De Zeer Schone Uren Van Juffrouw Symforosa Begijntjen/II

I.De Druivelaar De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen (1918) door Felix Timmermans

II. Paschen

III. De Kruisweg
Uitgegeven in Brussel door Den Nieuwe Boekhandel.
[ 10 ]

II


Paschen.

De klokken van Rome zijn wedergekomen.

Ze zingen en jubelen over de stad, en ze klinken en juichen over het klare Begijnhof.

De hevige wind grijpt de klanken vast, werpt ze omhoog, schudt ze uiteen, laat ze vallen, raapt ze weer op en blaast ze kapot tegen de haastige wolken, de schouwpijpen en de takken der grollende boomen.

Morgen zal het Paschen zijn. Dan is de Hemel weer open en onze zoete God Jesus Christus terug in de kerk en onder de menschen. Dan zal er muziek gemaakt worden met groot orgelspel en gemengde begijnen-stemmen!

Dat is een schoone dag voor een kristelijk hart. Hij zuivert u van de zonden, maakt u onschuldig als een zuigend lammeken, en als een spiegel zoo blinkend; men is geestelijk verjongd, met versch bloed; de ziel heeft zich gewasschen, trekt een nieuw kleed aan en [ 11 ]wandelt weer gerust in den geur van vroomheid en van gratie, alsof er nooit meer geen kwaad zal komen.

En morgen, dan zullen de tellooren weer opgeladen worden met vet vleesch en dikke eiersausen, want de magen zijn plat van den grooten vasten.

En Paschen opent de deur voor de schoone dagen, dat men weer in het veld kan gaan wandelen en konijnen-voeder en suikerij snijden langs de Nethe.

De grond komt omhoog van al 't leven dat er onder broeit. De Lente loopt in de lucht, het hout heeft een nieuwen reuk, de botten hebben de boschagen met purpere tinten besprinkeld. De paaschlelies zijn weerom op hun tijd gekomen; aan den «Cavarieberg» staan ze in hun felle kleuren. Alles wacht op een teeken. 't Is precies of men heeft maar op een horen te blazen, en de melkwitte mei zal van achter de draaiende molens te voorschijn treden.

En dat zijn allemaal dingen die een mensch zijn hart moeten verheugen.

Maar Symforosa is, sedert dien dag dat Martienus den hof is komen verzorgen, van binnen heelemaal veranderd.

Haar hart is geblesseerd.

[ 12 ]Martienus, met zijn rozig gezicht, met zijn rood slaaplijf en zijn blauw schort aan, ver volgt haar in hare verbeelding. En al het andere buiten hem heeft zijn taal en zijn sprake verloren. Zij peinst en zij denkt maar op Martienus. Zijn gestalte wandelt door hare gebeden; als zij in haren hof komt ziet zij hem daar nog staan spitten en spaden, zijn boterhammen eten en den druivelaar snijden, en als zij slaapt ziet zij zijn onuitsprekelijken blik, toen zij voor de tweede maal bier inschonk. Zij kan er zelve niet aan doen. Zij was er in den beginnen bang van, 't verstoorde haar geestelijk leven, haar samenzijn met God, O.L.Vrouw en de schoone engelen en de heiligen. Zij bad er voor, t'huis en in de kerk, het dacht haar dat het een groot kwaad was, maar terwijl zij vroeg dat die gedachten aan Martienus zouden verdwijnen, wenschte ze dat ze in haar bleven wonen.

En nu, na anderhalve maand, is 't zoo ver gekomen dat z'er niet meer tegen worstelt en er met voldoening in berust. En terwijl de de klokken galmen en luiden bidt zij, met de handen gevouwen op hare borst: "O Heer van Hemelrijke, leid mij langs de rechte paden, en toon mij uwe wegen".

Maar dit pad kon zij niet meer zien zonder [ 13 ]Martienus, en innerlijk wenscht ze zich iets wat ze tegen haar zelve nog niet durft bekennen. Maar ze ziet in haar verbeelding een schouwken waaruit een rechte streep rook stijgt in de schemering, en een vrouw staat op den dorpel die haren goeden man afwacht, die met rijf en hak van zijn werk komt.

Symforosa glimlacht naar de zon, die van tusschen rappe, witte wolken op 't Begijnhof tuimelt.