[41]
[...]
HOLLAND OP ZIJN RECHTST. Onder het belangwekkende opschrift: Hollandsche kunst te Parijs, lezen we in het ochtendblad van de Telegraaf van 18 Maart j.l. het volgende bericht:
Op de tentoonstelling van moderne architectuur te Parijs, georganiseerd door de „Amicale de l’école d’architecture’, welke onder voorzitterschap van de heeren Fernand David, oud-minister en Paul Léon, directeur van de Bureau Art, den 22en Maart zal geopend worden, is — naar men ons mededeelt — een belangrijke plaats afgestaan voor de Hollandsche z.g. Stijlgroep. Tot de exposanten behooren: Theo van Doesburg, C. van Eesteren, V. Huszàr, W. van Leusden, Mies van der Rohe, J. P. Oud, G. Rietveld en Jan Wils. De inzendingen zullen voornamelijk bestaan uit modellen en toepassingen van moderne schilderkunst in de architectuur, terwijl van uitgevoerde werken foto’s geëxposeerd worden. Aangemoedigd door de belangstelling, die er op de eerste expositie, in de „Galerie Rosenberg”, voor de moderne Hollandsche architectuur bestond, heeft de „Edition Morance” den heer Theo van Doesburg opgedragen van het tijdschrift „Architecture Vivante” een speciaal nummer, gewijd aan de ontwikkeling der Stijl-architectuur en aanverwante kunsten, samen te stellen. Dit nummer zal als album verschijnen, rijkelijk geïllustreerd en voorzien van een 25-tal losse platen.
„Lieb Vaterland mag ruhig Sein”. Aldus luidde het telegram, door den welbekende heer Theo van Doesburg dadelijk na zijn „joyeuse entrée” te Parijs gezonden aan de redactie van het weekblad „Architectura”. Dit telegram trof der Redactie in voltallige vergadering temidden van rustige vergelijkende beschouwingen tusschen het Bouwkundig Weekblad en het Weekblad Architectura en wekte de daarbij passende atmosfeer tot di lichte bewogenheid, die we het best kunnen aanduiden als zwevende tusschen gepaste blijmoedigheid èn de verwondering van niet begrijpen.
De rustig en toch sterk betoogende stem van den Voorzitter viel plots in beteekenisvolle stilte, waaruit allengs luider zich hief ’t gemurmel van de stemmen der vergaderden.
Zooals ik reeds zeide, was de gewekte stemming niet zonder blijmoedigheid en zulks met reden, want was het niet een hoopvol teeken voor de toekomst van het Weekblad, ja, voor het Genootschap A. et A., dat het door den heer Theo van Doesburg waardig werd bevonden van hem een telegram, misschien wel het eerste na zijn aankomst te Parijs en dat wel na een zeer vermoeiende reis uit Weimar, te ontvangen?
Den oplettende lezer zij hier tusschen twee haakjes meegedeeld, dat veel van wat hier zoo dooreengemengd ter tale komt eerst achteraf vernomen werd en wanneer een zekere willekeur in dit mengsel van vóóraf en achteraf hem, die tot zuivere historie zich neigt, bedroeven mocht, hij zich moge troosten vóóraf met mijne verzekering, dat het einde der historie goed zal zijn, waarvan het vóóraf opgenomen bericht, dat eigenlijk eerst aan het einde behoort te komen, een klaar getuigenis aflegt. Doch nu ter zake:
De Heer Th. van D. kwam dus uit Weimar en had zijn schreden naar Parijs gericht na zich vergewist te hebben, dat zijn Weimarsche leerlingen zich in het spoor van het rechte wèl bevonden, aldus wetende deze discipelen in het rechte spoor kon de heer van D. zich begeven daarheen, waar „de stem” hem riep en op zijn reis las de heer v. D. vele kranten en werd hem „de stem” verklaard.
En in Parijs aangekomen, seinde hij: ....het telegram, dat vreugde en verwondering bracht in de gemoederen van de vergaderden ter Redactie. De oplettende lezer, wiens oplettendheid straks aan het einde tot zijn loon zal komen, moge hier vragen: waarom die vreugde?
Maar mijn waarde lezer, vergun mij de vraag: kent ge dan de heer van Doesburg niet? De heer van D., die heelemaal alleen de rechte stijl uitvond? De heer van D., die zijn bekendheid uitvond in vele landen van Europa, waar de rechte beginselen zijner oprechtheid rechte waardeering vond, ja zelfs rechtsche waardeering? De heer v. D., wiens rechte invloed in één spoedcursus van twintig uren aan de hoorders de rechte beteekenis van de geheele werkelijkheid als de werkelijkheid van het rechte onthulde, zóó, dat ze voor geheel hun leven àl hun inspiratie’s hulden in één zuiver quadraat? Zie dus, waarde lezer, met mij in dat de redactioneele vreugde was, hoopvol teeken voor een rechte toekomst, waarin ook A. et A. tot zijn recht zoude komen, als de relatie’s met den heer v. D. maar hecht en recht blijven.
De onnoozele lezer moge nu vragen: waarom was dat telegram in het Duitsch gesteld?
Ziehier nu de rechte vraag, althans één rechte vraag, die, het spreekt vanzelf, weer van een onnoozele moet komen. Zie, hoe het rechte van de onnoozelen komt, merk dit op, oplettende lezer. Ik richt mij in het bijzonder tot U en fluister U in het rechter oor: dit was ook de vraag, één vraag, die in het bovengenoemd gemurmel van de redactie-leden
[42]
waarneembaar werd. En het antwoord? Jawel, mijn beste oplettende lezer, gij wilt altijd een antwoord, en dan liefst nog wel dadelijk het rechte antwoord, maar weet, dat ook of juiste het recht vol van mysterie is, en laat ik U zachtkens een bekentenis doen: ik ben een ongerechte en kan U ’t rechte antwoord niet geven, maar wèl wil ik U iets inblazen, ’t blijft echter bij een vraag: kwam Hij niet uit Weimar? Nog duikt uit mijn ongerecht brein een vraag: weet mèn, weet Hij nóg, dat men in Holland geen Duitsch spreekt? Zou mèn in Frankrijk ook kunnen denken, dat alles hier Duitsch is, behalve de „Telegraaf”, die uit principe alleen nog in ’t Hollandsch schrijft? En bedoelt Hij....? Hoort gij, oplettende lezer, in Uw linker oor thans niet een zacht fluisteren van het mysterie?
Daar we het rechte er niet van begrijpen, buigen we met de discipelen van den heer v. D. in ootmoed neer en gaan stillekens voorbij, denkende: was ooit iets schooner en verhevener dan ’t onbegrepen rechte?
Hier past een ademtocht, een verpoozen, een geeuw en tóch kwam nog de geschiedenis niet tot haar recht, want voerde het taalvraagstuk ons reeds in den schemer, de inhoud van het beroemde telegram zou, zoo niet verklaring kwam, ons, U, onnoozele en oplettende lezer voeren in de dichtste duisternis, waarin het niet meer mogelijk ware recht van krom te onderscheiden.
Zoo ook verging het der Redactie, ondanks de vele pogingen door inventieve Redactie-leden aangewend, het rechte in deze duistere zaak te aanschouwen.
Thans, oplettende lezer, scherp Uw oplettendheid en Uw loon zal zijn: verklaring en gij onnoozele lezer, ge zult ook na mijn verklaring nog onnoozel blijven, zooals is het recht van de onnoozelen. Luister:
Het geviel dan, dat de heer v. D. (in den vervolge genoemd: Hij met een hoofdletter, zooals alreeds geschiedde) op zijn reis van Weimar naar Parijs kranten las en zoo vernam Hij, dat in Holland de gemoederen in onrust verkeerden over de vertehenwoordiging van de Hollandsche kunst, te weten de architectuur en kunstnijverheid op de groote internationale tentoonstelling te Parijs.
De onnoozele lezer zal nu vragen: was dit reden tot ongerustheid? Treurde men, omdat men door armoede des geestes, achter moest blijven?
Ach neen, lieve onnoozele, dit was niet de oorzaak van onrust en droevenis, doch het was deze, dat de Nederlandsche Regeering beschikte over slechts één leege schatkist, waaruit o, wonder, alles betaald werd, behalve de kosten voor de vertegenwoordiging van de Hollandsche kunst. Bovendien wordt Nederland geregeerd door rechte Ministers, waarvan de rechte Minister van de kunst weet alleen dit: dat ze krom is en kan, mag ik wel vragen (inderdaad in Nederland is de kunst doorgaans krom): kàn het kromme (de kunst) het rechte (de regeering) vertegenwoordigen? Neen, duizendmaal neen!!
Voegen we ons thans weer bij Hem op zijn reis vàn Weimar naar Parijs en laat ons hooren hoe ook de stem in en om Hem sprak: neen! En we hooren hem herzeggen: neen! En dan was de stem door Hem verstaan en zoo geviel het, dat bij aankomst te Parijs het telegram gezonden werd en dat de Redactie van Architectura de eer genoot het te mogen ontvangen, hopende zulks aan het rechte adres was en thans oplettende lezer, maak rechtsomkeert naar het begin, lees het bericht, dat over alle duisternissen licht doet schijnen.
Wanneer straks de kunstenaars zich wenden tot de rechte Minister om de steun der Regeering voor Holland’s cultureele vertegenwoordiging op de tentoonstelling te Parijs, zal het vergeefs zijn, want de rechte Minister zal aldus spreken:
„Als ik recht zie, is Holland in Parijs reeds vertegenwoordigd door Hem en door Hem is Holland op zijn rechtst vertegenwoordigd. Ik, de rechte Minister van een rechte regeering zie niet het recht voor een kunst met zooveel kroms om zich te doen vertegenwoordigen als de cultuurdrager van het rechte Holland. Gaat heen, wordt rechts en het zal U recht gaan.
Gij, oplettende lezer, schijnt wel tevreden met het loon, dat ik U beloofde, want vooral bij deze laatste speech zie ik Uw verstandig hoofd op en neder gaan in bijkans rechte richting. Het ga U wel.
Maar gij onnoozele lezer, Uw onnoozelheid schijnt het rechte niet te vatten, ge schijnt me nog iets te veel aan het kromme gehecht. Is het U dan niet genoeg, dat Holland op zijn rechtst te Parijs vertegenwoordigd is en dat nog wel om niet? Zoo zult hge eeuwig krom blijven, zooals ook ik,
DE ONGERECHTE.
[...]
42
|