Echt verhaal van het Vrouwtje van Stavoren

ECHT VERHAAL
van
HET VROUWTJE VAN STAVOREN.

Echt verhaal van het Vrouwtje van Stavoren

Auteur
Genre(s) straatlied
Brontaal Nederlands
Datering 1840
Bron Google Books
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Echt verhaal van het Vrouwtje van Stavoren op Wikipedia

     Stavoren, in het Z. W. deel van Friesland gelegen, is die oudste stad dier provincie, en bestond reeds 300 jahren voor J. C. Omstreeks het jaar 1200 was zij de stapelplaats van den handel en hare inwoners zoo dartel, dat zij de huisdeuren med goud overtrokken en den naam kregen van »de verwenschte kinderen van Stavoren.” — Eene zeer rijke koopmansweduwe aldaar, een schip naar Dantzig bevracht hebbende, deed uit baldadige trotschheid de lading uit tarwe bestaande, in zee werpen, waarop de Goddelijke wrake eerlang volgde. Het water, eerst bijzonder vischrijk en diep, geraakte verzand en de haven verstopt, zoodat de welvaart verliep; de plaats der haven draagt nog den naam van »Vrouwenzand,” en is met ledige halmen digt begroeid. — In 1421 brandde er 500 huizen af, en in 1572 werd die stad door ’s prinsen volk ingenomen, doch op den volgenden dag hernomen door de Spanjaarden die er gruwelijk moorden en haar in brand staken, zij was voorheen de Friesche hoofdstad en residentieplaats von 9 koningen doch thans zeer in verval.

Komt vrienden! luister naar mijn lied
     waarin ’k u duidlijk zal doen hooren
wat eens in Friesland is geschied
     in ’t wijd vermaard en grijs Stavoren
’t is bijna duizend jaar geleên
     doch nog, nog melden ’s lands kronijken
hoe vroegere welvaart daar verdween
     toen dwaze trotsch zich daar deed blijken

Ginds in die wijd vermaarde stad
     die ’s jaarlijks meer dan duizend schepen
beladen met onmeetbren schat
     haar schoone haven in zag slepen
daar leefde een rijke weduwvrouw
     wier voorbeeld iederen kan leeren
hoe vreugd verkeert in bittren rouw
     Als God de hoogmoed wil verneeren

Het huis op haar bevel gebowd
     geleek het lusthuis van een koning
Al wat men zag was louter goud
     een zilvren stoep lag voor haar woning
een deurknop scheen een vorstenkroon
     en was met paarlen als omgeven
terwijl de leuning wonderschoon
     door kunstnaars was uit goud gedreven

Het marmer en het blank albast
     zag men de plaats von hout vervangen
langs iedre muur was op haar last
     het keurigst beeldwerk opgehangen
de plek zoover haar woning stond
     zag men met blank metaal bestraten
want heel den omtrek in het rond,
     was hier bedekt met zilvren platen

Het oog verblindend door haar pracht
     liep zij eens langs de haven henen
juist toen een schip met volle vracht
     hier in de haven was verschenen
»wel,” sprak zij tot den kapitein
     »wat goederen hebt gij ingekregen
gij weet het moet wat heerlijks zijn
     doch hoe kapitein! gij shijnt verlegen”

»’k Heb immers u op ’t strengst belast
     het kostlijks voor mij in te laden
wat brengt gij dat aan de Oostzee wast
     en hier onze oogen kan verzaden
gij weet, ik heb het u besteld
     en wie zich ook aan prijs moog storen
wat geef ik om en hand vol geld
     ik, ’t rijkste vrouwtje van Stavoren”

»O ja ’k volbragt getrouw uw zin
     ’k bragt beste tarwe voor u mede
Aan stuurboord,” sprak hij, »kwam het in
     ’t was ’t kostbaarst goed op Dantzigs rede”
»Hoe,” gilt ze, »tarwe? lage guit
     Hebt gij mijn wensch alzoo geraden
Werpt dadelijk dan aan bakboord uit
     wat gij aan stuurboord hebt geladen”

Helaas! het onwaardeerbaar graan
     werd in den breeden vloed geworpen
een achtbre grijsaard zag het aan
     toevallig hier uit een der dorpen
»beef,” sprak hij, »beef, o trotsche vrouw
     durft gij zoo stout Gods liefde honen
dat nooit dit schendig stuk u rouw
     als Hij Zijn wraak u eens zal toonen”

Zij lachte en greep een kostbren ring
     en wierp met honend spotgeschater
(terwijl zij verder henen ging)
     het kleinood weg in ’t woelend water
»eer ik,” sprak zij, »tot armoe kom
     en zulk een lot mij ooit zal treffen
eer, dwaas! krijg ik deez’ ring weerom
     wil, lompe kerel! dit beseffen”

Doch ziet, reeds na een dag of acht
     zag zij op uitgedrukt verlangen
een groote visch haar ’t huis gebragt
     door visschers pas in zee gevangen
en siddrend zonk zij op den grond
     toen zij bij ’t doen der eerste snede
den kostbren ring hier weer hervond
     eens weggeworpen op de rede

Met een treedt thans een dienstknecht in
     en roept: »uw schepen zijn verloren
de woeste zee zwolg alles in
     Gods sterke hand rust op Stavoren”
een tweede bracht een brief haar aan
     zij leest en gilt van schrik aan ’t beven
»mijn magt en glorie zijn vergaan
     o God! waarom moet ik nog leven?”

Beroofd van goederen en van geld
     veracht door ieder die haar kende
werd zij, gelijk ’t geschiedboek meldt
     weldra ten prooije der ellende
zij zwierf (der hoovaardij tot les)
     gelijk de nazaat nog kan hooren
thans rond gelijk een beedlares
     zij, ’t trotsche weeuwtje van Stavoren

Zij smeekte een schipper aan het strand
     onder tranen en ook met zuchten
»neem mij meê naar een ander land
     laat mij maar met u mede vlugten”
»Neen,” spraak hij: »gij trotsche vrouw
     uw last zal nooit deez’ bodem drukken
blijf hier en toon uw waar berouw
     mijn schip mogt eens verongelukken”

Nog ziet men daar aan ’t eenzaam strand
     zoo groot, zoo rijk in vroeger dagen
de ruime haven gansch verzand
     een zee van dunne halmen dragen
doch ziet geen korrel voedzaam graan
     is in die halmen ooit te vinden
Als blijk wat de Almagt heeft gedaan
     toen hoogmoed alles kon verblinden

Ja, ’s menschen hoogmoet wordt verneerd
     en ziet zich wissen val beschoren
wij hebben ’t weêr op nieuw geleerd
     van ’t trotsche vrouwtje van Stavoren
hoort vrienden, hoort dan naar mijn lied
     en wilt er ieder uur aan denken
de hoogmoed — neen die past ons niet
     ’t is God die alles ons wil schenken

Wordt gezongen en verkocht door J. Tabbernal.


Drukkerij, Wed. J. B. Ulrich, Rotterdam.