De recta ratione audiendi

Een verhandeling over ‘HOE TE LUISTEREN’

bewerken


‘Want de ziel is geen vat dat gevuld moet worden, zij is een brandstof, die om een vonk vraagt!’


1

Hierbij zend ik u, Nicarchus, de verhandeling, die ik over het luisteren heb gehouden; ik heb die voor u te boek gesteld, opdat gij zoudt leren op de juiste wijze te luisteren naar de man, die u vermaant, daar gij het kleed van de volwassene hebt aangenomen en dus ontslagen zijt van de heerschappij van de mensen, die u mochten bevelen.

Ongebondenheid toch, die sommige jongelieden uit domheid aanzien voor de ware vrijheid, stelt over deze, als waren zij ontslagen gevangenisboeven, veel strenger meesters (aan) dan die onderwijzers en leidslieden in de kinderjaren, en wel: de hartstochten.

En gelijk Herodotus zegt, dat de vrouw tegelijk met haar onderkleed haar schaamte aflegt, zo leggen sommige jonge mannen tegelijk met hun knapenkleed ook de eerbied en vrees af; zij maken het omhulsel los, dat hun betamelijkheid gaf, en worden aanstonds vervuld van allerlei verkeerdheid.

Doch gij, die vaak hebt vernomen, dat Gods leiding volgen, en de rede gehoorzamen één en hetzelfde is, houdt gij het er voor dat de overgang van kind tot man voor de verstandigen niet is een ontslagen worden van de heerschappij, maar een verandering van meester: zij krijgen toch in plaats van een gehuurde of gekochte, een goddelijke leidsman voor het leven, namelijk: de logos.

Alleen zij die deze volgen, mag men vrij noemen: immers, zij alleen leven zoals zij willen, omdat zij geleerd hebben wat zij moeten willen. Doch in onverstandige en redeloze driften en daden is veel dat berouw veroorzaakt, maar wat er werkelijk in is dat men ‘gewild’ kan noemen, dat is onbeduidend en gering.

2

Van degenen, die burger worden van een staat, hebben de buitenlanders en vreemdelingen heel wat aan te merken op hetgeen in die staat gebruikelijk is, aan veel nemen zij aanstoot; maar zij, die reeds als bewoners de wetten hebben leren kennen en er aan gewoon zijn geraakt, aanvaarden zonder bezwaar hun verplichtingen en schikken zich er in.

Aan die laatsten moet gij gelijk zijn: lange tijd toch zijt gij toehoorder in de wijsbegeerte geweest, gij zijt er aan gewend geraakt als knaap alle kennis en onderricht in te nemen bij wijze van een drank, van welke de hoofdbestanddelen in de taal der wijsbegeerte zijn opgelost; dus past het u (nu) als een vertrouwd vriend toe te treden tot de wijsbegeerte zelf: deze toch alleen bekleedt jonge mannen met de in waarheid volledige mannentooi, de tooi der wijsheid.

Gij zult echter, denk ik, niet ongaarne vooraf iets horen over het zintuig van het gehoor, waarvan Theophrastus zegt dat het het meest hartstochtelijke is van alle; “want“, zegt hij, “niets wat gezien, geproefd of aangeraakt wordt, brengt zo grote ontsteltenis, verwarring, verbijstering teweeg als er de ziel overvalt, wanneer het gehoor wordt getroffen door een stoot, een rumoer, een gedruis.”

Maar integendeel: dat zintuig is meer redelijk dan hartstochtelijk. Immers, aan het kwaad geven vele plekken en delen van het lichaam gelegenheid om binnen te dringen en de ziel aan te tasten, maar de deugd heeft maar één greep op de jeugd, namelijk: de oren, als die tenminste van de aanvang af rein worden gehouden, onbedorven door vleierij, niet aangetast door slechte taal. Om welke reden ook Xenocrates zei, dat oorkleppen nog meer voor kinderen nodig waren dan voor kampvechters: want bij deze konden de oren door slagen worden beschadigd, maar bij kinderen werd de zedelijkheid, door wat de oren inging, benadeeld. Daarmede bedoelde hij niet, dat de kinderen in ’t geheel niet moesten horen of dat ze doof moesten zijn, maar hij vermaande om zich tegenover hen te hoeden voor slechte redevoeringen, vóór de tijd dat goede, als wachters in het gemoed door de wijsbegeerte opgekweekt, die plek van het gemoed bezetten, die het meest voor aandoening en overreding vatbaar is. En de oude Bias nam, toen koning Amasis hem order gaf om hem het stuk vlees, dat tegelijkertijd het beste en het slechtste was te sturen, de tong uit het offerdier en zond hem die, daarmee te kennen gevende, dat in het spreken zowel de grootste schade als het grootste voordeel gelegen is.

Ook is ’t een algemene gewoonte om, als men kinderen liefkoost, ze bij de oren te pakken en hen dat ook te laten doen, wat een schertsend symbool is voor deze waarheid, dat men hun het meest genegen moet zijn, die door middel van het gehoor nut bewijzen. Want dit lijdt geen twijfel, dat een jong mens voor wie ’t onmogelijk wordt gemaakt ooit luisteraar te zijn of van enige rede te profiteren, niet alleen ten opzichte van de deugd steeds een boom zonder vrucht of blad zal blijven, maar zelfs tot allerlei slechtheid en verkeerdheid zal geraken, daar hij uit zijn ziel, als uit een onbewerkte verwaarloosde akker allerlei onkruid doet opschieten.

Immers, de neiging tot genot en de tegenzin tegen moeite komen niet van buiten en zijn niet door redeneringen aangevoerd: neen, het zijn als ’t ware autochtonen en daarbij de oorzaak van allerlei hartstochten en ziekelijkheden; welnu, als men die laat gaan, waarheen ze willen en niet, door ze met goede redenen te besnoeien en te leiden, hun natuur regelt, dan wordt de mens woester dan het meest redeloze dier.

3

Daar dan het luisteren voor jonge mensen een oorzaak is van veel nut, maar van niet minder gevaar, acht ik het goed, om én met zichzelf én met anderen steeds te redeneren over het luisteren. Want wij zien hoe de meesten ook dát verkeerd doen: ze leggen zich al op het spreken toe nog vóór zij zich in het luisteren hebben geoefend, ze verbeelden zich dat er wel een studie en een oefening in ’t spreken bestaat, maar dat luisteren altijd goed is, hoe men dat ook doet.

En toch: bij ’t balspel leert men terzelfder tijd het werpen en het vangen, maar in de omgang met het woord moet het 'goed opnemen' voorafgaan aan het 'van zich geven', gelijk de conceptio aan de partus vooraf moet gaan, het opnemen en vasthouden van iets wat levensvatbaar is.

Bij vogels, zegt men, zijn baringen en barensweeën zonder bevruchting de oorsprong van windeieren: schalen, waar geen leven in zit; maar bij jonge mensen, die de kunst van luisteren niet verstaan, en zich er niet aan hebben gewend het gehoor tot hun nut aan te wenden, komt een ‘windwoord’ voor de dag, dat

spoorloos zonder gerucht wegvliegt in het ijdele luchtruim.

Vaatwerk houdt men, om het vocht dat er in moet komen op te vangen, voorover en draait het, opdat er een ingieting plaats vinde en geen uitgieting, maar zichzelf te geven aan de spreker en met diens ‘ingieten’ hun eigen luisteren in overeenstemming te brengen, opdat niets verloren gaat van wat er tot hun welzijn wordt gesproken, dat leren de mensen niet.

Ja, wat al zeer dwaas is: ontmoeten ze iemand, die vertelt van een diner of van een feest of een droom of een ruzie, die hij met een ander heeft gehad, dan luisteren ze aandachtig en verlangen steeds meer te horen; maar doet iemand er al zijn best voor om hun iets nuttigs te leren of iets nodigs aan te raden, om hen op hun fouten opmerkzaam te maken of hun boze stemming te bedaren, dan hebben ze geen geduld: kunnen ze ’t gedaan krijgen, dan gaan ze tegen de vermaning in en stellen er hun eer in het laatste woord te hebben, of anders lopen ze weg naar een ander beuzelachtig gepraat, hun oren — als gemeen en ondeugdelijk vaatwerk — vullend met alles, behalve met wat ze nodig hebben.

Goede opvoeders maken paarden gehoorzaam aan de teugel en knapen goed ontvankelijk voor het woord: ze leren hun veel te luisteren en weinig te spreken. Als Spintharus Epaminondas wilde prijzen, zei hij, dat men niet licht iemand zou ontmoeten, die meer verstand had en minder geluid gaf. En de natuur heeft, zegt men, aan ieder van ons twee oren, doch slechts één tong gegeven, daar wij minder moeten spreken dan luisteren.

4

Zwijgen is voor een jong mens steeds een veilig sieraad, maar vooral dan, als hij bij ’t luisteren van een ander niet telkens van zijn stoel opwipt en tegen ieder woord in keft, maar –ook als het gesprokene hem weinig aanstaat– dat voor lief neemt en wacht tot de spreker ophoudt; ja zelfs nadat deze is opgehouden hem niet aanstonds met zijn repliek op het lijf valt, maar, zoals Aeschines zegt, eerst een tijdje wacht of de spreker ook soms aan het gesprokene iets wil toevoegen of wel iets (wil) wijzigen of herroepen.

Wie dadelijk zich te weer stellen, handelen onbetamelijk, want ze luisteren niet noch worden gehoord, ze voeren ’t woord tegen wie nog aan het woord zijn. Doch wie zich er aan gewend heeft met aandacht en eerbied te luisteren, neemt nuttige rede (d.w.z. argumenten) in zich op en houdt die vast, onnutte of onware doorziet en ontmaskert hij beter, in één woord, hij betoont zich een vriend der waarheid en niet een vriend van ruzie en gekibbel.

Niet kwaad is het dus gezegd dat men uit jeugdige zielen nog veel meer de eigendunk en de opgeblazenheid moet uitpompen, dan men uit zakken, waarin men iets goeds wil gieten, de lucht uitperst; (want) anders nemen ze het niet op, daar ze vol zijn van ijdele wind.

5

Wat men ook doet, ’t is nooit goed als er afgunst, gepaard aan boosaardigheid en vijandschap, bij in ’t spel is; afgunst staat, al wat goed is, in de weg, maar voor wie een rede zit aan te horen is hij de slechtste buurman en raadgever, daar hij al wat nuttig is hinderlijk maakt, onbehagelijk, onaannemelijk, want zij die afgunstig zijn, hebben in niets zó weinig behagen, als in hetgeen goed gezegd wordt.

En toch, wie zich ergert aan rijkdom, roem of schoonheid van een ander, die is afgunstig en niets meer, want hij heeft verdriet over de voorrechten van anderen, maar wie zich ergert aan een goed gesproken woord, die heeft verdriet over zijn eigen voorrechten, want gelijk het licht een voordeel is van hen die zien, zo is het woord een voorrecht van luisteraars, als zij het willen aannemen.

Nu, uit welke verkeerde en onwijze gemoedstoestanden afgunst jegens andere zaken geboren wordt laat ik voor wat het is, maar een afgunst jegens sprekers die wordt verwekt door misplaatste en onrechtmatige eerzucht, verhindert degene, die er mee behept is, zelfs (maar) te luisteren naar wat er wordt gesproken.

De afgunst maakt hem onrustig en leidt zijn aandacht af, want nu eens kijkt hij of zijn eigen uiterlijk minder is dan dat van de spreker, dan weer let hij er op of de andere mensen het gesprokene goed vinden en er mee ingenomen zijn; alle uitingen van tevredenheid doen hem ontstellen, hij wordt kwaad op de aanwezigen, zo zij de spreker bijval schenken; hetgeen dat er reeds gesproken is, laat hij schieten, omdat de herinnering daaraan hem kwelt, en omtrent hetgeen er nog moet komen zit hij te beven van angst, dat het beter zal zijn dan het voorafgaande; hij verlangt naar het eind, tenminste wanneer de voordracht succes heeft; en is deze ten einde, dan is hij met zijn gedachte bij niets van het gesprokene, maar hij telt als ’t ware de stemmen en stemmingen der aanwezigen en van wie de spreker prijzen, holt en vliegt hij als een razende weg, en loopt naar hén toe en schoolt met hén samen, die het gesprokene afkeuren en verdraaien. En valt er niets te verdraaien, dan haalt hij er anderen bij, die over hetzelfde onderwerp beter en krachtiger hebben gesproken, totdat hij de hele voordracht heeft afgetakeld en afgemaakt, zodat hij er zelf niet het allerminste nut of voordeel meer van kan hebben.

6

Dus moet men zijn ‘hoorzucht’ een verdrag laten sluiten met zijn eerzucht en de spreker welwillend en met zachtzinnigheid aanhoren — als ware men genodigd tot een heilig offermaal — zijn talent prijzend, waar hij bijzonder gelukkig is in zijn manier van uitdrukken en voor het overige de goede bedoeling voor lief nemend van de man, die geeft wat hij heeft en (die) zijn eigen overtuiging wil meedelen aan anderen.

Bij goed geslaagde passages moet men bij zichzelf zeggen, dat zo iets niet bij toeval of vanzelf komt, maar door inspanning en studie, zodat de bewondering een aanleiding wordt tot navolging; bij mislukte (passages), aandachtig nagaan wat de oorzaak en de aanleiding is van die fout.

Want gelijk Xenophon zegt, dat, wie zich toeleggen op de kunst van 'hun vermogen besturen', voordeel kunnen hebben van zowel hun vijanden als van hun vrienden, zo bewijzen sprekers aan wakkere en oplettende luisteraars nut, niet alleen met wat ze goed, maar ook met wat ze verkeerd zeggen.

Immers, een goedkope gedachte, een hol woord, een misplaatst stijlornament, een smakeloos effectbejag en zulke zaken meer, vallen luisteraars meer op bij anderen dan sprekers bij zichzelf. Dus moet men zijn kritiek op de spreker overbrengen op zichzelf, en (zich) vragen of men zelf soms ook wel eens zulke fouten maakt. Want niets in de wereld is gemakkelijker dan zijn naaste te berispen, maar dat geschiedt zonder enig nut of voordeel, als het niet leidt tot verbetering of vermijden van soortgelijke verkeerdheden. Nooit moet men bij een misstap van anderen schromen tot zichzelf het woord van Plato te richten: “Ben ik misschien ook zo?”

Want gelijk wij in de ogen van anderen onze eigen ogen zien schitteren, zo moeten wij ook, waar het redevoeringen geldt, onze eigen woorden spiegelen in die van anderen, dan zullen wij niet al te vlug zijn met ons ongunstig oordeel, maar op ons zelf acht geven, dat we nauwlettender zijn in ons spreken.

Hiertoe strekt ook het houden van vergelijkbare redevoeringen, wanneer wij thuisgekomen van de voordracht, bij onszelf het een of ander, wat ons voorkomt niet goed of onvoldoende te zijn behandeld, onder handen nemen en over hetzelfde onderwerp gaan spreken en ons zelf dwingen, dít aan te vullen, dát te verbeteren, weer iets anders ánders uit te drukken of wel iets nieuws in de inhoud te brengen.

Zo deed bijvoorbeeld Plato (het) met de rede van Lysias. Want een gehouden rede afkeuren, dat is niet moeilijk, neen, ’t is zelfs zeer gemakkelijk; maar er een andere tegenover stellen, dat is uiterst bezwaarlijk, zoals de Spartaan zei, toen hij hoorde dat Phillippus Olynthus had verwoest: “Hij zou niet in staat zijn zulk een stad op te bouwen.”

Wanneer het ons dan bij een oefeningsrede over hetzelfde onderwerp blijkt, dat wij de spreker van zo-even niet verre overtreffen, dan wordt onze minachting voor hem heel wat geringer; dan krijgt onze verwaandheid en vooringenomenheid met onszelf een hele knauw, want ze wordt bij zulk een vergelijking aan de kaak gesteld.

7

Tegenover minachten staat bewonderen. Dat is meer het werk van een goedmoedige en zachtzinnige geaardheid, maar het vereist niet minder, misschien zelfs meer voorzichtigheid. Eigengerechtigde minachters hebben van sprekers niet veel voordeel, maar argeloze bewonderaars worden door hen veeleer gedeerd; zij leveren het bewijs voor de stelling van Heraclitus: ‘Een domoor is over iedere rede in de wolken.’

Met zijn lof aan de sprekers moet men gul zijn, maar met zijn geloof aan het gesprokene voorzichtig; van stijl en voordracht van diegenen, die in ’t publiek optreden, zij men als ’t ware een goedgunstig toeschouwer, maar van het nut en de waarheid van wat zij zeggen een streng censor: dan zal de spreker geen hekel aan ons krijgen en zijn woord zal ons geen kwaad doen.

Want vele bedriegelijke en verderfelijke stellingen nemen wij ongemerkt in ons op door onze welwillendheid jegens de spreker en ons goed vertrouwen in zijn persoon. De overheden der Spartanen waren eens zeer ingenomen met een voorstel van een man, wiens levensgedrag slecht was geweest, maar nu verzochten ze iemand, van wie aard en wandel onberispelijk was, dat voorstel in de volksvergadering te bepleiten. Dat was goed en politiek van hen: zo gewenden zij het volk zich meer te laten leiden door het karakter dan door het woord van de spreker.

Maar redevoeringen, die tot het gebied van de wijsbegeerte behoren, die moet men op zich zelf onderzoeken en de reputatie van de man, die ze houdt, er buiten laten. Want evenals in de oorlog, zo is er ook in een voordracht veel uiterlijk vertoon: de grijze haren van de spreker, zijn stembuigingen, zijn opgetrokken wenkbrauwen, zijn gepraat over zichzelf, maar vooral het geschreeuw, het gejuich, het getrappel van het publiek verbijstert de jeugdige en onervaren luisteraar, die dan als door een stroom wordt meegesleept.

Ook heeft de voordracht iets bedriegelijks, wanneer deze een lieflijke, overdadige, ja overtollige en kunstige opsiering van de inhoud is. Want gelijk de meeste fouten van hen, die zingen onder fluitbegeleiding, de luisteraars ontgaan, zo verblindt een kunstige en pronkerige voordracht de luisteraar ten opzichte van de inhoud.

Melanthius zei, toen men hem zijn oordeel vroeg over een tragedie, ik geloof van Diogenes, dat hij haar niet kon zien, omdat al die namen hem in de weg stonden. Welnu, de meeste betogen en voordrachten van sofisten gebruiken niet alleen woorden als sluiers van de gedachten, maar ook doordat zij de klank van hun rede door middel van klankeffecten, strelende geluiden en rijmwoorden lieflijk maken, brengen ze hun luisteraar tot uitgelaten bewondering: ze geven hun een ijdel genoegen en krijgen tot loon een nog ijdeler roem.

Aldus overkomt hun wat Dionysus zei. Deze had namelijk — verhaalt men — aan een citerspeler, die veel succes had, tijdens zijn optreden een groot geschenk beloofd, maar naderhand gaf hij hem niets, daar hij hem zijn schuld van dankbaarheid reeds had betaald: ”Immers”, zei hij, “net zo lang als gij mij met uw muziek vermaakte, hebt gij zelf plezier gehad van mijn belofte.”

Zo’n voordeel brengen dergelijke voordrachten de sprekers: zo lang zij ons vermaken, worden zij bewonderd, maar is het luisteren voorbij, dan is voor hen de roem voorbij: de sprekers hebben hun tijd, de luisteraars hun leven verspild.

8

Dus moet men al de ijdele uiterlijke tooi weglaten en alleen de vrucht najagen; men moet niet doen als de bloemenmeisjes, maar als de bijen. De eersten zoeken kleurige en geurige bladeren op en rijgen die aaneen en vlechten ze samen, een lieflijk kunstwerk, maar voor één dag en zonder vrucht. Doch de bijen vliegen vaak velden van violen, rozen en hyacinthen voorbij en strijken neer op de zeer harde, bittere thymplant, daarop zittende

denken z’ om de honing alleen

en hebben ze uit de thym iets gehaald, wat hun te pas komt, dan gaan ze aan hun arbeid. Zo moet de ware luisteraar alle bloemrijkheid en weligheid van woorden, al het theatrale en volksvergaderingachtige gedoe laten varen, dat houdend voor

kruid voor hommels die aan sofistenkwalen lijden,

maar zélf met zijn geest binnendringen in de gedachte van het gesprokene en (in) de zielstoestand van de spreker, en (moet) daaruit trekken wat hem nuttig en heilzaam is, bedenkend dat hij niet in een muziekzaal of schouwburg is gekomen, maar in een school en een onderwijsinrichting om door het woord zijn leven te laten verbeteren.

En dus moet men bij de beschouwing en beoordeling van het gehoorde te rade gaan met zichzelf en zijn eigen gemoedstoestand, narekenend of een van zijn hartstochten wat minder is geworden, of (dat) een ergernis is verlicht, of (dat) moed en eergevoel zijn toegenomen, of (dat) men voor het goede en schone in geestdrift is ontstoken.

Als men bij de kapper opstaat van de stoel, gaat men vóór de spiegel staan en betast zijn hoofd, men gaat na, of het haar goed is geknipt en de kin schoner is geworden; zo moet men ook, als men uit de school en van de toespraak komt, dadelijk op zichzelf letten en nagaan of de ziel iets lastigs en overbodigs heeft afgelegd en zich welbehaaglijker voelt. “Een bad en een rede, die niet zuiveren, missen hun doel”, zegt Aristo.

9

Aan de andere kant, al moet de jongeling blij zijn als hij nut heeft ondervonden van het gehoorde, blijdschap moet hij (toch) niet tot het doel van de voordracht maken, hij moet zich niet verbeelden dat hij uit de school van de wijsgeer neuriënd en stralend van genoegen moet weggaan; hij moet niet vragen om reukwerk, waar hij zalf en kompres behoeft, maar dankbaar zijn zo (er) iemand met een woord, bijtend als rook, zijn geest — als ware het een bijenkorf — zuivert van al het vuil en de domheid waarvan hij vol is.

Want al past het de sprekers om er niet geheel en al onverschillig voor te zijn of de uiterlijke vorm (van de rede) enige lieflijkheid en bekoring heeft, de jongeling moet zich dáárom het minst bekommeren, althans vooreerst. Naderhand, als hij van wijsheid is verzadigd en tot zichzelf is gekomen, mag ’t hem vergund zijn na te gaan wat er in de uitdrukking voor aardigs en kunstig was, zoals mensen die zitten te drinken, wanneer ze geen dorst meer hebben de bekers in hun handen ronddraaien en er figuren van bekijken.

Doch wie van het begin af niet let op de inhoud, maar verlangt dat de stijl Attisch en sober is, die is gelijk aan iemand, die geen tegengif wil drinken, tenzij het vaatwerk, waarin het hem wordt toegediend, uit Attische klei is gebakken; noch ook in de winter een mantel (wil) omslaan, als de wol niet van een Attisch schaap is, maar die roerloos en passief blijft zitten in zijn dunne schrale jasje, om maar als Lysias te spreken.

Die verkeerdheid is in de scholen de oorzaak geworden van gebrek aan degelijkheid en gezond verstand, en van overvloed aan ijdelheid en beuzelarij, daar de jongelui niet letten op het openbare en bijzondere leven van de filosoof, maar hem zijn volzinnen, zijn woordenkeus, zijn voordracht als een verdienste aanrekenen, terwijl ze niet weten of willen nagaan of de inhoud nuttig is geweest of onnuttig, passend of ijdel en doelloos.

10

Nu (dan nog) iets over het opgeven van onderwerpen. Wie op een gastmaal komt, moet zich tevreden stellen met wat er wordt opgedragen, hij mag niet vragen om iets anders noch aanmerkingen maken. Doch wie op een banket van redevoeringen komt, die hore, wanneer het onderwerp is opgegeven, de spreker rustig aan, want wie hem op andere onderwerpen trachten te brengen, met vragen tussenbeide (trachten te) komen en nieuwe moeilijkheden trachten op te werpen, die zijn onaangenaam en lastig bij een voordracht; zelf profiteren zij er niets van en (zij) brengen spreker en redevoering in de war.

En verzoekt de spreker zijn luisteraars hem vragen te stellen, dan moet men steeds voor de dag komen met een vraag, die te pas komt en van enig belang is. Ulysses wordt bespot onder de vrijers omdat hij

vraagt om een hapje brood, geen zwaarden of kostelijk vaatwerk,

want zij achten ’t evenzeer een bewijs van voornaamheid iets groots te vragen als (wel) iets groots te geven.

Met meer recht zou men een luisteraar bespotten, die de spreker trachtte te prikkelen tot het behandelen van allerlei kleine spitsvondige vraagstukken, zoals sommige beuzelachtige jongelui — om met hun knapheid in logica en mathematica te pronken — te onpas vragen stellen over het verdelen van het onbegrensde of over omwentelingen om de middellijn of om de zijde van een vlak.

Hun kan men antwoorden wat Philotimus zei tot de man, wiens longen door de tering waren aangetast. Die man leuterde wat tegen hem over een dwangnagel en vroeg om een middel daartegen, maar Philotimus, die aan zijn gelaatskleur en zijn ademhaling merkte, hoe het met hem gesteld was, zei: “Mijn lieve man, ’t is bij u (toch) niet om een dwangnagel te doen.”

Zo is ‘t voor u, jonge man, niet de tijd om zulke vraagstukken te behandelen, maar wél om na te gaan hoe gij, bevrijd van eigendunk en ijdele trots, van verliefdheid en beuzelarij, uzelf zult brengen tot een ernstig en gezond leven.

11

Vooral moet men dusdanige vragen stellen, die in overeenstemming zijn met de kennis en de gaven van de spreker, en niet de man, die meer werk heeft gemaakt van zedenkunde, lastig vallen, door hem natuur- en wiskundige vragen te stellen, noch ook de man, die voor een natuurkundige wil doorgaan, dwingen tot het beoordelen van syllogismen en (dwingen tot) het oplossen van het sofisme over de leugenaar.

Want gelijk men van iemand, die met een sleutel hout gaat hakken, of met een bijl de deur open maakt, kan zeggen, dat hij niet de nutteloosheid van die werktuigen aantoont, maar zichzelf berooft van het nut, dat hij van beide kan hebben, zoo berokkenen zij, die van de spreker vorderen wat niet strookt met zijn aanleg en kundigheden en dat, wat hij hun geeft niet aannemen en inzamelen, zich aldus niet alleen schade berokkenen, maar zich ook de naam van kwaadwilligen en slechtgezinden op de hals halen.

12

Ook moet men zich er voor wachten om zelf vaak en veel vragen op te geven, want ook dat kenmerkt degene, die zichzelf op de voorgrond wil stellen. Doch welwillend luisteren, als een ander iets opgeeft, dat is het werk van een leergierige, die ’t belang van allen op het oog heeft.

Zo moet men handelen tenzij men last heeft van een eigen gebrek, of lijdt aan een hartstocht, die ingetoomd moet worden of aan een zielsziekte, die verzacht moet worden en waar haast bij is. Misschien is ’t niet waar wat Heraclitus zegt: ‘men moet zijn onkunde verbergen’, maar moet men die (juist) openbaren en zo genezen.

Doch zeker is het dat als toorn, bijgeloof, een heftige twist met verwanten, of een razende liefdesdrift

‘de snaren van de ziel, die rusten moesten, roerend’

het verstand verbijstert, dat men dan niet, om ontdekking daarvan te voorkomen, zijn toevlucht moet nemen tot andere onderwerpen, maar dat men dan juist over zijn eigen kwaal moet gaan horen in de samenkomsten en dát wel met het doel om, als de rede ten einde is, onder vier ogen met de wijsgeer te spreken en hem nader te ondervragen.

De meesten (echter) handelen net andersom: ze hebben behagen in de wijsgeren, als ze over allerlei andere dingen spreken en dan bewonderen zij hen; maar laat de spreker zijn andere luisteraars voor wat ze zijn en richt hij nadrukkelijk tot hén het woord, om hen te onderhouden over datgene, waarop het voor hén aankomt, dan worden ze boos en houden hem voor een bemoeial.

In de regel toch meent men dat men wijsgeren in hun voordracht moet toehoren als toneelspelers in de schouwburg, en dat de filosofen in het leven buiten de school mensen zijn van gelijke beweging als de luisteraars, wat een mening is, die er mee door kan ten opzichte van de sofisten, (want, zijn die afgestegen van hun katheder en hebben zij hun boeken en leiddraden uit de hand gelegd, dan betonen ze zich in het praktische leven klein en een speelbal van gewone mensen), maar geenszins ten opzichte van de ware filosofen, want dan toont men — door die mening te koesteren — dat men niet weet, dat van dezen ernst en scherts, een wenk, een glimlach, een gefronst voorhoofd, maar vooral een woord onder vier ogen gesproken, rijke vruchten draagt voor wie het wil afwachten en er zich aan (wil) onderwerpen.

13

Ook het prijzen vereist voorzichtigheid en matiging, want noch het nalaten, noch overdaad daarvan is betamelijk. Een luisteraar, die zich onvatbaar en onverschillig betoont voor al wat wordt gesproken, is hinderlijk en onaangenaam; hij zit vol ongezonde eigendunk en diepgewortelde ingenomenheid met zichzelf.

Alsof hij ’t beter zou kunnen zeggen, beweegt hij zijn wenkbrauw niet, laat staan dat hij zijn houding verandert, geen geluid doet hij horen dat getuigt van welwillende oplettendheid, maar door zijn stilzwijgen, zijn gemaakte ernst en deftigheid, wil hij de schijn wekken van een streng, diepzinnig man. ’t Is als of hij meent dat het met lof gaat als met geld: dat men zichzelf afneemt, wat men aan een ander geeft.

Velen ook vatten het woord van Pythagoras verkeerd op: deze zei namelijk dat hij van de filosofie dit nut had, dat hij zich over niets verwonderde; maar zij streven naar het niets bewonderen of eren, in minachting en hovaardij hun roem stellend.

Het woord van de wijsbegeerte toch neemt dan wel de verwondering en verbazing weg, die een gevolg zijn van onkunde en domheid, maar de welwillende, gematigde en vriendelijke bewondering vernietigt het niet.

Want voor echt en degelijk goede mensen is de schoonste eer: anderen te eren, het schoonste sieraad: anderen te versieren, want dat is een bewijs, dat men zelf overvloed heeft van roem. Maar wie met hun lof voor anderen heel karig zijn, die maken de indruk van zelf daaraan armoe te lijden.

Maar aan de andere kant, wie geheel tegenovergesteld handelt, wie nooit kritiek oefent, maar bij ieder woord, iedere syllabe opspringt en juicht, die is aan een fladderende vogel gelijk; vaak doet hij de spreker geen plezier, maar altijd hindert hij de luisteraars, daar hij hen, of ze willen of niet, ook dwingt onrustig te worden: zij laten zich meeslepen, en uit verlegenheid gaan ze ook maar juichen. En doordat de voordracht hem aanleiding heeft gegeven om zo overspannen en hartstochtelijk met zijn lof te zijn, gaat hij heen zonder dat ze hem iets heeft gebaat; en men houdt hem — van drieën één — óf voor een hypocriet, óf voor een vleier, óf voor iemand zonder smaak.

Zit men als rechter, dan moet men bij ’t luisteren, zowel vrij zijn van genegenheid als van vijandschap; maar bij filosofische voordrachten belet geen eed of wet het de spreker met welwillendheid aan te horen. Integendeel, de ouden maakten Hermes en de Gratiën tot tempelgenoten, daar vooral de rede behoefte heeft aan vriendelijkheid en gratie.

Want het is ondenkbaar, dat een spreker zó geheel en al verwerpelijk en rampzalig zou zijn, dat hij niets zou geven wat lof verdiende, ’t zij dan een gedachte, of een citaat van een ander, of wel plan en opzet van de redevoering, ja zelfs stijl en uitdrukking.

Op wilde wingerdtakken, ja zelfs op de steeklige bremstruik
doet vaak een lieflijke bloem schitt’ren haar heldere kleur.

Immers, waar soms iemand met het houden van een lofrede op het braken, de koorts, of — bij Zeus — een poppenkast enig succes heeft, zou daar (dan) niet de rede van een man, die dan toch in alle gevallen voor een filosoof doorgaat en filosoof genoemd wordt, niet wel eens een enkel gelukkig ogenblik hebben, dat aan vriendelijke en welwillende luisteraars aanleiding geeft tot lof? De minnaar van mooie jongens, zegt Plato, wordt door alle jeugdige gestalten bekoord: de bleken noemt hij godenzonen, de donkeren manhaftig, hen met een kromme neus koninklijk, de wipneus aardig, de vale honigkleurig, en hij is ingenomen met allen, want zijn liefde is als de klimop, die zich gemakkelijk aan iets doet hechten.

Veel meer nu is de vriend van luisteren en leren vindingrijk in het bedenken van een reden om, zonder zich dwaas aan te stellen, iedere spreker te prijzen. Zo vindt Plato van de rede van Lysias het idee niet mooi en de indeling verkeerd, maar hij prijst de stijl en vindt de woorden ‘aardig en kunstig gedraaid.’

Zoo kan men in de verzen van Archilochus het plan afkeuren, in die van Parmenides de versmaat, Phocylides plat, Euripides burgerlijk, Sophocles ongelijkmatig vinden, zoals ook van de Attische redenaars de een niets typisch heeft, de ander geen hartstocht, een derde weinig gratie: en toch wordt ieder geprezen in zijn genre en om datgene, waarmee hij weet te treffen en te boeien. Dus is er ook voor de luisteraars volop gelegenheid, om iets in de sprekers te prijzen.

Soms is het, ook al betuigen wij door geen geluid onze ingenomenheid, voldoende als wij een vriendelijk gezicht laten zien, een welwillende blik en een houding aannemen, die geen ergernis, maar wel genegenheid doet blijken.

Want dit is een algemeen voorschrift, dat zelfs geldt tegenover volmaakt slechte redenaars: dat men recht overeind moet zitten en niet lui (moet) hangen, de spreker in ’t gezicht (moet) zien, de houding van een opmerkzaam luisteraar (moet) aannemen en (er voor moet) zorgen, dat er op het gezicht niet alleen geen minachting of verveling te lezen is, maar zelfs niet dat men aan andere dingen denkt en zich met andere dingen bezig houdt.

Want gelijk bij alles wat men doet het schone tot stand komt door een vermenging van elementen, die goed en passend tot één geheel zijn samengevoegd, maar het lelijke ontstaat doordat iets, wat er zijn moest, ontbreekt, of doordat iets, wat er niet zijn moest, wél is, zo is bij het luisteren niet alleen een gefronst voorhoofd, een gezicht vol tegenzin, een dwalende blik, een hangerig lichaam, het over elkaar slaan van de benen onbetamelijk, maar ook een wenk en gefluister tegen een ander, een glimlach, een geeuw, een uiting van verveling en al wat van dien aard is, afkeurenswaardig, en (dat) moet ten zeerste worden vermeden.

14

Er zijn mensen, die menen dat de spreker wel iets te doen heeft, maar de luisteraar niet; ze verlangen, dat de spreker voorbereid komt en op alles uitgerust, maar zelf gaan ze daar maar zo achteloos neerzitten, zonder te denken aan, of zich te bekommeren om hetgeen hún plicht is, evenals of ze naar een diner gaan, waar zij maar hebben te schransen, terwijl anderen zich moeite geven. Welnu, een gast (die is) zoals ’t behoort heeft ook zijn werk, maar veel meer een luisteraar. Hij toch is deelgenoot van de rede en medewerker van de spreker, en waar hij diens fouten streng kritiseert, ieder woord en ieder gebaar toetsend, daar maakt hij zichzelf ook niet ongestraft schuldig aan onbetamelijkheid, en mag (dan) maar allerlei fouten in ’t luisteren begaan.

Neen, evenals bij het balspel degene die vangt al zijn bewegingen moet regelen naar die van de werper, zo is er ook bij voordrachten een wet van de regelmaat, die zowel door de luisteraar als door de spreker moet worden betracht; en dan zal elk van beiden zijn plicht doen.

15

Ook op de juiste uitdrukking van lof komt het aan. Epicurus is smakeloos, als hij zegt dat over de briefjes van zijn vrienden gejuich en handgeklap ontstaat in zijn kring. Maar wie nu in de gehoorzalen nieuwe termen in de mode brengen en roepen: “goddelijk, briljant, onovertrefbaar gesproken”, alsof ‘schoon, wijs, waar’ niet meer voldoende is, (woorden waarmee Plato, Socrates, Hyperides hun instemming betuigden), die doen zelf zeer onbetamelijk en brengen de sprekers in een kwade naam, alsof die behoefte hadden aan zulke overdadige en buitensporige lofuitingen. Zeer smakeloos zijn zij ook, die onder ede hun instemming met de spreker betuigen, alsof ze een getuigenis aflegden voor de rechtbank. Doch niet minder zij, die verkeerde kwalificaties toepassen en een wijsgeer toeroepen: “kranig, netjes of keurig”, aldus op wijsgeren bewoordingen overdragen, waarmee men speelt en zich vermaakt in de retorenscholen en aan een ernstig woord de lof toekennen, die passen zou voor een dametje van verdachte zeden en als ’t ware een worstelaar aldus bekransen met rozen en violen in plaats van met eikenloof en lauweren. Toen Euripides aan de leden van zijn koor eens een zang voordroeg, naar streng muzikale eisen gecomponeerd en een van deze (leden) lachte, zei hij: “Gij zijt een ongevoelig en onbeschaafd mens, dat gij lachen kunt, terwijl ik zing in mixolydischen toon.

Zo zou ook een wijsgerig of staatkundig spreker de ijdelheid van een onbeduidend luisteraar kunnen gispen met te zeggen: “Gij schijnt mij een onverstandig en slecht opgevoed mens te zijn, anders zoudt gij niet, terwijl ik u leer, vermaan of tot u spreek over godsdienst of staatkunde, allerlei kinderachtige geluidjes en beweginkjes maken bij mijn woorden.”

Bedenk toch hoe verschrikkelijk het is dat, waar een wijsgeer aan ’t woord is, de luisteraars zo’n spektakel maken, dat de mensen die voorbijkomen denken dat daar een fluitspeler, een citerspeler of een dansmeester zijn kunst vertoont.

16

Vervolgens: vermaningen en berispingen, die men moet aanhoren, doet men niet ongevoelig noch al te gevoelig. Immers, zij die het gemakkelijk en onverschillig verdragen, om door de wijsgeer berispt te worden, zodat ze om de vermaning lachen en de vermaner een complimentje maken (evenals tafelschuimers hun gastheren (een complimentje maken), terwijl ze door dezen worden gehoond), (die) zijn driest en vermetel, en geven met hun onbeschaamdheid geen echt of schoon bewijs van moed.

Een grapje, waar niets hatelijks in is en dat schertsenderwijze en met een zekere edele zwier daarheen geworpen wordt, met een vrolijk gezicht en zonder enige ergernis te dragen, dat is niet onedel noch onbeschaafd; integendeel, het is door en door fatsoenlijk, ja Spartaans.

Maar een berisping en vermaning, die tot zedelijke verbetering een streng woord van verwijt bij wijze van een bijtend geneesmiddel gebruikt, aan te horen zonder het hoofd te buigen, zonder dat het zweet parelt op het voorhoofd en de stem stokt in de keel, maar onbewegelijk te blijven, te grinniken en te doen alsof men niets merkt, dat is de handelswijze van een door en door onbeschaafde jongeling, die ongevoelig is voor schande; (ongevoelig) vanwege zijn langdurige gewoonte van verkeerd doen: zijn ziel is als een harde, vereelte plek op het lichaam, die niet vatbaar meer is voor indrukken.

Zó is ’t met hem gesteld, maar jonge mensen van de tegenovergestelde aanleg, die, als ze ééns berispt geworden zijn aan de haal gaan en de filosofie vermijden — als weggelopen slaven het gebied van hun vroegere meesters — die hebben van de natuur een schone aanleg ontvangen voor schaamtegevoel en bekering, maar door hun wekelijkheid en zwakheid bederven zij die, doordat ze de vermaningen niet verduren en zich niet flink onderwerpen aan de berisping, maar hun oren wenden tot vriendelijke en strelende woorden van vleiers en sofisten, die hun lieflijke, maar nutteloze en onbeduidende deuntjes voorzingen.

Gelijk nu hij, die na de operatie de arts ontvlucht en niet duldt dat deze de wond verbindt, en wel de pijn van de behandeling heeft ondervonden, maar het nut ervan niet heeft afgewacht, zo (is) ook (hij), die aan het woord, dat hem gekwetst en gewond heeft, niet toestaat zijn onverstand tot kalmte en genezing te brengen, en de vermaning uit de weg gaat, wél met pijn wegens de hem toegebrachte wond, máár zonder enig nut er van.

Want niet alleen de wond van Telephus

wordt door het ijzerschraapsel van de lans geheeld,

zoals Euripides zegt, maar ook het woord van de wijsbegeerte, dat gewond heeft, lenigt bij jonge mensen van goede aanleg de pijn.

Wie dus wordt vermaand, moet daar wel iets van voelen en er enige smart bij ondervinden, ja — als ware de wijsbegeerte een inwijding in de mysteriën — moet hij de eerste reinigingen en aandoeningen verduren, maar als gevolg van de tegenwoordige verbijstering en onrust (mag hij) iets zoets en heerlijks verwachten.

Maar is de vermaning onverdiend, dan is het goed de spreker kalm te laten doorgaan, en als hij heeft opgehouden, hem op te zoeken en u te verdedigen en hem tevens te verzoeken zijn openhartig en krachtdadig woord, dat hij thans tot u heeft gericht, eens te richten op uw werkelijke fouten en gebreken.

17

Nu dan: evenals bij het schrijven, het musiceren, het worstelen de eerste kundigheden veel verdriet, moeite en onzekerheid met zich meebrengen, maar langzamerhand, evenals in de omgang met mensen, gewoonte en nadere kennismaking alles gemakkelijk maakt en aangenaam om te zeggen en om te doen, zo heeft ook de wijsbegeerte in haar taal en termen, die men het eerst moet leren, veel taais en zonderlings; doch daarvan moet men niet schrikken, noch ook de moed verliezen en het maar bij die eerste kennismaking laten, doch alles aanpakken én doorzetten én verlangen verder te komen en (dan) de gewoonte afwachten, die al wat schoon is aangenaam maakt.

Weldra zal deze komen, met haar licht de studie bestralen en een machtige liefde tot de deugd inboezemen: het zonder deze te willen stellen in zijn verdere leven en uit zwakheid van geest de wijsbegeerte te laten varen, dat is de handelswijze van een armoedige stakker.

En niet alleen de termen, ook de zaken, waarover de wijsbegeerte handelt, hebben in het begin voor onervaren jongelieden iets onbegrijpelijks, doch van de meeste duisterheid en het meeste onbegrip zijn zij zélf de oorzaak.

Want hier begaan jongelui van tegenovergestelde geaardheid dezelfde fout. Sommigen toch schromen uit bescheidenheid en om de spreker te sparen, hem vragen te stellen en meerdere bewijzen voor zijn betoog te verlangen; anderen die uit ontijdige eerzucht en een ijdel verlangen om anderen de loef af te steken, bewijzen willen geven van hun scherpzinnigheid en vlugge bevatting, zeggen, vóór dat ze de zaak hebben gevat, ja op de vraag of ze ’t hebben en krijgen daardoor niets.

Het gevolg voor die schroomvalligen en stilzwijgenden is dat ze, als ze thuis zijn gekomen, zich zelf moeten plagen en niet voort kunnen, en ten slotte door nood gedreven hun leermeesters — iets wat hun nog meer verlegenheid berokkent — moeten lastig vallen door hen na te lopen en nadere inlichtingen te vragen; en het gevolg voor die eergierigen en brutalen is, dat ze steeds hun onkunde met zich dragen, en al hun best moeten doen om die te verbergen en geheim te houden.

18

Laten wij aldus alle moedeloosheid én alle overmoed varen en, als wij aan ’t leren gaan en ons erop hebben toegespitst om al wat tot ons heil wordt gesproken in onze geest op te nemen, niet vrezen voor de spot van die zogenaamd begaafden, zoals ook Cleanthes en Xenocrates, hoewel zij de naam hadden van trager van begrip dan hun medeleerlingen te zijn, daarom niet uit de school wegliepen noch ook het leren opgaven, maar de eersten waren om over zichzelf te schertsen en zich te vergelijken met nauwhalzige kruiken en koperen platen, omdat zij moeilijk de wijsheid opnamen, maar die (na opname) dan ook goed en stevig vasthielden.

Want niet alleen is waar wat Phocylides zegt:

Vaak wordt hij ontgoocheld, die naar deugd streeft,

maar vaak moet men ook verduren te worden uitgelachen of een mal figuur te slaan en (eveneens) veel spot en grappen, wil men met alle macht de domheid van zich weren en die ten onder brengen. Maar ook die tegenovergestelde fout moet men niet veronachtzamen, waaraan sommigen zich schuldig maken doordat ze uit traagheid hun leermeesters vervelen en vermoeien. Want ze willen niet, als ze weer thuis zijn, zélf moeite doen, maar ze geven hun leermeester werk, door hem steeds weer te vragen omtrent hetzelfde, als jonge vogeltjes steeds kijkend naar de mond van een ander en niets willende aannemen wat niet geheel klaar, ja hun als het ware voorgekauwd is.

Anderen daarentegen, te onpas jagend naar de roem van ijver en van leergierigheid, kwellen hun leermeesters door hun ‘gesnap’ en eigenwijsheid, steeds moeilijkheden opwerpend, die niet bij ’t onderwerp behoren, en bewijzen verlangend van wat niet bewezen hoeft te worden:

Zoo maakt men van een kort eind weegs een lange tocht,

zoals Sophocles zegt, (en dat) niet alleen voor zich zelf, maar ook voor de anderen.

Want doordat zij de leermeester steeds door nutteloze en overbodige vragen als ’t ware op de gemeenschappelijke wandeling tegenhouden, belemmeren zij het doel van het onderricht, dat dan telkens moet stilstaan en wachten. Zij gelijken op die (nog) onbruikbare jonge hondjes, waarvan Hieronymus spreekt, die thuis halsstarrig zitten te trekken en te plukken aan huiden en vellen, maar levend wild niet (durven) aanraken.

Doch laten wij die tragen aansporen om, als zij de hoofdzaken in zich hebben opgenomen, de rest zelf te maken en hun vernuft te leiden door middel van hun geheugen, en zo het woord van een ander aan te nemen als een kiem of als een zaadje, en dat dan zelf op te kweken en tot wasdom te brengen.

Want de ziel is geen vat, dat gevuld moet worden, zij is een brandstof, die om een vonk vraagt, welke er aandrift in brengt en lust om de waarheid te verkrijgen.

En zoals ’t iemand gaat, die bij zijn buurman vuur komt vragen en als hij daar een groot helder vuur ziet branden, er maar bij blijft zitten, en zich daar ter plaatse verwarmt, zo gaat het hem die, gekomen om in de wijsheid van een ander te delen, zich verbeeldt dat hij geen eigen licht of eigen wijsheid behoeft te ontsteken, maar daar nederzit, zich verlustigend in wat hij hoort en zich daaraan te goed doende; hij krijgt een schijntje van wijsheid, een flauwe glans en een blosje, maar de inwendige kilheid en duisternis van zijn ziel geneest hij niet en drijft die niet door ware wijsheid uit.

Als ik dus nog één les in ’t luisteren zou mogen geven, dan zou het deze zijn: laten wij ook het hier gezegde in gedachte houden en ons én in ’t leren van anderen én in ’t zelf uitdenken oefenen, zo zullen wij een vorming krijgen, die niet sofistisch of oppervlakkig is, maar (die) innerlijk en wijsgerig (is).

Goed luisteren is het begin van goed leven!


Vertaling: J.J. Hartman - Hoogleraar te Leiden - 1912
Bron: DE AVONDZON DES HEIDENDOMS - W.J. THIEME & CIE - ZUTPHEN