De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe (Albert Verwey, 1888)/Zevende Tooneel

ZEVENDE TOONEEL.

Faustus en Mephistophilis komen op.

Faust.

Nu zijn wij, goede Mephistophilis,

Heerlijk gereisd, eerst door het staatlijk Trier,

Dat leit omkringd door lucht-toppig gebergt',

Met diepe grachte' en wallen van arduin,

Onwinbaar sterk voor elk veroov'rend vorst;

Toen van Parijs, waar we aan de fransche grens

De Maine zagen vallen in den Rijn,

Waar de oevers rijk met wingerd zijn beplant.

Daarna naar Napels, 't rijk Campania,

Waar trotsche en prachtige paleizen staan,

Langs straten, ruim, fijnsteenig geplaveid,

Die de stad vierendeelen, kruisgewijs:

En wijzen Maro's gouden tombe zag 'k,

En d' eén mijl langen weg, dien Maro hieuw

Midden door 't bergrots, en in eén nacht tijds

Toen naar Venetië, Padua en de rest,

In eén waarvan een trotsche tempel staat,

Die 't hooge dak tegen de sterren steekt.

Zóo heeft Faustus tot nu zijn tijd gebruikt:

Maar zeg mij thans in welke plaats wij zijn;

Hebt gij, zooals 'k u eerst bevolen heb,

Mij naar die groote stad Roma geleid?

Meph.

Dat heb ik, Faustus; en opdat we het niet te kwaad zouden hebben,

vond ik het best de zitkamer van zijne Heiligheid in gebruik te nemen.

Faust.

'k Hoop dat zijn Heiligheid ons welkom heet.

Meph.

Stil, dat doet er niet toe, kerel, we zullen

't ons hier wel goed maken.

En nu, mijn Faustus, dat ge merken moogt,

Wat er in Rome is, dat u lijken zou, -

Weet dat die stad op zeven heuvels staat,

Die als een grondslag onder 't grondwerk zijn.

Juist door 't stadsmidden loopt de Tiberstroom,

Die haar met kronklende oevers deelt in twee:

Vier staat'ge bruggen steunen aan weerszij,

Waar 't volk van elk stadsdeel veilig op gaat:

Midde' op eén brug, genaamd Ponte Angelo,

Is een verbazend sterk kasteel gebouwd,

Waarbinnen macht'ge batterijen staan,

En zwaar-koopren kanonnen, dubbel-loops,

Zóoveel, als in een vol jaar dagen zijn;

Nog ziet ge er ijz'ren deure', en obelisken,

Die Caesar met zich bracht uit Africa.

Faust.

Nu bij de helsche vorstendommen zweer 'k,

Bij Styx en Acheron en 't vurig meer

Van Phlegethon, gedurig-brandenden,

Dat ik die monumenten kennen wil,

En Rome zien, die wijd-stralende stad.

Ga mee.

Meph.

Neen, wacht nu, Faustus, en zie eerst den Paus:

't Feest van den heil'gen Petrus wordt gevierd:

Straks zien we een troep kaalkoppen in een pij,

Die 't summum bonum zoeken in hun buik.

Faust.

Wel, 'k ben heel blij als 'k mij pleizieren mag,

En vrolijk maken met hun zotternij.

Maar, Mephistophilis, betoover me eerst,

Zoodat 'k onzichtbaar doen kan wat ik wil,

Zoolang 'k in Rome blijf.

(Mephistophilis betoovert hem).

Meph.

Zoo, Faustus, nu

Kunt ge alles doen en niemand zal u zien.

(Trompetgeluid. De Paus en de Cardinaal van Lotharingen komen op tot den
maaltijd, met Monniken in hun gevolg).

Paus.

Mijn Heer van Lotharingen, wilt ge zoo goed zijn mee aan te schikken?

Faust.

Tast toe, en de duivel wurg je als 't niet goed doet.

Paus.

Wat nu! Wie sprak daar? Monniken, kijkt eens rond.

1e mon.

Hier is niemand, met verlof van uwe Heiligheid.

Paus.

Monseigneur, hier heb ik een fijnen schotel, dien de Bisschop van

Milaan mij gestuurd heeft.

Faust.

Dank u wel, Mijnheer.

(Grijpt den schotel).

Paus.

Wat 's dát nu! Wie pakte dien schotel van me weg?

Is er dan niemand in staat uit te kijken? Monseigneur, deze schotel is

me gestuurd door den Kardinaal van Florence.

Faust.

Heel juist. Dien wil ik wel hebben.

(Grijpt den schotel).

Paus.

Wat 's dat nu weer! Monseigneur, ik drink de gezondheid van uwe genade.

Faust.

Ik doe uw genade bescheid.

(Grijpt den beker).

Kard. v. Loth.

Mijn Heer, het is mogelijk een geest, pas geslopen uit het vagevuur,

om vergiffenis te vragen van uwe Heiligheid.

Paus.

Dat kan zijn. Broeders, bereidt een Mis voor om de woede

van dien geest te bedaren. Tast nog eens toe, Monseigneur.

(De Paus slaat een kruis).

Faust.

Wat, wilt ge u gaan bekruisen?

Ik zou u raden, laat dat kunstje staan.

(De Paus bekruist zich weer).

Dat 's tweemaal. Doe 't nu niet de derde maal:

Ik waarschuw je vooruit.

(De Paus slaat weer een kruis en Faustus geeft hem
een slag om zijn oor en; en zij loopen allemaal weg).

Komaan, mijn Mephistophilis, wat nu?

Meph.

Wel, weet ik het? We zullen gevloekt worden met bel, boek en kandelaar.

Faust.

Wat, bel, boek en kandelaar, - kandelaar, boek (en bel,

Achteruit en vooruit moet Faustus naar de hel!

Straks hoor je dat een zwijn gromt, een ezel balkt, een kalf blaat,

Omdat men den verjaardag van Sint Pieter vieren gaat.

(De Monniken komen op om de Mis te zingen.)

1e mon.

Komt, broeders, laat ons vromelijk doen wat ons te doen staat.

(Zij zingen):

Gevloekt zij hij die zijn Heiligheids eten van de tafel stal! Maledicat Dominus!

Gevloekt zij hij die zijn Heiligheid een slag op het gelaat gaf! Maledicat Dominus!

Gevloekt zij hij die Broeder Sandelo een slag op zijn schedel gaf! Maledicat Dominus!

Gevloekt zij hij die onze heilige Mis stoort! Maledicat Dominus!

Gevloekt zij hij die den wijn van Zijn Heiligheid wegstal! Maledicat Dominus! Et Omnes Sancti! Amen!

(Mephistophilis en Faustus slaan de Monniken, en gooien vuurwerk tusschen ze: en zoo exeunt.)

(Het Koor komt op).

Koor.

Toen Faustus met pleizier bewonderd had

Veel vreemd kleedij, en menig koningshof,

Heeft hij niet meer gereisd, maar toog naar huis,

Waar zij, die als hij weg is, treurig zijn,

'k Meen zijn verwanten en zoo meen'ge vriend,

Blij waren dat hij veilig bij hen was,

En pratende over veel wat hem weervoer,

Over zijn reis op aarde en door de lucht, -

Vraagden zij ook veel van astrologie.

Wat Faustus daarop zei was zóo zéer-knap,

Dat zij zich alle' ontzetten over hem.

Nu is zijn roem verbreid door 't heele land,

En van wie 't weten is de Keizer een,

Karel de Vijfde, die in zijn paleis

Faustus onthaalt tusschen zijn edelen.

Wat hij daar deed als staaltjen van zijn kunst,

Vertel ik niet - uw oogen zullen 't zien.

>>>Achtste Toneel