Versus Ratbodi Sanctae Traiectensis Aecclesiae Famuli
- De Hirundine
- Est mihi corporeae species aptissima formae,
- Quae fore terrigenûm nulli onerosa quaeat;
- Vix etenim digitos numerat mensura quaternos,
- Formula qua constat corporis arta mei.
- Unde dei templis fas est mihi ponere nidos
- Inque hominum pullos aede fovere meos.
- Agricolis autem veniens nova gaudia porto;
- Garrula nam ‘vacuum scindite’ clamo ‘solum’.
- Quorum sub laribus medicam dum congero glebam,
- Nequiquam augurio spondeo fausta meo.
- At mihi mirandum tribuit natura secretum,
- Quo medicans pullis lumina reddo meis;
- Nam mihi Phytagoras hac coedit in arte magistrae,
- Quem frustra caecus, ut reparetur, adit.
- Inde est quod nostro nomen de nomine nascens
- Urbe tenus crassis accipit herba locis;
- Quod qui nosse velit, Grecos primum ore sequatur,
- Mox et hirundineam Roma et hirundo dabit.
- Ergo iuvat nostrum, lector, tibi dicere morem,
- Quo mirere magis cuncta creantis opus.
- Floriferas auras et frondea tempora capto
- Tumque per humanas hospitor ipsa domos
- Atque ibi spectandum cunctis confingo cubile,
- Segnis inersque manus quale patrare nequit.
- In quo nata mihi praedulcia pignora servo,
- Donec me valeant per spatia ampla sequi.
- Hunc mihi iungo gregem, et volucres mox explico pennas;
- Impigra sic totam duco volando diem,
- Nec tamen id frustra: dum quippe per ardua trano,
- Arrident densis aethera laeta satis;
- At, cum limosas pennis contingo paludes,
- Tum pluvia et ventis, Aeole, tundis agros.
- Sole dehinc gelido cum ninguida bruma propinquat,
- Seu patria pellor seu fugio ipsa mea,
- Nec dulces nidos nec hospita limina curans,
- Sed propriae sortis indita iura sequens.
- Sic rigidas auras ignotis vito sub antris,
- Sic quoque naturae do paradigma tenax.
- Heus homo, dum causas rerum miraris opertas,
- Ne spernas decoris munera quaeso tui:
- Tu ratione viges – ego sum rationis egena;
- Tu post fata manes – fata ego tota sequor.
- His quantum superas, tantum me vince creantis
- Imperio parens, iussit ut ipse creans.
|
Gedicht van Radboud, Dienaar van de Heilige Kerk te Utrecht
- Over de zwaluw
- Ik heb een lichaam met een zeer geschikte vorm,
- waarmee ik voor geen mens op aard tot last kan zijn.
- Het is immers maar nauwelijks vier vingers lang;
- daaruit bestaat mijn fijngevormde lichaamsbouw.
- Vandaar dat ik in kerken nestjes bouwen mag
- en in de mensenhuizen voor mijn jongen zorg.
- De boeren breng ik nieuwe vreugden met mijn komst,
- want kwett’rend roep ik: splijt de kale grond uiteen.
- En breng ik in hun huis een beetje klei bijeen,
- dan geld ik – tevergeefs – als bode van geluk.
- Maar de natuur schonk mij een wonderlijk geheim
- waardoor ik bij mijn kroost het zicht herstellen kan;
- in die kunst ben ik zelfs Pythagoras de baas,
- bij wie een blinde vruchteloos genezing zoekt.
- Vandaar ook dat een plant die alom welig groeit
- zelfs bij de stad, zijn naam ontleent aan onze naam.
- De oudste naam ervan, die vindt men in het Grieks;
- ‘hirundinea’ komt van zwaluw in ’t Latijn.
- Ik zet u, lezer, graag mijn levenswijs uiteen
- opdat u meer bewond’ring voor de schepper krijgt.
- Wanneer het lover komt en wind de bloemen brengt,
- dan kom ik ook en vind bij mensen onderdak.
- Daar maak ik dan een nest dat iedereen kan zien
- – dat speelt een luie, onbedreven hand niet klaar.
- Mijn pasgeboren, lieve jongen schuilen daar,
- totdat ze volgen kunnen door de wijde lucht.
- Ik neem die schare mee, we slaan de vleugels uit,
- en onvermoeibaar vlieg ik zo de hele dag.
- En dat is niet voor niets, want zweef ik door de lucht,
- dan lacht de hemel blij het dichte koren toe.
- Maar raak ik met m’n vleugels ’t modderig moeras,
- beuk jij het land, Aeolus, met je regenvlaag.
- Verkilt daarna de zon, en komt de herfst met sneeuw,
- dan drijft het vaderland me weg, of vlucht ik zelf,
- bekommer me niet meer om nest of gastvrij huis,
- maar volg ik instinctief mijn eigen levensweg.
- In verre grotten schuil ik voor de koude wind
- en geef aldus een treffend beeld van de natuur.
- O mens, beschouwt u het mysterie der natuur,
- waardeer dan het geschenk van uw beschaafd bestaan.
- De rede heerst in u, maar ik ben redeloos.
- U leeft ook na de dood, mijn leven eindigt hier.
- Weest u net zo mijn meerdere in ’t volgen van
- uw scheppers wet, want dat beval de schepper zelf.
|