[ 27 ]
 

 III.

In de zaal ruischte het licht, zooals in zee
de middag ruischt. Een hemelvaart van licht
steeg op naar boven en maakte een wolk
onder het glazen dak, en menschen kwamen
tusschen het groen en het hangende rood —
een zwerm gezichten in het gele licht.
En Willem duizelde: hij kwam ter leering.

Zooals aan de zee gele bloemen groeien,
zooals over zee zwarte wolken zijn,
zooals op zee de straten van de golven
toonen haar zwart en rood en groen gelaat
's morgens als de zon schijnt, — en elke gevel

[ 28 ]

eener golf toont zich anders parelmoer. —
Zoo was de zaal, ze bruischte op hem in.
En zooals de drommen der zware winden
al trommelend over zee uit den afgrond
des winterhorizons op komen zetten,
in 't laat najaar, wanneer de zon zich stort
vroolijk op zee, zoo kwamen drommen mannen
zacht-luidruchtig pratend en schuifelend
de zaal binnen, diep zooals een afgrond,
en leken met gelaten gouden droom.

Een gouden droom in blauwe werklijkheid.

Er is wel een stil plaatsje tusschen rotsen
aan zee, waar stil de zee in sluipt, het kindje
der groote golf, komende aan haar hand,
komt daar alleen, en stort zijn helder water
op 't gele kiezelzand wat daar stil ligt.
Zoo was de ziel van Willem, hij zat stil
zooals een bloem diep in de zaal gezonken,
en hoorde voor zijn oor geweldige zee,

[ 29 ]

en ving ze in zijn hart parelend op.

Het was een groot rumoer van gaan en komen,
de arbeiders vulden geheel de zaal.

En de zaal zette zich, en was een wolk —
in 't dikke blaauw schemerden stil de hoofden —
en allen werden, allen keken stil
naar waar vijf hoofden als vijf sterren blonken.

En een stond op, Willem kende hem wel,
zijn hart ging open want hij had hem lief,
zooals een vriend een kameraad bemint,
vaster bestaat geen liefde op de aarde.
En 't was Willem toen hij tegen de zaal
begon te spreke', of hij sprak tot zijn hart.

„Wanneer de mannen van een ieder vak
zich zamelen zooals een golf zich zamelt

[ 30 ]

op zee, zooals men ziet een zwarte wolk
zich samenballen, dan komt er een kracht
tusschen de arbeiders van dàt enkel vak".

Zwaar waren de woorden.

 „Als een enkel vak
over de aarde zich kon samenpakken
zooals een wolk of zooals de lawine,
dan zou de rijke patroon nedervallen
zwak, en de arbeid vond zijn zonneweg
naar beneden, diep in het zonnig dal,
waar het geluk en zoete vrede woont".

Willem luisterde en zag de landouwen
hoog in de blauwte van de diepe zaal,
boven des sprekers zacht goud-gele hoofd.
De heele zaal leek als een blauwe zee
op te zwellen naar den spreker, en die
leek neer te komen met zijn zonnig hoofd.

[ 31 ]

En Willem zag alleen dat hoofd, zoo gouden,
zweven en spreken, als een sprekend hoofd,
dat geen lijf meer had maar alleen een stem.

„Als de vakarbeiders van heel een land
zich konden vereenen tot blijvende hulp
aan elkander, zooals op zee de golven,
die ook niet apart zijn maar saam de zee,
dan maakten zij een kracht, zooals de krachten
van elk arbeider apart, en te zamen
alle aparte krachten. Maar veel meer
nog. Want er ware' in hen één Wil".

De wil vertoonde zich. Hij was het zonlicht
buiten, men zag hem stijgen als de zon,
in vierkante stralen door alle vensters.
De aarde was er vol van.
 „Als de Vak
arbeiders aller landen zich konden
samenvoegen, dan kwam de stille zon
der Vrijheid, o gewis. O twijfelt niet.

[ 32 ]

Mannen, de Zon schijnt. Gij zijt zelf de Zon."

Zooals een vol bed blauwe violieren
zoo hief de zaal zich, en er was een donder
van rumoer door de donkre vergadring.

En Willems hart werd klaar zooals een parel,
en hij voelde zich daar tusschen geworpen,
tusschen zijn kameraden, zoo zooals
een niets-waardige, maar die door de andren
eerst een waardige wordt en zuiver klaar.

„En als de arbeiders van ééne natie
zich stortten in den politieken strijd
om de staatsmacht, zij vielen den staat aan —
en als alle arbeiders aller naties
dit deden en zich stortten op het land
van den staat, zooals nu de zeegolven
aller oceanen bruischen op het land —
dan werden de arbeiders zelf het land,

[ 33 ]

het vaste rustig land der eeuwigheid,
en Vrijheid zou met de arbeiders wonen,
en alle menschen waren eeuwig vrij".

Het leek wel of de reednaar werd zijn stem,
zijn stem van goud, en dat goud weer de Vrijheid.
De Vrijheid steeg op en verdoofde alles
rondom Willems ooren. Er werd gesproken
nog aldoor veel, hij hoorde het niet meer.
Hij zag in het ovalen duister de
Vrijheid gaan, haar smijdig goud figuurtje.
Hij zag de drommen van zijn kameraden
donker blauwgroen, en haar tusschen hen komen
met haar gouden lach over al haar leden.
En zooals een die aan de donkre zee
zit, en de vioolkleurige heft haar stem, —
voor hem niet, maar lijkt slechts voor zich te ruischen.
Hij kijkt slechts naar de zon, hoe goud die is,
en goud heengaat en trekt, zoo was ook hij.
Hij zag alleen nog maar de gouden Vrijheid,
en begreep, en luisterde hoe zij ging.

[ 34 ]

En toen de vergadring uit was en in
een wolk zich oploste, toen ging hij heen.
Veranderd. Zijn hart had weer iets anders
gekregen en verloren, 't Voelde nieuw aan.
En in zijn voeten liep reeds half de Vrijheid.