De Mensch in een verbazend samenstel van tegenstrijdigheden.
R. Feith.
Het vatten.
In den Heksenhamer was de wijze voorgeschreven, hoe wreed men hierbij mocht te werk gaan, en hoe alle beginselen van recht en billijkheid werden voorbijgezien.
In sommige andere gevallen zoude er bij de beschuldiging gelegenheid zijn geweest, om onder borgstelling van het leed der gevangenis vrij te blijven, maar bij beschuldiging van tooverij wan dit buiten gebruik.
Ook andere redelijke voorschriften van de wet werden verwaarloosd; niet alleen werd bij de huiszoeking alles, hetwelk ten bezware konde dienen, als uit den boezem van de bezwaarde gehaald, maar men had ook de wreedheid, om haar reeds bij het vatten dadelijk als schuldig te houden, en ze daarom van den grond op te heffen.
Vluchtte de beklaagde of verweerde zij zich eenigzins, dan werd de beschuldiging als bewezen beschouwd. Die loopt heeft schuld. Zij durft den Rechter niet onder de oogen zien, zeide men. Zag men ontsteltenis, dit was een bewijs van schuld; bleef zij bedaard, dit was eene verharding door den duivel.
De gevangenis.
Het bevel in den Heksenhamer tot het uitkleeden en het scheren of afzengen van de beklaagde, opdat zij, door het behoud van eenig toovertuig of eenige tooverzalf, niet zoude wegvliegen, al ware het ook door eene vensterreet of het sleutelgat, werd stiptelijk uitgevoerd; hierbij kwam later het afkorten van de nagels en het onderzoek of er ook ergens eenig lidteeken of eenige moedervlek aanwezig ware; dit was een indruksel van het zegel des boozen, het stigma diabolicum, zoo als men het noemde, en een bewijs voor het aangaan van een verbond met dezen. »Dit uitkleeden en onderzoeken geschiedde doorgaans door de ruwste mannen, wild en woest, en met de ergste dartelheid of vuig bedrijf.”
Naar alles, wat ooit het leed van eene gevangene konde verzachten, verlangde en smachtte zij te vergeefs, en zelfs was het eene doorgaande gewoonte, dat men aan eene beschuldigde belettede om te bidden, als zij de zij, een vijand in Gods, deze gunst geheel onwaardig.” Nooit werd zij alleen gelaten, opdat de duivel haar den hals niet zoude breken of haar wegvoeren.
De verhooren.
Deze werden op het spoedigste gehouden, opdat de meester zijne dienares niet zoude kunnen onderwijzen in het antwoorden.
Bij de verhooren kwamen nog vele vreemde zaken voor, welke in den Heksenhamer niet zijn voorgeschreven. Alles werd behandeld als of men eene, voor de godsdienst gewichtige zaak, voor had.
Eerst werden de dertien vragen, in de Codex voorhanden, aan de gevangene voorgehouden, en deze werden dan met vele, even dwaze, vermeerderd of vergezeld.
Ziehier de 13 vragen door de beulen...... priesters, gesteld:
1. Wat sij den verdoemden gheeslen voor een eere en eedt te ghedaen hebben.
2. Op wat maniere, en solemniteijt en ceremoniën sulcks toegaet.
3. Wat sij hem beloven, en met wat woorden.
4. Wat hij boosen gheest haer daer teghen belooft, wat voor ghelt, goedt en eer, sij daardoor van hem hopen te verkrijghen.
5. Hoe zij op de Toover-plaetsen en aen den dans komen.
6. Of sij te voet gaen, of ghevoert worden.
7. Waeruijt dat Tooversmeer gemaekt wordt, en op wat plaets, en met wat stoffen sij dat bereijden en koocken.
8. Met wat saecken sij de menschen, vruchten en vee beschadighen.
9. Of sij door de lucht ghevoert worden of te voet gaen.
10. Met wat gheleghentheijdt sij heen en weder t’ huijs komen, of sij haer medeghenooten en boose gheesten daer ghesien hebben.
11. Wat sij voor offer dienst den Duijvel ghedaen hebben, en belooven moeten.
12. Wat sij daer doen en verrechten moeten; hoe veel en wat lieden op de hexe-plaets met haer gheweest sijn.
13. Op wat tijdt sij moeten te samen komen, wat sij daer doen, hoe langhe sij bij malkander zijn, aen wat plaetsen, of het in bosschen, berghen of laeghstaende huijsen zijn.
Was er maar iets geantwoord, hetwelk ten kwade konde worden geduid, dan werd hiervan het ergste misbruik gemaakt; op de gewone vragen volgdon dan allerlei strikvragen en kunstgrepen, ten einde de beklaagde tot bekentenis te brengen. De Rechters werden allengs hierin zeer ervaren. »Een ambtenaar beroemde zich,” volgens Spee, »zoodanig de kneep weg te hebben, dat, indien de Paus onder zijne kluiven kwam, hij dezen zou doen klappen en zich schuldig bekennen.”
De verklaringen der getuigen werden niet aan de beschuldigde medegedeeld, even min de namen; maar alles werd bijgebracht om haar te verschrikken. Eerst werd haar voorgelegd, hetgene men in hare woning gevonden of alzoo verzonnen had; waren er in haar bed eenige samengehechte veeren, een zoogenoemde vlecht of krans ontdekt, dit was een zwaar bewijs, en niet minder de knoopdoekjes, of dergelijke zaken, welke als pandgifte, of zoo iets konden worden aangezien; daarna ging men over tot allerlei listen. Men hief ergens een sterk geluid aan, om te doen gelooven, dat andere toovenaars gepijnigd werden, en gaf dan bericht, dat deze reeds alles beleden en haar verklapt hadden; dan eerst scheen men zacht en menschlievend te zijn. Hare vrienden werden bij haar toegelaten, in de hoop, dat men zich verspreken zoude, terwijl men hen op het scherpst beluisterde; anderen kwamen met beloften, dat zij, ingeval van bekentenis, het leven zou behouden, en misschien alleen in eene bedevaart moeten gaan; hielp dit niet, dan begon men tot schrik en angst te werken, door de gereedschappen tot de pijniging te laten zien, ja zelfs, door van de doodstraf te gewagen.
Verdedigde de beschuldigde zich, dan werd haar dit van den duivel ingegeven, en bleef zij ontkennen, dan was het een hardnekkig kind van den satan.
De waterproef.
Wanneer er nog eenige menschelijkheid bij den Rechter aanwezig was, dan werd somtijds het ondergaan van eene beproeving toegestaan, en dit noemde men gunst of genade, die proeven heetten, het ordel, de ketelvang, en het koude water.
De beide eersten geraakten spoedig in onbruik, sedert de kettermeesters leerden, dat de toovenaars te slecht waren, dat God een wonder zoude doen, om voor haar de waarheid der zaak te ontdekken.
De waterproef bleef lang in gebruik; het ging met dezelve aldus toe: de priester bezwoer het water in de sloot, gracht, of den stroom. Hij bond de duimen van de beklaagde aan de groote teenen kruislings over elkander, onder het doen van gebeden en bezweringen; en daarna werd de lijder, met losse haren aan een touw gebonden, ruggelings in het water nedergelaten. Zonk zij, dan bleef er nog mogelijkheid van onschuld, maar dreef zij, dan was er geen middel om haar voor de pijnbank te bewaren. Deze proef was uiterst onzeker en gevaarlijk; men begrijpt lichtelijk, dat de gerechtsdienaar, door het ophouden of laten vieren van het touw, veel tot den uitslag dier proeven konde bijbrengen.
Daar ook de vuurproeven nog om het midden der zeventiende eeuw in eenige geestelijke Staten van Duitschand golden, vermeenen wij nu deswege nog iets te mogen zeggen.
Met het ordel ging het aldus toe: De beklaagde vastte gedurende drie dagen. De priester, in plechtgewaad gekleed, legde een’ ijzeren bout, met gewijd water besprengd, op het vuur. Hij zong het lied van de drie jongelingen in den gloeijenden oven, deed de mis, gaf den ouwel, bezwoer den lijder en bad God om de waarheid der zaak te ontdekken. De beschuldige moest den gloeijenden bout aanvatten, en negen schreden ver dragen: daarna omwond de Priester de verschroeide hand en verzegelde de zwachtels. Op den derden dag werden deze losgemaakt, en werd er dan iets buitengewoons gevonden, dan was de schuld buiten twijfel.
De ketelvang vond insgelijks plaais in de kerk. Aldaar stond een ketel met kokend water, door formuliergebeden bezworen. De betichte moest den arm tot aan den elleboog in het water steken, en daarna werd met haar als bij het ordel gehandeeld.
Het is buiten twijfel, dat bij dit een en ander gelegenheid was tot gunst of ongunst en Priester-bedrog.
Over de waterproef zoude ik nog meer kunnen bijbrengen, vermits er zeer veel voor- en en tegen dit middel geschreven is. In het werk van Hauber I. 502, is eene lijst der werken welke over de waterpreof alleen in het licht zijn gegeven; daar echter op verscheidene plaatsen in het werk daarover gesproken is, zal ik mij, vooral na het meedeelen van het advies der Leijdsche Hoogleeraren, hiervan kunnen ontslagen houden.
Ik had nog moeten spreken van de naaldeproef, van welke mij bij verscheidene processen voorbeelden voorkwamen, en waarvan ik bij het proces van Veith Pratsel en bij de processen in Vlaanderen iets gezegd heb. Dezelve vond plaats, wanneer er ergens aan het lijf van eene beklaagde een overblijfsel van eene oude wonde of eene moedervlek gevonden werd; dit was dan het stigma diabolicum zegel v. d, duivel met gewijde naalden stak men daarin. Voelde de lijder niets of vloeide geen bloed, dan was de schuld bewezen.