Don Abbondio II/Den man, die geene couranten leest
← I. Hoe een dagblad ontvangen wordt | Don Abbondio II (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | III. Wie er medewerkt aan het dagblad de Salamander → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 198 ]
— In uwe kamer, vader… ik erken, dat het mij onbegrijpelijk is.
— In de uwe zou dat u dan minder vreemd zijn? vroeg hij met den blik van een officier crimineel.
Terwijl zij zich eene wijle beried op een antwoord, drong de nieuwe huisknecht Willem met vrij wat meer vrijmoedigheid dan zich de dochter des huizes veroorloofd had de kamer binnen, en riep met de gemaakte stem van eene utilité op een tooneel:
— Ach lieve tijd! mijnheer, heb ik hier ook eene krant van gisteren vergeten: ik heb die van eene kennis geleend, en heb er even in gelezen, en hem nu zeker uit mijn zak laten vallen.
— Ja, Willem, daar is hij, sprak toen de oude heer, zijne dochter sterk aanziende; neem die mee en breng zoo iets niet weer in mijn huis, zoo gij er zelf in wilt blijven.
— Zoo hoop ik, mijnheer… en uwé kan wel zeker wezen, dat het niet weer gebeuren zal, zei Willem en zag op Eva met een oog, dat zeggen wilde: heb ik u daar geen goeden dienst gedaan?
Maar hetzij aan deze die gemeenzaamheid tegenstond, hetzij ze bedrog haatte of haar besluit had genomen, zij antwoordde vast: — breng dat dagblad op mijne kamer, Willem, en ga heen. Verrast en verbijsterd boog zich Willem en gehoorzaamde. Men zou gedacht hebben, dat de vader zich zoude hebben laten gelden bij zulk eene openlijke tegenspraak van zijn uitgedrukten wil, doch die man scheen alleen dan zijn wil te laten gelden, als hij de lieden bereid hield daaraan toe te geven, althans hij zeide alleen:
— Eva! Eva! wat brengt gij mij in eene verlegenheid, en Willem had er ons beiden uitgered! want ik had het reeds geraden, gij hebt u geabonneerd op dat blad, gij hebt er mijn naam aan gewaagd, mijn naam! het is onverantwoordelijk, en dat van mijn kind! Maar terwijl hij dit sprak, had hij haar niet durven aanzien, zóó veel vastheid had hem toegeklonken uit hare stem, en zóó veel moed had hij gelezen bij een enkelen schuinschen blik op hare houding Dat komt ook dat het arme kind zich gewapend had met den moed der wanhoop, die gestegen was naarmate het gevaar was geklommen, terwijl zij zich be[ 199 ]vond in den toestand van eene vesting, die midden in vredestijd plotseling den vijand voor de wallen ziet, en die zich noch van wapens, noch van voorraad heeft kunnen voorzien.
— Het is waar, vader, begon nu Eva. Ik lees dat dagblad maar ik nam geen abonnement, en dus…
— Dat moest er ook nog maar bij komen, hernam hij wat moediger, — daar haar dus hem als eene verontschuldiging klonk, — of het al niet erg genoeg is, dat in mijn huis, door mijn eigen kind, door mijne éénige dochter juist datgene wordt gedaan, wat ik voor mij zelven altijd vermijd, zich te bemoeien met politiek, eene partij te kiezen, juist eene zulke…
— Maar, vader, in oprechtheid, ik meng mij niet in de politiek, als ik u voor waar zeg, dat ik deze nauwelijks een blik geef, en dat alleen het feuilleton… gij kunt toch niets hebben tegen het feuilleton…
— Dat is juist het ondeugendste, wat ik nog in dien Salamander gevonden heb. Dat feuilleton, ik zeg u, daar schuilt niet één adder tusschen het gras, maar… — plotseling verzachtte hij zijne stem en liet volgen — maar dat zijn allen rondkruipende adderen, die er uitsluipen, en wier giftige beten… zijne stem daalde nog meer en hij zag onrustig om, of hij de adderentongetjes reeds om zich hoorde sissen,…
— Maar lieve, beste vader, hoe kan dat zijn?… ’t is eene romantische novelle, eene liefdeshistorie, en dan nog wel van zoovele eeuwen verleden, hoe kan iemand zich daar iets kwaads uit denken?
— Hoe, hoe, hoe! riep de oude heer met klimmende drift, met het oude willen zij nu het nieuwe bederven, gelijk ze reeds al het goede oude bedorven hebben door het nieuwe. Maar ik zou u nu nog maar moeten zeggen, waar het kwaad stak, en hoe ik er over denk, opdat ge het later onder allerlei onvoorzichtig gesnap voor den dag zoudt brengen, midden in een gezelschap, en als men dat ging houden voor den weerklank van mijn gevoelen, dat zou wat fraais wezen! Meent gij dat ik mij vijanden wil maken van dien wilden hoop gevaarlijke jongelieden, die zich hier. aan het hoofd van het journalisme hebben gesteld?
— Gevaarlijk, vader! hernam zij met zulk een vuur, dat hare [ 200 ]verf steeg tot de hooge kleur der provincie-roos, — neen, dat is niet, dat zou ik u kunnen bewijzen… dat is niet, dat kan niet de bedoeling zijn van wie deze novelle heeft gedacht en geschreven.
— Ik weet niet, hoe gij zoo iets bewijzen zoudt; maar dit zeg ik, die zulke dingen kan denken en laat drukken in een dagblad, is een allergevaarlijkst mensch, die wel diende… die… die zich zelve en wie zich met hem aansluiten in ’t verderf zal brengen.
— Een gevaarlijk mensch, — verderf! — en tranen welden op in Eva’s groot blauwoog — ik zie, ik weet toch niet, dat ergens… O! zoo gij wist… laat ik U zeggen…
— Ik wil niets weten, ik wil niets hooren, riep hij, opstaande met een zekeren schrik, en zonder haar den tijd te laten tot eenig antwoord, stoof hij eene deur in op den achtergrond van zijn studeervertrek, en trok zich terug in zijne bibliotheek.
Een zulke aftocht verwondere niet te zeer! Later, als men vernomen heeft wie die man is, zal men dit natuurlijk vinden.