[1] [...]
Eere-doctoraten der Technische Hoogeschool.
De plechtige promotie, honoris causa, tot doctor in de technische wetenschappen, van de heeren dr. J. Bosscha, dr. P. J. H. Cuypers, G. van Diesen, J. Kraus, dr. A. Kuyper en C. Lely, vond hedenmiddag te 2 uren in het kerkgebouw der Remonstrantsche gemeente plaats.
Het rustige, intieme kerkgebouw had zich gevuld met een uitgelezen auditorium. Nevens het College van Curatoren, waren de professoren aanwezig, benevens vele studenten en genoodigden. Onder deze laatsten merkten wij op: het dagelijksch bestuur van Delft: het hoofd der Constructie-werkplaatsen; de heer F. B. s’Jacob, oud-burgemeester van Rotterdam, stichter van het s’Jacob-studiefonds, benevens een vertegenwoordiger van het Kerkbestuur der Rem. gemeente. Voorts nog de Senaat van het Delftsch Studentencorps, het bestuur van den Delftschen Studentenbond, dat der vrouwelijke studentenvereeniging en alle verder erkende studenten-corporatiën.
Te twee uur traden binnen de voorzitters en secretarissen van den Senaat en van de vijf afdeelingen der T. H. S., in de volgorde bij de wet genoemd. Daarna werden de zes candidaat-doctoren honoris causa, in leeftijdsvolgorde, elk door een hoogleeraar binnengeleid. Eerst de heer G. van Diesen, dan de heeren dr. P. J. H. Cuypers, dr. J. Bosscha, dr. A. Kuyper, C. Lely en J. Kraus.
Als allen hunne plaatsen hadden ingenomen, richtte de rector-magnificus, de heer dr. S. Hoogewerff, het woord tot de heeren dr. J. Bosscha en dr. A. Kuyper.
Spr. zette allereerst, na een kort welkomstwoord, uiteen waarom de Senaat der T. H. S. dezen dag bestemd had voor het verrichten der plechtige handeling. Immers: op 8 Januari 1842 vaardigde koning Willem II het Besluit uit, waarbij de oprichting van de Koninklijke Academie ter opleiding van Burgerlijke Ingenieurs werd verzekerd. Uit deze Instelling toch, is, door de Polytechnische School heen, de Technische Hoogeschool ontstaan. En dat de eere-doctoren hebben kunnen besluiten zelf hunne diploma’s in ontvangst te komen nemen, zet den dag grooteren luister bij.
Thans het woord richtende tot de heeren dr. Bosscha en dr. Kuyper, wees spr. op de zeer bijzondere en uitstekende verdiensten van den oud-minister dr. Kuyper jegens de technische wetenschap. Niet in de beoefening van eenigen tak van technische wetenschap liggen dr. Kuypers verdiensten, maar in zijne daden als Minister, jegens de geheele Technische Hoogeschool.
Het moge dr. Kuyper wellicht een oogenblik vreemd zijn voorgekomen dat de Senaat besloot hem te benoemen tot eere-doctor in de technische wetenschappen, hem, die gewoon is lauweren te oogsten op een ander veld van wetenschap, verklaarbaar wordt des Senaats besluit, als spr. zegt, dat hij zich slechts liet leiden door de groote verdiensten van de daden van den Minister.
Voor dat deel van het Ontwerp van Wet, door dr. Kuyper saamgesteld en bij den aanvang van de zitting der Staten-Generaal van 1902/’3 ingediend, dat handelt over de Technische Hoogeschool, zijn wij vol instemming, bewondering en dank.
Vol instemming, omdat een eind kwam aan het benauwd bestaan der Polytechnische School, waarover terecht, gedurende den ganschen tijd van haar bestaan, was geklaagd.
Vol bewondering, omdat met groote juistheid de behoeften van het hooger technisch onderwijs zijn gevoeld en daaraan is tegemoet gekomen.
Vol dank, omdat der T. H. S. grootere vrijheid van beweging wordt gegeven en haar ontwikkeling daardoor wordt gewaarborgd.
De Senaat is zich echter bewust, dat de grootere vrijheid van beweging ook hoogere verplichtingen oplegt.
Spr. eindigt met de verklaring dat de Senaat de groote verdiensten van den oud-minister dr. Kuyper, die met krachtige hand de taak der vervorming van de Polytechnische School tot Technische Hoogeschool aanvatte en volvoerde, wil eeren door hem te benoemen tot doctor, honoris causa, in de technische wetenschappen en spreekt de hoop uit, dat het dr. Kuyper in deze hoedanigheid gegeven moge zijn, zich nog vele jaren te verheugen in den bloei der Technische Hoogeschool.
Daarna het woord richtende tot dr. J. Bosscha, stelde spr. in het licht de uitnemende verdiensten van den nestor der beoefenaren van de natuurwetenschap hier te lande, als natuuronderzoeker, geleerde, schrijver en oud-hoogleeraar en directeur der Polytechnische School.
Dr. Bosscha een onderzoeker van den edelsten stempel noemende, herinnerde spr. eraan, dat allen nog met bewondering opzien tegen den man van wien zoo groote invloed uitging, ten tijde dat hij als leermeester de Polytechnische School sierde.
Het moest dr. Bosscha eene groote voldoening zijn thans te zien verwezenlijkt datgene, waarvoor hij zelf zoovele jaren had gestreden en gedeeltelijk met zooveel vrucht.
Stilstaande bij het huldebetoon, Bosscha gebracht op zijn 70sten verjaardag, kwam spr. ten slotte tot het uitspreken van den wensch, dat het eere-diploma bij Bosscha klanken uit vroeger dagen mocht doen verlevendigen. Voor alle ambtgenooten zou Bosscha een voorbeeld ter nastreving blijven, al wist men ook, hem niet nabij te kunnen komen.
Het woord was thans aan prof. S. G. Everts, voorzitter van de afdeeling voor Weg- en Waterbouwkunde, die optrad als promotor van de heeren G. van Diesen, C. Lely en J. Kraus.
Spr. verklaarde, na eene uiteenzetting over de beteekenis van den doctoralen graad aan de T. H. S. en van het ingenieursdiploma, dat de afd. voor Weg- en Waterbouwkunde eenstemmig van oordeel was, dat zij van de eerste gelegenheid die zich voordeed gebruik moest maken, om bij den Senaat een voorstel in te dienen om de heeren Van Diesen, Lely en Kraus honoris causa het doctoraat in de technische wetenschap te verleenen.
Om de buitengewone verdiensten van den heer Van Diesen in het licht te stellen, ging spr. een veertigtal jaren terug, toen genoemde heer zich in 1858 zoodanig onderscheidde in het corps van den Waterstaat, dat hij werd toegevoegd aan den inspecteur van den Waterstaat Van der Kun tot het voorbereiden van de wet van 18 Aug. 1860, waarbij besloten werd tot het aanleggen van het eerste net van onze Staatsspoorwegen.
Na de voorbereidingsperiode werd de heer Van Diesen in Sept. 1860 benoemd tot eerstaanwezend-ingenieur bij den aanleg van de lijn Utrecht—Boxtel, waarna hij de bruggen over de Lek, bij Culemborg, over de Waal bij Bommel en over de Maas bij Hedel bouwde. Wat bijv. de bouw van de brug bij Culemborg destijds beteekende, begrijpt men, als men weet, dat in 1853 eene commissie van hoofdambtenaren van den Waterstaat den bouw van bruggen over Nederrijn en Lek, beneden Amerongen, wegens het gevaar voor ijsverstopping heeft ontraden en dat in 1859 een lid der Eerste Kamer de spoorlijn Utrecht—Den Bosch, over Culemborg onmogelijk noemde.
De brug te Culemborg, met eene spanningswijdte van 150 M., werd gebouwd en Van Diesen bewees daarmede, dat hij is een uitmuntend constructeur, want tot op dezen dag voldoet de brug aan alle eischen en zal dat nog lang blijven doen. Toen reeds heeft Van Diesen het doctoraat in de Technische Wetenschap verdiend.
Spr. wil echter nog enkele andere dingen noemen en somt dan op: de outilleering van de haven te Vlissingen, het schrijven van eene verhandeling over oeverafschuiving in Zeeland, opgenomen in de verslagen van de Kon. Academie van Wetenschappen, waarvan de heer Van Diesen reeds in 1866 tot lid werd benoemd, benevens het voldoen aan bijzondere opdrachten van de regeering.
Spr. herinnert aan het feestnummer van „De Ingenieur” van 21 Mei 1906, dat uitsluitend gewijd was aan den heer Van Diesen en diens werken en vraagt dan: Welk ingenieur werd bij zijn leven gehuldigd op een wijze als U ten deel viel?
In het eere-diploma, dat spr. thans de eer heeft, namens den Senaat der T. H. S., aan den heer Van Diesen uit te reiken, zullen de ingenieurs zien een vervolg op de vroeger reeds eenstemmig gebrachte hulde; eene bekroning van een arbeidzaam leven, waaronder het den heer Van Diesen gegeven zij nog menig jaar van welverdiende rust te genieten.
Spr. richtte thans het woord tot den heer Lely en constateerde dat diens werken op zuiver technisch gebied niet te vinden zijn in de uitvoering van groote werken. De arbeid getuigt integendeel,
[...] [2]
dat het ingenieursvak geen kunst, maar een wetenschap is. De heer Lely heeft bewezen dat de ontwerper niet altijd de uitvoerder behoeft te zijn, om een werk uitvoerbaar te maken.
Van de werken van den heer Lely memoreert spr. het geschrift: „Rivieren en Rivierwerken”, deel uitmakende van de Waterbouwkunde van Henket, Schols en Telders, nog altijd een standaardwerk. Dan: de oplossing van het technisch gedeelte van het Zuiderzee-vraagstuk, een werk van zoodanig breed-wetenschappelijken omvang, dat het op zichzelf reeds voldoende reden zou zijn den heer Lely honoris causa doctor in de Technische Wetenschap te maken. Vervolgens komt spr. tot de jaren 1891 en 1897, toen de heer Lely optrad als Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en in deze hoedanigheid bewees ook de maatschappelijke vraagstukken van technischen aard te kunnen omvatten. Zijn aandeel in de tot-stand-koming van een net van buurtspoorwegen — die op de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden — van den Lawa-spoorweg in Suriname, en zijn aandeel in de verbetering van de sociaal-technische wetgeving. Zij allen spreken van den naam Lely. Spr. achtte het een groote voldoening voor de T. H. S. den heer Lely het eere-diploma te kunnen uitreiken.
Tot den heer Kraus zich richtende, memoreerde spr. diens assistententijd onder Henket en Telders, gevolgd door zijn hoogleeraarschap te Santiago en den bouw van het droogdok te Talcahuano, waarbij op uitgebreide schaal is gebruik gemaakt van verplaatsbare caissons. Daarna, in 1898, de benoeming van den heer Kraus tot hoogleeraar aan de P. S., gevolgd door die tot lid van de commissie van onderzoek inzake de Solo-vallei-werken.
Ten laatste wijst spr. op het ontwerp van een haven te Valparaiso. De hoogst verdienstelijke wijze waarop het rapport, dat het ontwerp vergezelt, is samengesteld, stempelen den heer Kraus tot iemand, wien honoris causa het doctoraat in de Technische Wetenschap moet worden verleend.
Spr. stelt in het licht dat de heer Kraus door onkreukbare trouw en oprechtheid in den vreemde den goeden naam van zijne landgenooten heeft gevestigd, waardoor voor handel en industrie nieuwe débouchés zich openden.
Ten slotte gewaagt spr. van het aandeel van den heer Kraus in de voorbereiding van den overgang van de Polytechnische tot Technische Hoogeschool. Eeren wij — zei spr. — zooals de rector-magnificus zeide, in dr. A. Kuyper den stichter der T. H. S., in den heer Kraus eeren wij zijn medewerker.
Met den wensch, dat de heer Kraus het eere-diploma zou beschouwen als een bewijs van zijne hoog-wetenschappelijke kennis en mede als een nieuwe drijfveer om van de hooge plaats thans door hem ingenomen — en ook daarna — zijne gaven te blijven dienstbaar maken aan het heil van het vaderland, sloot spr.
Prof. J. F. Klinkhamer, voorzitter der afdeeling Bouwkunde, als promotor van dr. P. J. H. Cuypers, had thans het woord en stelde allereerst in het licht het bijzondere van deze zeer vereerende taak.
Bij eene gewone promotie toch is in den regel de promotor de leermeester geweest, van den candidaat; in dit geval zijn de verhoudingen juist andersom. Deze candidaat is door zijne werken de leermeester geweest van den promotor en van alle bouwkundigen in Nederland.
De bouwkundige afdeeling heeft zich gehaast den Senaat het voorstel te doen aan dr. Cuypers het eere-doctoraat toe te kennen, wetende daarmede in den geest te handelen van alle bouwkundigen van ons vaderland.
Spr. schetst thans het waarom van de onderscheiding, die door de T. H. S. werd beschouwd als een eereschuld.
Petrus Josephus Hubertus Cuypers werd 16 Mei 1827 te Roermond geboren, waar hij de latijnsche school doorliep, om daarna aan de Academie van Schoone Kunsten te Antwerpen in 1849 het architecten-diploma te behalen en zelfs den prix d’excellence te verwerven.
De bouwkunst verkeerde destijds in allertreurigsten toestand; men timmerde maar wat en pleister- en witkwast waren oppermachtig. Eene behoorlijke gelegenheid tot opleiding van bouwkundigen bestond hier te lande niet. Toch heeft ook de Antwerpsche academie Cuypers niet gemaakt tot wat hij worden zou. De studie was aan alle toenmalige academiën ontaard in eene dorre bouwformule. De opvatting van Cuypers omtrent de studie der bouwkunst was eene geheel andere en werd weergegeven door de woorden ,die hij aan den wand zijner woning schreef:
Studeert op het oude,
Opdat gij ’t onthoude,
En kraghten meught winnen
Om ’t nieuwe te ontginnen.
Hoe Cuypers deze leer toepaste, leert zijn geschrift over den bouw van zijn eerste baksteengewelven. Met hoeveel moeilijkheden Cuypers kampte om zijn beginselen in te voeren, blijkt hieruit. De constructieve zijde van de bouwkunst was echter hiermede weder op den voorgrond gebracht en het door Cuypers ingenomen standpunt was dat van den door hem zoo hoog vereerden Viollet le Duc, die het zoo kernachtig uitspreekt in éénen volzin, die als een geloofsbeginsel klinkt: „toute forme, qui n’est pas indiquée par la Structure, doit être repoussée”.
Spr. schetst uitvoerig de vruchtbaarheid van den bouwmeester Cuypers, bijna door geen anderen geëvenaard. De omstandigheden waren hem gunstig, doordien de Roomsch Katholieke eeredienst behoefte had aan bedehuizen. In het bouwen van het huis Gods ligt Cuypers’ grootste kracht. Het aantal door hem gebouwde kerken zal de honderd niet veel beneden blijven. Daaronder zijn méér en minder geslaagden. Als een meesterstuk van vinding staat daar echter de betrekkelijk kleine, maar schilderachtig-schoone, geslaagde kerk van het H. Hart in de Vondelstraat te Amsterdam.
Ook in den vreemde waardeerde men Cuypers’ werkzaamheid op kerkelijk bouwkundig gebied. In 1870 werd hij benoemd tot Dombaumeister te Mainz.
Het Rijks-museum te Amsterdam en daarna het Centraal-station aldaar, staan bovenaan als gebouwen op wereldlijk gebied, door Cuypers ontworpen.
Sedert 1891 wijdt Cuypers zijne beste krachten aan het kasteel Haarzuylen.
In de restauratie van oude monumenten ligt het andere deel van Cuypers’ kracht. Naast den kunstenaar is dus de archeoloog in een persoon vereenigd. De regeering wendde zich in 1873, na het bekende „Gids”-artikel van Jhr. mr. Victor de Stuers: „Holland op zijn Smalst”, in de eerste plaats tot Cuypers om steun en voorlichting.
Voor Cuypers, die alle ambachten kende, wilden de oude, eerbiedwaardige overblijfselen uit het verleden, hunne geheimen onthullen en deden zij de steenen spreken.
Van geen bouwmeester hebben de werken zulk een grooten invloed gehad op de bevordering van het ambacht.
Spr. herdenkt dankbaar den tijd, dat hij als jong student onder Cuypers werkte aan het Rijksmuseum. Den metselaar werd metselen geleerd, zoo, dat spoedig uit Duitschland en België de vraag kwam naar Hollandsche metselaars, die uit de hand steenen konden inkluizen.
Alle ambachten werden door Cuypers uit hun verval opgebeurd; onder hem ontstond weer het kunstsmeedwerk, en hoe groot zijne belangstelling voor het onderwijs was bleek, toen, door zijn toedoen, uit de directiekeet van het Rijks-Museum de Kunstnijverheidsschool „Quellinus” ontstond; en toen hij, in 1881, ondanks zijne vele werkzaamheden, zelf de betrekking van leeraar aan de Rijksnormaalschool en Rijksschool voor Kunstnijverheid op zich nam.
Matig in alles, behalve in het werken. Met zijn sterk lichaam wist hij van een dag er twee te maken, aldus ons en een ieder ten voorbeeld.
Dat het dezen reus, die zijn eigen weg wist, niet aan aanvallen ontbroken heeft, is natuurlijk en al moge er ook gegronde aanleiding voor hebben bestaan nu en dan, alles valt bij dezen man, met een zoo welbesteed leven en zoo rijke gaven, weg, als men let op zijn arbeid; de bewondering alleen blijft dan.
Zijn middel om zich over aanvallen heen te zetten, deed hij onder de tegelversiering, in den voorgevel van zijn huis, aanbrengen in volgend rijmpje:
Jan bedenkt ’t,
Piet volbrengt ’t,
Klaasgen laakt ’t,
Och, wat maakt ’t!
Deze woorden doen Cuypers bovendien kennen als filosoof.
Spr. wil eindigen. Cuypers volledig schetsen zou niet gaan, met het oog op den beschikbaren tijd. Het is ook niet noodig. Hij is overbekend, tot ver buiten onze landpalen.
Hij is onze grootste bouwmeester; onze groote geleerde op het gebied der archeologie, daarbij de veredelaar van het ambacht en bevorderaar van het onderwijs.
Op grond van deze drievuldigheid verklaart spr., in allen ootmoed tegenover de groote verdiensten van Cuypers, maar krachtens de bevoegdheid en volgens besluit van den Senaat der Technische Hoogeschool: Petrus Josephus Hubertus Cuypers, te zijn Doctor in de Technische Wetenschappen en wel: eershalve.
Na afloop der plechtigheid verleende de Senaat receptie in de Prinsenkamer van de Technische Hoogeschool, waar hij, onder het aanbieden van ververschingen, de eere-doctoren ontving en hen, die daartoe het verlangen hadden, in de gelegenheid stelde, dezen te begroeten.
Te zes uur had de Senaat een eere-maaltijd doen aanrechten, waaraan als gasten aanzaten: de Curatoren en de eere-doctoren dr. P. J. H. Cuypers, dr. J. Kraus, dr. A. Kuyper en dr. C. Lely.
Op de Studenten-societeit is hedenavond kroegjool.
|