De goede raad van dokter Gerrit/Hoofdstuk 4
← Hoofdstuk III. | DE GOEDE RAAD VAN DOKTER GERRIT (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
IV.
Dokter Gerrits goede raad werd door van Beuningen, als men denken kan, stipt opgevolgd. Men heeft geene sterke verbeeldingskracht noodig, om zich de mate van Tulps verrassing voor te stellen, toen hij zijn patiënt in burgemeesterlijk gewaad de vraag hoorde doen om eene plaats in zijn rijtuig. Toch stelde hij dokter Gerrits verwachting niet te leur, hij zette een goed gelaat waar zijn spel zoo slecht stond.
Het binnentreden van van Beuningen in den Raad, waar Reinier Paauw alreede meende te triomfeeren, zou als een echte [ 175 ]scène à effect kunnen teruggegeven worden. Zeker is het, dat Paauw, in de verwarring van den schrik, den uitroep niet weêr houden kon: »Rijzen dan de dooden uit de graven om ons tegen te zijn!" Zeker is het, dat van Beuningen zich zóó weinig ziek voelde of dood toonde in den Raad, dat zijne krachtige stem alle ijverigen met dubbelen gloed bezielde, allen wankelenden kracht en vastheid insprak, en uit de tegenpartij zelve sommige strijders wegsleepte tot zijne gevoelens; in één woord, hij behaalde een triomf, die aan Vondels harpe een vroolijk zegelied heeft ontlokt. Hoe dokter Tulp heeft gestemd, weten wij niet met zekerheid, alleen is het mogelijk, dat van Beuningen’s vastheid zijne weifelende overtuiging heeft overreed en gevestigd, en te eerder mogen wij dit gelooven, daar de Amsterdamsche regeering in 1655 onder zijn Burgemeesterschap meer het ruime pad heeft gevolgd, door van Beuningen aangewezen, dan het engere spoor gehouden, dat Reinier Paauw haar had willen afbakenen, hoewel het ook toen waar was als vroeger, dat het grootste deel vrijheid genoten werd door de partij die op ’t kussen zat, en die de schaal in de handen hield, waarin het deel voor elk werd afgewogen. Niet omdat het die menschen waren, maar omdat het menschen waren, en menschen al heel spoedig denken, dat al de anderen genoeg hebben, als zij zich zelf verzadigd voelen. Dat dokter Gerrit door van Beuningen op eenige schitterende wijze voor zijn goeden raad, die nog zoo goede uitkomst had bovendien, is beloond geworden, spreekt vanzelf, en te eer daar een Amsterdamsch Burgemeester te dier tijde, en misschien zelfs nog, vele en velerlei mid-delen in handen had, om op kiesche wijze verborgen bekwaamheid en beproefde eerlijkheid in een goed licht te stellen, en eene eervolle taak toe te vertrouwen. Misschien was het reeds genoeg, dat hij eenige voorname Remonstranten heeft ingefluisterd, aan wiens tusschenkomst zij eigenlijk de nieuwe besluiten te danken hadden, waaraan hun zooveel gelegen was, om dokter Gerrit met een ruimen en deftigen kring van dankbare vrienden te omgeven. Zeker is het, dat hij onder de aanzienlijksten hunner voortaan zijne patiënten had; hetgeen natuurlijk door de bekrompenheid als nieuw en sprekend bewijs werd aangevoerd, hoe die partij zich aan Roomschen en Je[ 176 ]zuïeten aansloot. Want dat was toenmaals niet anders; de vreeze Gods was niet half zoo vast geworteld in de harten: van zekere Protestanten, als de vreeze der Jezuïeten. Het is nu toch te hopen, dat in onzen tijd van vooruitgang en omwenteling dit ook eens omgewenteld moge worden, ik geloof niet dat de Jezuïeten daar het meest bij winnen zouden…[1] maar gij vraagt mij, hoe van Beuningen zich gevoelde bij zijne t’huiskomst; althans niet slechter dan den dag te voren, maar toen zijne jongste nicht hem met vragenden blik te gemoet kwam, kuste hij haar op het voorhoofd, en zeide medelijdend:
»Arm kind! Ik heb overwonnen, Reinier Paauw zal zijn woord houden, en Adriaan is voor u verloren." En waarheid is, dat de schrandere jonkman, die later de krachtige Staatsman Adriaan Paauw is geworden, niet met eene nicht van van Beuningen is gehuwd geweest.
- ↑ Ik schreef dit in Juli 1848 en ik onderschrijf het nog. Waar de Heer regeert, kan het kwaad beginsel geene andere overwinningen behalen, dan die strooken met Zijn heilig plan… en dit zoo zijnde. Wie mag dan vreezen?