De Mensch in een verbazend samenstel van tegenstrijdigheden.
R. Feith.
Over of voor de Rechters.
Wij mogen ons ontslagen houden, om na te gaan, hoe algemeen de begrippen, aangaande den duivel en zijne macht, onder de godgeleerden in de zestiende eeuw geweest is, maar wij moeten ons wel eenigzins uitlaten, over het thans in onze oogen wonderbaar verschijnsel, dat er Rechters en Rechtskundigen zijn geweest, die doodvonnissen bij menigte hebben geveld, wegens onmogelijke zaken, en hierbij alle voorschriften van menschelijkbeid en rechtvaardigheid hebben voorbijgezien. Men mag den mensch niet verdenken, dat hij ooit uit lust zoude hebben willen moorden, en derhalve moet er een samenloop van omstandigheden hebben plaats gevonden, om zulk een misbruik van de rechterlijke macht, als bij het Heksenproces heeft plaats gevonden, te doen ontstaan.
De Rechtsgeleerden en Rechters van dien tijd waren alle in den schoot der Roomsche kerk onderwezen, en alzoo blindelings aan de leer dier kerk, waarvan het geloof aan den duivel toen een gewichtig deel uitmaakte, gehecht. Het absoluut autoriteitsgeloof gold tevens niet minder in rechtsgeleerde dan in godgeleerde zaken. Het voorschrift in het tweede boek van Mozes(Exod. XXII. 18): »de tooveresse en zult gij niet laten leven,” werd letterlijk als van voortdurende toepassing beschouwd; en vermits de decretaliën en bullen der Pausen, zoowel als de voorschriften van het burgerlijk recht, op de gemelde Goddelijke uitspraak gevest waren, en de zaak der vergiftigers en der toovenaars (de veneficis ac fagis) in ééne wet of één rechtstitel waren begrepen, was er niemand, die twijfelen durfde, of hij moest het zwaard der gerechtigheid wetten tegen toovenaars en heksen, als de zwaarste misdadigers erkend.
Wij mogen die mannen niet beoordeelen naar onzen tijd of naar onze begrippen. De invloed der geestelijkheid was zoo algemeen, als het blind geloof bij de leeken, en werd de advocaat die eene beschuldigde wilde verdedigen, spoedig met den naam van Heksenpatroon bestempeld, en zelf verdacht van tooverij; hoe zoude het lot geweest zijn van den rechter die zachtzinnig en rechtvaardig bleek te zijn jegens eene tooverheks, en zich tot vrijspraak van deze zoude willen aangorden? Hij werd zeker oogenblikkelijk insgelijks als Heksenpalroon aangeklaagd en als ongeloovige, als een ketter beschouwd, of als medeplichtige aangemerkt, ja voorgedragen en uitgekreten. Wanneer wij bij deze redenen tot zwakheid en vrees, boven het gemeld geloof, nog voegen, de onkunde in vele vakken van wetenschappen, thans voor den Rechter noodzakelijk en open staande, het gebrek aan de lust en het vermogen, om buiten den engen kring hunner bestemming te treden, en iets zelf te onderzoeken, dan komt het mij als zeer mogelijk voor, dat de Rechters, zoowel als de menschen van andere standen, door den algemeenen stroom in de zestiende eeuw werden medegesleept.
Rechtvaardigheidshalve zij hier nog bijgevoegd, dat al de beschuldigden wegens tooverij ook geenszins geheel onschuldig waren aan wezenlijk misdrijf. Vele hadden zich door het toedienen van schadelijke zaken, aan volwassenen en kinderen, het ingeven van minnedranken, het overstuurbrengen van het vee, het bederven van het zuivel enz. uit baat- of of wraakzucht, of uit boosheid en baldadigheid, misdadig gemaakt. Alzoo bestond er somstijds wel een delict, waaromtrent de Rechter waken mocht, maar het werd echter toen algemeen verzuimd, om naar de natuurlijke oorzaken en middelen onderzoek te doen. Had de Rechter zich hiertoe beijverd, hij zoude dan voorzeker, de Spaansche vliegen, de peperkorrels, de zeep, zoo wel gevonden hebben, als de oorzaak werd ontdekt, waardoor het orgel in een der kerken te Keulen, omstreeks 1611, was betooverd. Elke pijp weigerde het geluid te geven. Dit was hekserij. Na vele verdenkingen en bezweringen, besloot men eindelijk het orgel inwendig te onderzoeken, en nu vond men zooveel booze geesten in hetzelve, als er veêren of vezelen dons, door iemand uit boosheid of nijd in de windladen waren gedaan. De dader werd gestraft, wel als heiligschender, maar niet als toovenaar.
Waarschijnlijk zullen er ook wel mannen geweest zijn, welke aan den invloed der kettermeesters wederstand boden, en aan deze en hunne volgelingen eene blinde gehoorzaamheid weigerden, maar het bedrijf van hen is onbekend gebleven; want wie zoude hunnen lof hebben durven verkondigen. Ik vond slechts één voorbeeld vermeld van zulk een verzet bij eenen rechter tegen het priesterlijk gezag, en wel in Engeland, gedurende de zestiende eeuw.
Wij hebben aangevoerd, dat het gemis van de gaaf van schreien bij eene beklaagde, vóór het begin der pijniging als een blijk van schuld werd aangemerkt. Eens stond eene vrouw, bij het zien van het foltertuig, als versteend, zonder tranen. De priester bezwoer haar, met oplegging der handen, bij de wonden van Christus, de tranen van Maria, de banden van Petrus enz. om te schreien, en toen er geene tranen volgden, verhief hij zijne stem en zeide den rechter: »ik verzeker u op mijne priesterlijke eere, dat gij geen heksenmeester zijt;” en zoo werd de ongelukkige behouden. Gaarne had ik den naam van den held genoemd.