De latenter vivendo

Een verhandeling tegen het Epicurisme

bewerken


Een boekje over de vraag of het “Leef onopgemerkt” een goede leer is


Wie dat (het eerst) heeft gezegd, wilde niet onopgemerkt blijven, integendeel, hij zei het juist om wél te worden opgemerkt; iedereen moest weten wat een fijnen geest hij had, dat hij zich zoo door zijn aanmaning tot roemloosheid een ‘anti-roem’ roem bereidde.

Ik haat den wijze, wien zijn wijsheid zélf niet baat

Men verhaalt van Philoxenos, den zoon van Eryxis en van Gnathon van Sicilië dat ze zoo op lekker eten verzot waren dat ze aan alle fijne schotels likten om hun dischgenooten er (afkerig) tegen te maken en zich er dan zelf alleen aan goed te doen.

Welnu, menschen die zelf in roemzucht perk noch paal kennen, maken anderen, als waren het hun medeminnaars, afkerig tegen den roem om dien zelf te bemachtigen zonder concurrentie. En ze gaan daarbij te werk als roeiers: want gelijk deze, ziende naar den achtersteven van het schip, werken op den vaart aan den voorsteven — immers, ze maken door hun riemslag dat er een omloopende stroom ontstaat, die het schip van achteren aanvat en opduwt — zoo jagen zij, die een dusdanige vermaning geven, den roem na met hun rug naar den roem toe.

Waartoe toch diende het zoo iets te zeggen? Waartoe het te schrijven en het daardoor over te leveren aan het nageslacht? Of wilde de auteur van die spreuk dat bij zijn tijdgenooten onopgemerkt zou blijven wat bekend moest worden bij het nageslacht?

Doch dat daargelaten. Maar is dat voorschrift zelf niet schandelijk? ‘Leef onopgemerkt’: ’t is alsof hij zegt: “Pleeg inbraak onopgemerkt.”

Is leven dan iets schandelijks, zoodat het voor alle menschen onopgemerkt moet blijven? Ik zou veeleer zeggen: laat het zelfs niet onopgemerkt blijven als gij slecht leeft; neen, laat men het merken, u berispen en u zoo tot inkeer brengen. Blijf niet onopgemerkt, anders heeft, zoo gij een deugd bezit, niemand daar wat aan, of hebt gij een gebrek, dan wordt daar niets aan gedaan.

Aan wien (Epicurus), geeft gij eigenlijk uw voorschrift? Omschrijf en bepaal dat eens. Zoo gij ’t geeft aan den onverstandige, den booze, den onredelijke, dan is ’t precies alsof gij zegt: laat ’t niet merken dat gij koorts hebt of aan een zielsziekte lijdt, anders mocht de geneesheer er eens achter komen. Kom, gooi u zelven in een duistere hoek, waar men noch van u noch van uw gebreken iets merkt.

Zoo zegt gij nu tot den booze: ga met je ondeugd heen en laat dat een ongeneeselijke, verderfelijke ziekte worden, verberg je afgunst, je bijgeloof, pas op dat je je niet den pols laat voelen door menschen, die je zouden kunnen vermanen en genezen.

Bij een zeer oud volk bestond de gewoonte om de zieken op de markt te brengen en dan kwam ieder, die goeden raad kon geven, ’t zij dat hij zelf aan die ziekte had geleden, ’t zij dat hij er een ander had afgeholpen, en deelde dat mee aan wie daaraan behoefte had. Op die manier kwam er daar bij stukjes en beetjes een volledige proefonder-vindelijke geneeskunst tot stand.

Zoo moest men ook de zieke levens en de kwalen der ziel blootleggen voor iederen en iedereen moest die dan komen bekijken, als ’t ware betasten, en zeggen: “Ben je vertoornd, neem je dan in acht voor (dit of dat); ben je jaloersch, doe dan dat; ben je verliefd? Dat ben ik ook eens geweest, maar ik ben tot inkeer gekomen.” Maar nu ontkennen ze hun ziekte, verbergen haar, stoppen haar weg en laten aldus de ziekte diep in hun lichaam indringen.

Doch zoo gij aan de goeden de vermaning geeft van verborgen en onbekend te blijven, dan zegt gij tot Epaminondas: “Voer geen leger aan”, tot Lycurgus: “Maak geen wetten”, tot Thraybulus: “Bestrijd geen tyrannen”, tot Pythagoras: “Doe niet aan opvoeding”, tot Socrates: “Houd geen wijsgeerige gesprekken.”

Ja, Epicurus, dan zegt gij in de eerste plaats tot u zelven: “Schrijf geen brieven aan je vrienden in Azië, werf geen makkers in Aegypte, houd geen opzicht over de jongelingen in Lampsacus, zend geen boeken rond om aan al uw vrienden en vriendinnen uw wijsheid te vertoonen, maak geen beschikkingen omtrent uw begrafenis.”

Wat moeten die gemeenschappelijke maaltijden van u, die samenkomsten van vrienden en schoone jongelingen? Wat die vele duizenden van regels, die gij geschreven hebt aan ’t adres van Metrodorus, Aristobulus, Chaeredemus en die gij met zoveel zorg hebt bijeen verzameld?

Als ’t een wet van u is dat de deugd in vergetelheid moet geraken, de kunst niets (moet) uitvoeren, de philosophie zich stil (moet) houden, het ware levensgeluk in ’t niet (moet) verdwijnen, waarom moeten dan die menschen, aan wie gij die versjes hebt geschreven, zelfs na hun dood nog bekend blijven?

Doch als gij uit het leven alle openbaarheid wegneemt, evenals het licht van den feestdisch, om alles te kunnen doen voor uw genot, waarvan een ander niets bemerkt, leef dan ongemerkt. Ja, dat zal ik doen als ik toch niets anders ga uitvoeren dan mijn dagen slijten met de deern Hedea en mijn leven (ga) door brengen met Leontium, en (ga) ‘spuwen op de deugd’ en ‘het goede alleen (ga) stellen in de prikkelingen des vleesches.’ Zoo’n levensdoel verlangt duisternis en nacht, daarbij hoort vergetelheid en onbekendheid.

Maar als iemand in zijn natuurkunde God, het recht en de voorzienigheid verheerlijkt, in zijn politiek niet het nut maar de gerechtigheid, in zijn zedekunde wet, gemeenschapsgevoel en orde, waarom zal die(gene) dan onopgemerkt leven? Om niemand iets te leeren, door niemand bewonderd te worden om zijn deugd, voor niemand een goed voorbeeld te zijn?

Als Themistocles onopgemerkt was gebleven voor de Atheners, dan had Griekenland Xerxes niet afgeslagen. Als Camillus onopgemerkt was gebleven voor de Romeinen, dan was ’t met de stad Rome gedaan geweest, als Plato onopgemerkt was gebleven voor Dio, dan was in Sicilië de vrijheid niet hersteld.

Neen waarlijk, gelijk het licht ons niet alleen zichtbaar, maar ook bruikbaar maakt voor elkaar, zoo geeft bekendheid niet alleen roem aan de deugd maar ook practisch nut. Epaminondas bleef tot zijn veertigste jaar onbekend… en al dien tijd hadden de Thebanen niets aan hem. Maar naderhand, toen hij bekend was geworden en een commando had gekregen, redde hij zijn staat, die in ’t ongeluk verkeerde, bevrijdde het in slavernij gebrachte Griekenland, want hij liet zijn deugd werken op het juiste tijdstip: de openbaarheid was voor haar (d.w.z. de deugd) een licht, waarin zij werken kon

In ’t practisch leven blinkt het als gepoetst metaal
maar lange werkeloosheid is zijn ondergang

zegt Sophocles van een geslacht, maar ’t geldt ook van het karakter van een individu: door dat niets doen en verborgen wezen krijgt het roest en schimmel. Rustige rust, een stilzittend, werkeloos leven doet niet alleen het lichaam maar ook de ziel verkwijnen. En gelijk verborgen wateren bederven, doordat er nooit de zon in schijnt en ze steeds stilstaan, zoo worden bij een onbewogen leven ook de aangeboren vermogens, zoo die er zijn, bedorven en kwijnen weg.

Ziet gij niet dat, als de nacht daalt, werkelooze traagheid de lichamen bevangt, tegenzin tegen den arbeid over de zielen komt, de rede in zich zelf samengetrokken als een zwakke vonk, door haar werkeloosheid en verduistering ‘ten speelbal is aan allerlei verbeelding’ zoodat men nog juist merkt dat de mensch leeft, maar meer ook niet,

doch, als d’ opgaande zon het bedrog van den droom heeft verdreven

en aller werkzaamheid en denkkracht als ’t ware heeft samengemengd en door het licht heeft opgewekt en aangezet, zooals Democritus zegt, de menschen

met nieuwen geest door ’t nieuwe licht vervuld

en door hun wedijver met elkander als door een gemeenschappelijk koord getrokken, zich elk op zijn plaats begeven aan den arbeid?

Wat mij aangaat, ik houd het er voor dat het leven zelf, het ontstaan en het de geboorte deelachtig worden den mensch door God is gegeven tot bekend worden.

Zoolang hij in de onmetelijke wereldruimte in den vorm van verstrooide atomen rondzwerft, is hij onbekend en niemand weet er van; maar wordt hij geboren, dan komt hij (als ’t ware) tot zich zelven samen, krijgt een (waarneembare) grootte en komt aan het licht: van onbemerkt wordt hij opgemerkt, van onzichtbaar zichtbaar.

Want ’t is niet zoals sommigen meenen: ‘geboren worden is de weg tot zijn’, neen: geboren worden is de weg tot bekend worden van het zijn tot bekendheid. Deze toch (nl. de geboorte) maakt niet al wat wordt geschapen, maar brengt het aan het licht.

Daarom dan ook geeft men aan den zonnegod, dien men volgens aloude inzettingen vereenzelvigt met Apollo, namen die beteekenen ‘den duidelijkmaker’ (Delius) en ‘den verneemgod’ (Pythius). Doch den heerscher van het tegenovergestelde wereldrijk, ’t zij dat een god is of een daemon, noemt men Hades (den ongeziene), omdat wij, als wij worden ontbonden,

gaan naar den heer van den nacht zonder licht en den slaap zonder arbeid.

Ik geloof ook dat dat oude woord voor ‘mensch’, dat het zelfde is als voor licht, aanduidt dat een iegelijk onzer, tengevolge onzer verwantschap met elkaar, een heftige liefde is ingeschapen om zijn medemenschen te leeren kennen en aan hen bekend te worden. Sommige wijsgeren meenen dat onze ziel, wat haar wezen aangaat, licht is, en behalve andere bewijzen voeren zij daarvoor dit aan, dat de ziel tegen niets ter wereld zulk een tegenzin heeft als tegen onbekendheid, dat ze haat al wat lichtloos is, bang is voor duisternis, de welke voor haar vol van schrik en angst is.

En zoo lief heeft zij het licht en verlangt zij naar het licht, dat ze in niets van wat van nature aangenaam is, behagen schept als er geen licht bij komt: licht maakt elke vreugde, elk verkeer, elk genot aangenaam en genoegelijk, het is het bijmengsel waardoor alles zoet moet worden. Maar wie zich zelven werpt in onbekendheid, zich omhult met duisternis en van zijn leven een graf maakt, die doet alsof hij er verdriet over heeft dat hij is geboren en den last van het zijn niet kan dragen. Daarentegen van een roemvol leven, zegt men, is het loon de verblijfplaats der gelukzaligen

Daar, waar wij denken dat het nacht is, schijnt de zon:
Voor wie daar leven ligt een vlakte uitgespreid,
Die een en al is rozengaard beschaduwd door
Met bloesems en met vruchten prijkend houtgewas

Daar doorheen stroomen gladde, golvenlooze rivieren, daar leven de menschen, zich zelven en elkaar vermakend met herinneringen aan wat is geweest, met gesprekken over al wat is. Maar de weg van hen, die in hun leven tegen goddelijk en menschelijk recht hebben gezondigd, werpt hen in afgrond en duisternis

Alwaar in eeuw’ge donkerheid het golfgeklots
Weerklinkt der trage zwarte stroomen van den nacht,

die de zondaars opnemen en verbergen in onbekendheid en vergetelheid. De boozen liggen niet op den grond terwijl de gieren aan hun lever knagen: die levers zijn of op den brandstapel of in het graf vernietigd. Ook drukken en kwellen geen zware lasten de lichamen van wie daar worden gestraft.

Want geen vleesch en gebeente hangt nu door pezen nog samen

De dooden houden niets lichamelijks over dat als aambeeld kan dienen voor allerlei slagen. Neen, er is in waarheid maar één tuchtiging van hen, die slecht hebben geleefd: roemloosheid, onbekendheid en volledige vernietiging, welke hen draagt naar den onbehagelijken stroom der vergetelheid en doet wegdrijven in een bodemloozen afgrond, met zich meevoerend al wat nutteloos is en werkeloos, onbekend en roemloos.


Vertaald door: J.J. Hartman - Hoogleraar te Leiden -1912
Bron: DE AVONDZON DES HEIDENDOMS - W.J. THIEME & CIE - ZUTPHEN