen dese pape syn ellebogho, dat hy niet moede ofte mat mochte werden. Wanneer dese priester voorbygaet, so vallen die menschen, oudt ofte jongh, edel ofte onedel, gheleert ofte ongheleert, mans ende vrouwen, dienstboden, kinderen ende al watter is — op hare knien ... sy slaen op haer borst ... elck ... om vergiffenis haerder sondon biddende”.
De stoet werd gesloten door „de stadtsspeelluyden” die op „pypen, schalmeijen en andere musicale instrumenten seer fraay speelden. Daer na volgt eyndelijk de magistraat, en eyndelijk het gemeene volck, allen met blooten hoofden”.
Te Roermond werden in 1666 onder de magistraten opgemerkt „de gouverneur van Gelderland, de raad der stad, de kanselier van het hof en de kommandant der stad, omgeven door zijne officieren”.
De processie trok de voornaamste plaatsen der stad door, op sommige punten waren rustaltaren opgericht en werd de zegen met het Allerheiligste gegeven.
De Hervorming heeft in ons land het uittrekken der processie verboden. Zij kan thans alleen plaats hebben binnen de muren van het kerkgebouw. In het Limburgsche trekt de processie nog altijd over de openbare straat, en daar neemt de burgerlijke Overheid deel aan den triomftocht van het H. Sacrament.
Joës a Leydis.
(1) De relieken dezer drie medewerkers van den H. Willibrord berusten thans in de parochiekerk te St. Odiliënberg.
|