Een eigenaardige wereld, die opkomst der mythologische maatschappij!
Is ’t niet of wij een serie van sprookjes hooren, van betooveringen, onttooveringen, van phantastische padden en draken en wonderkasteelen – alles het spel der verbeelding, der volkspoesie in haar nuchtersten vorm? Maar toch nog altijd blijft die heidensche maatschappij dat schuldelooze spel als spel drijven; niet tot ongeluk van anderen, dan nadat de poetische geest zich enger voelt en de charme der geestenwereld vervangen is door een winzuchtig bedrog, dat van de domheid der menigte gebruik maakt om in orakels en verdere bedriegerijen persoonlijke heerschzucht te stellen in de plaats van de vreugde des levens huldigende phantasie.
Even als de reiziger in de woestijn van het verdwijnende spel der mirage, die achter hem groenende palmen en borrelende bronnen toovert, voortstappende in de dorre dood aanbrengende woestijn te regt komt, zoo volgt op de spelende sprookjeswereld der geschiedenis een tijd van ontaarding, van heksen en duivelachtige menschenplagerij, niet meer als sage, maar als werkelijk leed, den mensch door den mensch aangedaan.
In de meeste godsdienstsystemen bestaat een breede zwarte kloof tusschen het gebied van het goede en het booze beginsel. Terwijl de geest des menschen de behoefte gevoelde de natuurkrachten en de eigen neigingen als boven hem staande magten te personifieren, is het hem nooit gelukt die kloof te vullen. Nog het meest was dit het geval in Griekenland, waar het godsdienstbegrip nooit geheel de tweespalt tusschen geest en stof tot bewustzijn deed komen. De grieksche mythologie kende geenen duivel. In de Mozaïsche leer kwam de voorstelling van een satan eerst ten tijde der profeten op den voorgrond.
In de oud-indische, persische en egyptische godsdienststelsels is de personificatie des boozen zooveel te duidelijker. In de indische drieëenheid is Brahma (de Schepper) en Vishnu (de behouder) vergezeld van Siva (den vernieler); in de leer van Zoroaster staat tegenover den goeden Ormuz de booze Ahriman; in de egyptische tegenover de weldadige Osiris de gevreesde Typhon. In het christendom komt de duivel voor als de ruslelooze wederstrever van het Rijk Gods en de grootste vijand der menschen.
Het volksgeloof gaf hem spoedig een ligchamelijken vorm, een menschelijk ligchaam, ruw behaard, met horens, bokkebeenen en paardehoeven en staart daarenboven. Onbekendheid met de werking der natuurkrachten, met de inrigting van het menschelijke ligchaam en de vele ziekten, het allermeest met de oorzaken der ziekten, gaf een onbeperkte speelruimte aan het vermoeden, dat de duivel de oorzaak was van de rampen, die eigenlijk de eigen onwetendheid en de eigen onkunde over de menschheid bragten.
En uit het volksgeloof, dat de booze vijand het vermogen bevat om een deel van zijn magt om kwaad te doen ook over te dragen aan een mensch, gaf onmiddelijk zijn ontstaan aan het heksendom, dat zooveel eindeloos wee en jammer over de wereld gebragt heeft. Schandelijker ontaarding van een geloofsbegrip kan de geschiedenis niet aanwijzen. Droeviger verbastering van een oorspronkelijke volkspoezie vindt men niet.
Vreemd is het dat voornamelijk vrouwen, liefst oude leelijke vrouwen, verdacht werden de tooverkunst magtig te zijn. In de tooverkunst ligt iets geheimzinnigs, iets verborgens, iets stils, dat zich minder goed verzoent met het karakter des mans, en daarenboven heeft men van de eerste lijden af de vrouw als een ondergeschikt, onrein en verworpen wezen, waardoor de zonde in de wereld was gekomen, beschouwd. De duivel zou dus uit den aard der zaak de vrouwen gebruiken om zijn spel te bevorderen. In den germaanschen tijd stonden de priesteressen en profetessen in hoog aanzien. Zij wisten immers van hetgeen de toekomst omsluijerd hield en wat er voor beteekenis gelegen was in de vlugt der vogels en in de stuiptrekkingen der slagtoffers. Die overleveveringen, verbonden aan de oude Germaansche godheden, werden verlevendigd en als herboren ten nadeele der vrouwen, tot het later opgekomen duivelsbegrip de geesten begon te verwarren. Begrippen uit het heidendom en uit den christelijken tijd beiden hebben zich vermengd tot een giftigen brij van onzin, waanwijsheid en gruwzame wreedheid.
Ook laat ’t zich verklaren dat zoo dikwijls vrouwen in die ongelukkige geschiedenis betrokken zijn geworden, wegens den opgewonden toestand, tot welken sommige hysterische gestellen zich laten vervoeren. Een droom kan zulk een indruk maken, dat men in wakenden toestand zich omtrent de werkelijkheid gaat vergewissen. Op deze wijze is het misschien mogelijk geworden dat er wezens geweest zijn, overgegeven aan zwelgerij of aan booze lusten, bedreven in het fabriceren van liefdedranken en verder ontuig, die de idée fixe gekregen hebben dat zij konden heksen en dat zij met den duivel geboeleerd hadden.
Een heks was een persoon die met voordacht en volle kennis, door duivelsche midlen haar voornemen trachtte en kon ten uitvoer brengen of daardoor haar doel kon bereiken.
De beschikking over de duivelsche middelen heette verkregen te zijn door een verbond met den satan, dat onder verschillende vormen, schriftelijk of mondeling, werd aangegaan. Altijd kwam daarbij een formele vervloeking van Christus en alle Heiligen, van God en de tien geboden.
Het middelpunt van den heksen-eeredienst was de heksen-sabbath, waar de heksen door toepassing van een zekere zalf, bereid uit het vet van ongedoopte kinderen, wolfswortel, klimop, monnikskap, op bokken, varkens, tangen, bezemstelen, stroowisschen enz. gezeten door de lucht heenreden. De bijeenkomsten hadden op bepaalde nachten in de week plaats, voornamelijk in den eersten Meinacht (Walpurgis), alzoo tegen den tijd van een oud-germaansch heidensch offerfeest. Ieder land had zijn eigen vergaderplaatsen, waarvan in Duitschland de Blocksberg wel de meest bekende is. Bij deze bijeenkomsten verscheen de duivel soms als een elegant cavalier uitgedoscht, meestal evenwel in ernstige deftige houding en in de gedaante van een zwarten leelijken man, zittende op een troon van ebbenhout, met goud versierd. Hij had een kroon op van kleine horens en buitendien nog een horen op het voorhoofd en twee aan hot achterhoofd. Zijne groote ronde uilenoogen schoten een schrikkelijken glans. Zijn ligchaam was half mensch, half bok. Zijne vingers eindigden in klauwen zijne voeten leken op ganzenvoeten, of paardehoeven; aan den kin had hij een geitenbaard en van achter een langen staart.
De bijeenkomst begon gewoonlijk om 9 uur ’s avonds om tegen middernacht te eindigen. Zij werd geopend met een vereering van den duivel onder verloochening van God, terwijl de vergaderde heksen hem de linker hand, den linker voet, de linker zijde, en verdere inexpressibles kustten. Bij bijzondere plegtige gelegenheden biechtten dan de toovcnaars en heksen den duivel hunne zonden, die daarin bestonden, dat zij de kerken bezocht, de godsdienstige plegtigheden hadden bijgewoond en te weinig kwaad hadden gedaan. De duivel gaf hun boete op en sprak hen vrij. Vervolgens werd alles nagedaan wat de toenmaals heerschende kerk aan plegtigheden het heiligste eerde, waarna de partij eerst regt begon, terwijl bij den dans allen het gezigt naar de buitenzijde van den kring keerden. En wat nu de grootste wellusteling, de ziekelijkste inbeelding en het meest bedorven hart zich voor den geest kunnen halen, dat viel bij dien heksendans voor. Nadat nu de aanwezigen hun veile lusten bot gevierd hadden, hief de duivel de vergadering op. Ten slotte in een bok veranderd werd hij tot asch verbrand, en van de asch kreeg iedere heks een deel in haar toeverpot, om daar verder kwaad mee te kunnen doen.
Hoe meer men over de vermeende feiten nadenkt, hoe duidelijker hierin spreekt het spel der verbeelding, de dierlijke uitspattingen van ziekelijke, hysterische, satyriologische wezens, zwak van verstand en de beklagenswaardige offers eener sterke zinsbegoocheling. Alles spreekt van een zedelijke bedorvenheid zonder weerga. Onbegrijpelijk blijft het dat dit spel der zinnen ooit voor werkelijkheid gehouden is kunnen worden.
(Wordt vervolgd).
|