Eene kroon voor Karel den Stouten/IV.
← III. | Eene kroon voor Karel den Stouten (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | V. → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 36 ]
IV.
Op den ochtend van dien dag had het grijze Trier, dat nog geheugen had van den tijd der Romeinen, toilet gemaakt als eene oude coquette, die hare laatste verovering opwacht; alles wat te harer versiering was gereedgemaakt, had zij nu om- en aangehangen tot overlading toe; want Karel de Stoute was nu tot dicht bij haar genaderd, en de Keizer met den Aartshertog en geheel hun gevolg van Grooten en Prinsen had de stad verlaten, om zich bij hem aan te sluiten. Het ongeduld der volksmenigte, die zich bij duizenden had samengedrongen op iedere plaats waar mogelijkheid was, of slechts waarschijnlijkheid, om den stoet te zien, klom nu met iedere minuut. De bewoners van Trier en van half Duitschland, en van alle omringende landstreken, stonden daar met ingehouden adem, met uitgerekten hals, met gespannen trekken, met harten kloppende van verwachting; daar vernam zij, dat Jan van Baden, Aartsbisschop van Trier, en zijn broeder, de Markgraaf Christoffel, de poort waren uitgetrokken, om de doorluchtige komenden te ontvangen. Nu konden er nog maar weinige oogenblikken liggen tusschen het verlangen en het aanschouwen eindelijk — een diepe zucht van voldoening doorliep de gansche schare — eindelijk vertoonden zich de wapenknechten des Keizers met de Keizerlijke banieren en den standaard van het Heilige Roomsche Rijk, de dubbele arenden, met het wapen van het Huis van Oostenrijk in het midden; naast hen gingen, in smalle colonnes, zeshonderd Bourgondische mannen, in lichte wapenrusting en eenparig in ’t rood gekleed: beiden waren meer een geleide dan een deel van den stoet, die eerst geopend werd door honderd Bourgondische jongelingen van uitstekende schoonheid, met bijna vrouwelijke zorg en verfijning getooid, met lange blonde lokken, [ 37 ]die tot op de schouders neêrvielen; zij waren ongewapend, en droegen de standaarden, waarop de leeuw van Bourgondië prijkte, en het roode kruis van St. Andries.
Zij alleen wekten reeds de bewondering en het jubelgeroep der menigte. Onmiddellijk op hen volgden de twaalf krijgstrompetters des Hertogs, en zijne fluitspelers, benevens de zes minstreels met hun Koning, en de geheele muziek zijner kapel, die het gehoor der lieden van Trier niet minder streelde, dan zij vroeger de verbazing der Akenaars had opgewekt. De hoogwaardige Bisschop biechtvader, omringd van zijne geestelijken en van al de leeken, die tot de bediening der kapel behoorden, ging met achtbaren tred daarnevens. De Grootstalmeester, dragende de groote banier, die nooit kon worden ingerold, volgde met de pages aan zijn bestier toevertrouwd, kinderen uit de aanzienlijkste huizen van Bourgondië en Vlaanderen; de eerste schildknaap-voorsnijder, met de andere hooge beambten van ’s Hertogs tafel, de Opperhofmeester en zijne onderhoorigen, de Grootkamerheer, schitterend verzelschapt, en meerderen nog, trokken achtereenvolgens heen voor het starend oog der toeschouwers, die van verwondering tot verwondering werden opgevoerd bij. het zien van die kleederpraal, van die uitmonstering der paarden, van die schatten in goud en gesteenten, in bontwerk en zijde, in fluweel en goudstof, die al hunne begrippen van pracht en rijkdom tot flauwe en onnoozele kindersprookjes vernederden. En toch hadden zij hunne toejuiching kunnen sparen tot nog zintreffender schouwspel. Zij hadden moeten wachten, totdat die groep wapenkoningen en herauten voorbij was, ieder van welke in de handen de banier, in de kleeding de kleuren, en op het kleed de wapens droeg van eene der Heerlijkheden des Hertogs; de wapenkoningen met hunne kronen van verguld zilver, zonder lofwerk of gesteenten, dan alleen de safir ten zinnebeeld der reinheid van hun ambt; zij hadden waarlijk moeten wachten; want toen eerst kregen zij te zien, wat het al te zamen overtrof: Karel den Stouten zelf geheel geharnast als het een zoo krijgshaftig Vorst betaamde, maar een harnas, rijker gesierd, en van hooger waarde dan geheel het kleed van goudlaken des Keizers, schoon daarvan de wijde loshangende mouwen met parels omzet waren. Over zijne [ 38 ]rusting heen droeg hij een hertogelijken mantel van goudstof met het fijnste bont gevoerd, en waarop diamanten en edelsteenen van de hoogste waarde de figuren vormden in gebloemte en randwerk. De juweel, die dit kleedingstuk op den linkerschouder samenhechtte, was aan alle hoven der Christenheid bij name bekend en beroemd. Het was niet vreemd, dat hij de lamp van Vlaanderen had gekozen, om hare glansen te werpen op zijn statelijken tocht. Een dergelijke gesteente, welks geschiedenis men nagevorscht heeft en opgeteekend, hield ook de vuurroode pluimen op zijn helmtop bijeen, en anderen flonkerden in zijn ordeteeken, in den vorm der vuursteenen, van het Gulden Vlies; maar meer nog dan die glans van kleeding, waar het oog zich eer blindheid op zien zou, dan de bewondering verzadiging, onderscheidde hij zich van allen rondom zich, van den Keizer vooral, door zijne trotsche en fiere houding, zijne welgemaakte gestalte, die ongewone spierkracht verried en eene frissche gezondheld, en bovenal door dien levendigen gloed van dat sprekend donkere oog, waarvan iedere blik gebiedend was en ontzag afdwong; door de onverzettelijke wilskracht, en de volharding, die blind was voor eiken hinderpaal, uitgedrukt op dat voorhoofd, dat zich licht fronsde door ongeduld, maar niet gegroefd kon worden door zorge; door die stoute onversaagdheid in den trekken van dat donkerbruin gelaat, dat gloeien kon van srijldlust of toorn, maar nooit verbleeken van vreeze. Dat was wel de vorstelijkste krijgsman en de strijdbaarste Vorst, die ooit een heerschersstaf had gezwaaid, tegelijk met een zwaard — o! de Keizer, Keizer Frederik, mocht het voorhoofd omgeven hebben met de eerwaardigste kroon der wereld; mocht zich de leden hullen in een statelijk sleepgewaad van goudlaken; mocht Karel’s flonkerenden mantel om de schouders hebben gehangen, hij zou bij dezen niets geschenen hebben dan een opgeschikte grijsaard, en de andere ware Vorst gebleken in den maliënkolder van een wapenknecht. Karel mocht aan Frederik’s linkerzijde voortrijden als de mindere; hij mocht bij het samentreffen met dezen, als leenmans plicht was, van het paard zijn gestegen, en eene knie ter aarde hebben gebogen; de Keizer mocht hem met gezag hebben opgeheven en als vader omhelsd — eene meerderheid door geene [ 39 ]woorden aan te wijzen, maar door allen duidelijk gevoeld, bleef aan de zijde van den grootschen Hertog.
De indruk, dien de nooit aanschouwde praalvertooning van den laatste en geheel zijn schitterend gevolg had gemaakt op het gezelschap des Keizers, uitte zich door eene doffe verslagenheid. Zoo wij tot hiertoe van deze edelen weinig melding slaakten, schoon zij te gelijker tijd, terzelfder getale en aan de hoogere hand der Bourgondiërs voorttrokken, is dit, omdat wij niet telkens eene vergelijking wilden wagen, die in hun nadeel had moeten zijn. Zij hadden die trouwens zelve gemaakt met den eersten blik op de vreemdelingen. De adel van Duitschland boette op dezen dag met bittere teleurstelling en beschaming zijne aanmatiging, om zich te meten met de prachtlievende ridderschap van het weelderigste en rijkste volk der bekende wereld. Zoo zij zich niet op de rije der mededinging had gesteld, zij zou de belachelijkheid ontgaan zijn, tegelijk met de uitputting; en ook daarin had de oude Graaf gelijk gehad: zoo zij zich gedost hadden in krijgsmansrusting, zou de glimlach van spot, dien Karel en de zijnen met moeite op de lippen terughielden bij het zien van een tooi, dien hij armelijk achtte, in een blik van hoogachting zijn verkeerd, de Hertog van Bourgondië krijgsman in zijn hart, onder al het goud, waarmede hij zijne borst sierde, zou onder het staal de waarde geschat hebben van krijgslieden, die hij miskennen moest onder deze zijde.
Het waren toch de besten en edelsten van het Rijk, welke den Keizer omringden: Lodewijk en Albert, Hertogen van Beieren; Karel, Markgraaf van Baden; Eberhard, Graaf van Wurtemberg; de Graaf van Vernemburg; die van Catzen-ellebogen, Heer van Darmstadt; en meer anderen; ook hooge Geestelijken, de éénigen, die wedijveren konden in uiterlijke voordeel en met Karel’s hovelingen: de Aartsbisschop van Mentz, Adolf van Nassau; George van Baden, Bisschop van Metz; maar de parel van geheel zijn hof, gelijk de hoop van zijn huis, was de Aartshertog Maximiliaan, een bevallig jongeling, in wiers heldere oogen schranderheid en scherpzinnigheid u tegenflonkerden, gelijk aanvallige minzaamheid u toelachte van zijn jeugdig gelaat. In zijn gewaad van purperen damastzijde met zilveren boordsel, dat hij met edele waardigheid droeg, zag hij [ 40 ]er uit, zooals het zijn jaren en zijn rang paste, zonder overdreven praalbejag en zonder gemaakte eenvoudigheid. Nog zag men in de rij der Oostenrijksche Heeren een persoon, die er gansch vreemdeling was, en die toch veler aandacht trok, een jongen Turkschen Prins, broeder van Sultan Mahomed, die zich zijne gevangenschap onder de Christenen verzacht had door hun godsdienst aan te nemen. Terwijl zijne nationale kleederdracht hem in het oog deed vallen, wekte zijn zachtzwaarmoedig uiterlijk belangstelling.
Van den Bourgondischen Hertog, zoo fier op zijne macht en op zijne eigendommen, behoeft het nauwelijks gezegd te worden, dat hij zich hier vergezellen liet door al wat hoog en machtig was in zijne Staten; dat hij pronkte met al de Prinsen, die aan zijn hof hunne tafel hadden. Het naastbij omringden hem Hertog Jan van Kleef, Louis de Chateau-Guyon, uit het huis van Oranje, de Sire d’Arguel, Philippe de Croy, de Graaf de Chimay, de Graaf van Nassau, een der zonen van den Connétable van St. Pol, Antoni, de groote bastaard van Bourgondië Guy de Brumeux, de Sire d’Himbrecourt; Karels beide bloedverwanten, de Bisschoppen van Luik en Utrecht, Lodewijk van Bourbon en David van Bourgondië, vertegenwoordigden de geestelijkheid van zijne Staten; van de meesten zijner steden voerde hij burgers of edelen met zich, en zelfs het getuchtigde Luik had hare trotsche zonen heengezonden, om met gebukten hoofde zijne zegepraal te helpen verhoogen. Maar welke schatten van rang en verdienste hij ook hier om zich heen had verzameld een enkele prijkte er niet, een enkele had hij verloren, welke waarde hij niet genoeg op prijs had weten te stellen, en dien hij juist dáárom verloor. Philippe de Commines was niet meer met hem, was nu reeds in dienst van zijn benijder en mededinger, Lodewijk XI, tot schade zeker van Karel’s tegenwoordige belangen, die hij had kunnen dienen met zijn raad en verzienden blik, maar tot nog grootere schade voor zijne nagedachtenis; want die man nam later de pen des geschiedschrijvers in handen, en voerde haar met vooringenomenheid tegen den verlaten meester, met de behendigheid van iemand, die zich rechtvaardigen moest over dit verlaten; en de nakomelingschap heeft geloofd en moet blijven gelooven, en ziet vlekken in hem, [ 41 ]helder en onverbJoemd, die anders door een zachter tintje zoo licht tot deugden hadden kunnen vergoelijkt worden.
Wij kunnen van Philippe’s grieven hier niet verder spreken; maar wij konden zijne plaats niet ledig zien, zonder de grieve lucht te geven, die wij hebben tegen hem en zijn Vorst beiden legen Karel, omdat hij te laatdunkend en te eigenzinnig was, om een man in eere te houden, die hem nog anders dienen kon dan met het zwaard en met zwijgende gehoorzaamheid: en tegen Commines, omdat hij, niets raadplegende dan een koel berekenend eigenbelang, op een oogenblik, dat hij zijn Vorst ter zijde had moeten blijven, de banden heeft losgescheurd, die hem aan dezen hadden moeten boeien, zoo niet door dankbaarheid, dan toch door gewoonte, door trouw, door die gehechtheid, welke met de sterkte van den man moest opwassen. Hij had in Karel den meester zijner jeugd niet moeten vergeten; het hart had in een man van zijne beschaving ten minste ook eene stem moeten hebben, en niet enkel het verstand! Niet dat hij scheidde van den Hertog van Bourgondië toen diens eerzucht hem in de verte het verderf wees, maar dat hij scheiden kon van den Graaf de Charolais, toen die hem het meest konde noodig hebben, dat is zekerlijk in hem te veroordeelen.
Hoe groot Karel’s toorn ook mocht geweest zijn bij de eerste tijding van dit verlaten, op dit oogenblik zeker dacht hij daaraan niet, maar veeleer, hoe hij zijn keizerlijken bondgenoot het hof zoude maken, zonder tegelijk iets af te staan van eigene hoogheid; en Frederik…? Wat deze ook mocht denken over dat pralend vertoon van rijkdom, waarmede hij zich verpletterd zag door den man, die als mindere tot hem kwam, hij sloot die gedachte op in het binnenste zijner ziel, en toonde den trotschen leenman een heusch en hoffelijk gelaat, ten aanzien van hun beider vereenigd volk. Eéne overweging, die natuurlijk in Frederik’s ziel moest opkomen, was daarenboven wel geschikt, om hem alles met zachteren blik te doen zien. Die rijke Vorst zou de schoonvader worden van zijn zoon: dat huwelijk zou al die schatten en al die goederen overbrengen in het huis van Oostenrijk; het moest hem heimelijke voldoening geven daarvan zulke schitterende bewijzen te zien; een vader ergert zich niet licht aan den weidschen bruidschat van zijne schoondochter; en Maximiliaan? [ 42 ]o! met de vertrouwende hoop der jeugd zag deze dat alles reeds met het oog van den toekomstigen eigenaar.
Wij moeten nog even zeggen, hoe Toison d’Or, de eerste wapenheraut van Bourgondiëen van het Gulden Vlies bijgestaan door twee edelen, die Ridders der orde waren, van de zijde des Hertogs den trein regelde, terwijl hij de vaan der broederschap zwaaide, hoe vier voetknechten, in de keurigste liverei uitgedost, nevens des Hertogs paard voortgingen, om met hunne witte onschadelijke staven den al te grooten aandrang des volks te weren, op het oogenblik, dat hij zoude afstappen; hoe zijn bekende Hofnar Coquinet, le Glorieux bijgenaamd, van wien wij om goede redenen verder niet gewagen zullen zoo nabij zijn persoon reed, als des Keizers tegenwoordigheid het veroorloofde; hoe verder de boogschutters van zijne lijfwacht, met hun oppermachtigen Kapitein, in de blinkende wapenrokken, als eene hegge vormden langs geheel den stoet; hoe een oneindig groot getal van mindere edelen, als gevolg van de hoogeren, van beambten en dienaren. die allen tot zijne hofhouding behoorden, de achterhoede uitmaakten van dat schitterend en vreedzaam leger.
En nu zou het tijd worden te beschrijven, welken indruk het gezicht van dit alles op de toeschouwers had gemaakt, en met welke gebaren of door welke kreten zij die uitten; maar wij laten de schreeuwende, de starende, de verwonderde menigte voor wat zij door alle tijden heen is geweest en zal blijven, en wij zoeken onze opmerkingen liever bij enkelen, bij twee vrouwen alleen; vooreerst bij de Markgravin van Spangenheim-Zielberg,
Als bloedverwante van den Aartsbisschop had zij met andere dames van aanzienlijken rang hare plaats op een der balkons van het Aartsbisschoppelijk paleis. Moeten wij zeggen, met hoe brandend eene belangstelling zij toezag, die uit liefde voor een zoon de ijdelheid der vrouw had weten te verloochenen, en voor wie het tafereel, dat zich nu ging ontrollen, de beantwoording der vraag was, in hoe verre hare opoffering eene nutte mocht geweest zijn? Helaas! zij was eene nuttelooze! de arme Markgravin had het gevoeld bij den eersten blik op den eersten Bourgonctischen edelman, die voorbij haar heenreed; dat kleed [ 43 ]dat zoozeer het voorwerp was geweest van angstige zorg en werkzame bemoeiing, waarvoor zij alles had opgeofferd, wat zij te missen had, waarvoor zij het vooroordeel harer geboorte had terzijdegesteld om te handelen met een woekeraar; waarvoor zij den toorn van een vader had getrotseerd en de minachting van een zoon; dat kleed, dat haar behaagd had en verrukt boven hope, toen zij het voor het eerst te zien kreeg, waarvan zij gedroomd had op den helderen dag, en waarvan zij des nachts niet had kunnen slapen; dat kleed, dat naar hare gedachte alleen vergelijkbaar was met dat van den Aartshertog; dat kleed, zij begreep het op eens, kon niet meer de algemeene opmerkzaamheid wekken; dat kleed was overschitterd, niet door een van de hooge Vorsten, die haar Keizer omgaven, of die, nevens haar zoon het gezelschap van Maximiliaan uitmaakten: niet door eenig bekend en prinselijk Heer van het Bourgondische hof; maar door een van die menschen, waarvan men den naam niet weet of niet onthoudt, door een dienaar van een dienaar, door een edelman eindelijk uit het gevolg van Mijnheer den grooten Bastaard. Naar de overeenkomst der Monarchen, om vriendschappelijk naast elkander voort te rijden, had beider stoet zich als vanzelve moeten voegen, en door eene toevallige schikkmg, zag zich de Markgraaf Sigibert van Spangenheim-Zielberg, als jongste edelman van den Aartshertog, ter linkerzijde gegeven den eersten Kamerheer van Antoni van Bourgondië Karel’s natuurlijken broeder, een prins, die in Vlaanderen een hoog gezag had aan het hof een aanzienlijken rang hield, en een staat voegde, niet geringer dan of hij wettige Prins, van den bloede ware geweest. Dat wist de Markgravin Wilfriede niet; slechts had zij gezien, hoe de Duitschers allen overschitterd werden door de vreemdelingen, maar bovenal, hoe haar zoon overschaduwd werd en verduisterd door den man, die naast hem geplaatst was, en wat erger was, zij hoorde het uit den mond van anderen. Met de laatdunkendheid der eigenliefde tot wanhoop anderen. Met de laatdunkendheid der eigenliefde tot wanhoop gebruacht, had zij zich zelve de zegepraal der Bourgondiërs trachten te ontveinzen; had zij zich en haar gezellinnen willen opdringen, dat de pracht der vreemdelingen plompe overlading was en dat hare landslieden de eenvoudigheid van den goeden smaak in hun voordeel hadden. Maar de vaderlandsche trots [ 44 ]dier dames, misschien minder dan de hare opgewekt en gesteund door persoonlijk belang, verblindde haar niet voor de waarheid, dat het niet slechts de rijkdom was, maar ook de keuze der stoffe en de harmonie der kleuren, welke de hovelingen van Karel onderscheidden; of wel hadden zij, bij minder fijngevoeligheid dan Wilfriede, en meer wuftheid, zich lichter laten wegsleepen door het nieuwe en schitterende van het schouwspel, om er eene gewonde eigenliefde bij te vergeten; zeker is het ten minste dat zij de onbarmhartige aanmerkingen der Markgravin in het eerst aanhoorden en flauw toegaven maar later met levendigheid begonnen tegen te spreken; en eindelijk, toen zij opgemerkt hadden, dat deze in dit alles eene warmte toonde, waarachter eene diepere belangstelling school, vond de natuurlijke zucht tot tegenspraak en plagerij er een ondeugend spel in, om nooit meer van haar gevoelen te zijn.
Men had nu den Hertog gezien; de arme Wilfriede had beurtelings gegloeid, gesidderd en zich de lippen verbeten: hare oogen hadden gesidderd en zich met tranen gevuld; zij had de gansche schakel van aandoeningen doorloopen, waarmede gekrenkte trots en teleurgestelde ijdelheid eene hartstochtelijke ziel pijnigen kunnen, en nog was toch haar lot niet beslist nou had haar zoon zelf zich niet ter monstering vertoond. Eindelijk was de Aartshertog voorbijgegaan, minzaam een groet der opmerkzaamheid schenkende aan zoovele schoonen, wier rang te gissen was naar de plaats, waar hij ze vond.
De Markgravin had hem niet gezien, had zijn groet niet opgemerkt; haar starende blik zocht alleen een enkele van het geleide, den éénige, om wien de gansche optocht haar belangrijk was geweest; met onuitsprekelijken angst, met eene spanning, die haar de schoone trekken als verwrong, stond zij daar, de borst gedrukt tegen de balustrade van het balkon, om zoover heen te zien als zij vermocht.
»Schoone Dames Edelvrouwen!” riep de jonge Barones Steinfurz, die van Aken kwam, en zich niet weinig net voorstaan op hare meerdere bekendheid met het personeel van Karel’s gevolg, dat zij reeds in hare moederstad had bewonderd. »ziet toch den hoogen en machtigen Heer, die de groote Bastaard van Bourgondië wordt genoemd. Bij onze lieve Vrouwe van [ 45 ]Aken! is het niet of zijn wapenrok enkel zilver is, en hebt gij opgemerkt, hoe de schabrak van zijn paard met paarlen doorwerkt is en met blinkende bellen bezet, die verguld zilver zijn, zoo niet werkelijk goud! Wat hij het hoofd moedig draagt! nu, hij kan fier zijn, die machtige Heer. Van hem zegt men, dat hij eene draagkoets heeft, gansch overtrokken met goudlaken en gevoerd met karmozijn satijn, juist als het verhemelte waar een Keizer onder gaat bij de heilige plechtigheid der zalving; hij is verzelschapt van een treffelijk getal edele mannen, die hem als schildknapen en pages dienen, allen uitgemonsterd met zijne kleuren en weinig slechter stoffen dan hij zelf, Wie zulk een Heer tot gemaal had, niet waar, vrouw Markgravin?”
Die vraag bewijst, wat wij nog niet wilden zeggen, dat de vrouwen de arme Wilfriede verdachten van eene bespottelijke ijverzucht op voorrechten, die boven haar bereik lagen, en deze te kwellen zonder verschooning, scheen haar een geoorloofd vermaak, misschien wel een goed werk te harer verbetering.
De Markgravin, bij eene andere gelegenheid wel gereed de schampere vraag met een bits antwoord te vergelden, vroeg nu alleen met eene zachte stem, die sidderde van ontroering:
»Mevrouwe! ziet ge dan ook niet den jongen edelman in het kostbare kleed van wit scharlaken, met dat breede boordsel van blauwen zilver, en het kostbaar gesteente op dien hoed van zijden fluweel? zijn wambuis is ten minste gesneden naar Bourgondische wijze, die gij zoo treffelijk vindt!”
»Gij toch Gravin! hoe gij op dien inval komt! die Heer ziet er slechter uit, dan ik nog eenig edelman van het Rijk zag. Gij noemt dat eene treffelijke snede! Het is te dwaas; het is niet meer Duitsch, het gelijkt niets naar Bourgondisch, het is als een strijdpaard bij een tournooi, dat huppelen wil en dat hinkt.”
Eens de opmerkzaamheid op dien jongeling heengeleid, moest hij de strenge critiek dierdames doorstaan, welke hem te minder welwillend waren, daar de âme dam née van het gezelschap hem geprezen had, schoon men hare betrekking op hem niet giste. Eene oude Triersche edelvrouw voegde er ook schielijk bij:
»St. Maximijn zij mij genadig! hoe gij oordeelt, vrouwe van [ 46 ]Spangenheim! hij schijnt immers slechts de page-varlet van den ridderlijken Bourgondië, die naast hem rijdt; — had hij diens paardendek tot opperkleed, het mocht iets schijnen… ”
De Markgravin werd doodsbleek; die opmerkingen had zij zelve gemaakt in het binnenste harer ziel; maar zij hoopte door anderen te worden tegengesproken; zij hield alleen nog slechts geestkracht over, om met aarzeling en onzekerheid te vragen, welke Prins die schitterende ridder zijn kon? Het zou toch een troost zijn te weten. dat alleen een groote naam haar Sigibert in de schaduw stelde.
»Genadigste!” hernam de jonge barones met een ironieken glimlach, »het is geenszins een prinselijk Heer, maar een edelman-schildknaap van den Grooten Bastaard, als wel te zien is, daar hij diens kleuren draagt, en zelfs aan den arm het wapen met den breeden dwarsbalk.”
De Markgravin vroeg niet meer; bleek, in elkander gezonken, boog zij het hoofd op de borst neder; zij had den genadeslag ontvangen; maar toch vermeed haar mond voor het oor der vrouwen de beschamende klacht: »Het is mijn zoon!”
Van toen af haatte de Markgravin van Spangenheim-Zielberg met een fellen haat de Bourgondiërs in het algemeen, en Karel den Stouten in het bijzonder.
De andere vrouw, bij welke wij onze opmerkingen zouden maken, in Süschen, de kleine Badensche, waarmede wij bekend werden bij hare aankomst te Trier. Daar noch een geestelijk, noch een wereldlijk paleis haar ten dienste stond, moest zij zich vergenoegen met eene plaats tusschen vrouw Barbara en hare dochter, op eene stellaagje, die de werklieden van baas Alterer hadden. opgeslagen vóór diens huis, en die keurig genoeg was opgeschikt met gekleurde sergie en met bloemfestoenen. Ook begeerde het goede kind niets beters; zij begeerde slechts te zien; waar en hoe, was haar onverschillig; zij had zich op den ooren van de hoofdkerk .laten brengen, als het had moeten zijn. Süschen was een allerliefst Duitsch burgermeisje, zeer onwetend, maar diep gevoelig. Zij had niets van de wereld gezien, doch hare levendige phantasie maakte zich voorstellingen van alles, maar gedrochtelijk, maar onmogelijk, maar zooals het zijn moest in de Oostersche tooververtellingen, of in de droomen [ 47 ]van een koortsachtig kind: daarom ook moest het juist eene werkelijkheid zijn, als die Karel de Stoute tentoonspreidde, om haar niet teleurtestellen, om haar ondanks het gedroomde nog van verrukking tot verrukking op te voeren bij het werkelijk aanschouwen. Want zoo was het: Süschen stond als versteend van bewondering; roerloos stond zij met gevouwen handen, het groote blauwe oog flonkerende van vervoering, de wangen hoog gekleurd van genoegen: ook haar overviel beurtelings eene rilling als van koude, of een gloed, als ware het bloed harer aderen in vuur verkeerd; ook zij stond adem loos, met kloppend hart, sprakeloos, en niet luisterende naar der anderen spreke; maar het waren gansch andere gewaarwordingen, dan bij de Markgravin, die bij haar toch dezelfde verschijnselen werkten; het waren bij haar zinnelijker en toch onschuldiger aandoeningen, dan bij deze; ook was er niemand om haar, die haar stoorde of tegensprak, want de uitroepingen van vrouw Barbara en de lustige aan merkingen van Bertha, hare dochter, hinderden haar zoo min als de afgebrokene gesprekken der mannen onderling. Toen echter de Hertog voorbijreed, meende vrouw Barbara hare jeugdige gast te moeten opmerkzaam maken; zij trok haar bij het kleed, en voegde haar toe:
»Maar lieve hemel, hartje! gij kijkt immers niet. Daar is de aanstaande Koning zelf, met onzen allergenadigsten Heere den Keizer!”
En zij had gelijk; Süschen keek niet, Süschen hield de oogen toe als iemand, wie het schemert voor de oogen, en die eene seconde rust wenscht; maar dat komt, zij had toen reeds gezien! Had het schitteren van Karel’s mantel haar met de verblinding getroffen van wie in de zon heeft gestaard; of was het zijn stout en vurig oog, waarvan toevallig een blik op haar had gerust; of was het de glimlach der hoffelijkheid, dien hij gedurende gansch dien tocht op zijne lippen wist te houden, en die het strenge en stroeve zijner gelaatstrekken verzachtte, welke op haar zoo diepen indruk maakte; of was het de bevallige losheid waarmede hij dat paard bereed, even fier en moedig als hij zelf, en waarvan hij de teugels in de hand hield, losjes ben spelend, als waren ze een zijden koord geweest, waaraan een vogel fladderde, terwijl het toch zichtbaar was, dat het [ 48 ]schuimbekkend dier onwillig de overmacht gehoorzaamde, welke het tot dien langzamen wandelstap dwong; of waren het die teugels zelve van rood fluweel, bezet met glinsterend gesteente, of het gewuif der roode en witte struisvederen, welke het fiere dier op den kop prijkten, of het wild, maar welluidend geklingel van die honderd gouden belletjes, welke het gansche schabrak omgaven, of de kostbare wapens, in parels en goud op dat schabrak gestikt, of de rijke franje, die tot op de schoften van het beest nederhing; was het iets van dat alles, dat haar duizelig maakte en bedwelmde? Zij zou het u niet hebben kunnen zeggen, en het was ook geen bijzonder deel daarvan, dat haar de zinnen boeide, maar de indruk van het trotsche geheel, dat zoo plotseling als met machtige betoovering op haar werkte. Ook verstond zij het woord van hare gastvrouw niet, maar leunde zich, als door vermoeienis uitgeput, of door bedwelming bevangen, tegen den schouder van hare gezellin. Bertha had zelve te veel aandacht voor al het heerlijke, om hierop te letten; maar Ulrich Alterer, die achter haar stond, riep meêwarig:
»Het arme kind! zij wordt bang voor het barre uitzicht van den heldhaftigen Vorst; zij heeft zeker veel hooren roepen van zijne bloedige krijgsbedrijven! Maar wees toch gerust, Süschen! de man is hier met een vreedzaam oogmerk; hij zal des Keizers vrede niet breken in het midden van de goede rijksstad Trier. Kijk maar op, hij zal u niet deren, mijn kind!”
»Zij kan niet tegen de drukte van het gewoel, mijne arme kleine!” riep Hans Kreinschulte bezorgd; »zij is zoo zwak van hoofd! Ik had haar niet moeten medenemen.”
»Fluks naar de andere zijde!” viel vrouw Barbara in, die bekomlperingen over Süschen driftig afbrekende. Inderdaad, aan de andere zijde van haar huis, dat een hoek der straat vormde, had men het gezicht op de oude hoofdkerk van Trier, waar de Vorsten de mis zouden hooren; eene betere gelegenheid, om ze nog weder onbelemmerd te zien, kon er dus wel niet worden uitgedacht. Ook begrepen alle aanwezigen dit zoo goed en zoo snel, dat zij met gelijke haast zich naar de aangeduide plek heenspoedden en er Süschen om vergaten, die zij alleen aan haar lot overlieten. Maar deze ook had noch hunne [ 49 ]hulp, noch hun medelijden noodig. »Waarheen gaat gij?” vroeg zij Bertha, met de bevreemding van wie uit een diepen sluimer ontwaakt, toen zij deze zag opstaan.
»Zien hoe de Bourgondische Vorst van het paard stijgt!” riep Bertha voortijlend.
Maar even snel toch als zij was Süschen aangekomen, waar dat te zien was.
Minder nieuwsgierig dan de meisjes, zijn wij tevreden met te weten, dat onze hooge personages, na het te Deum gehoord te hebben, voor heden scheidden; echter niet zonder eene wisseling van hoofsche plichtplegingen, wie van beiden den ander naar het bestemd verblijf zoude vergezellen. Het was van Frederik’s zijde eene onwaardige vleierij, een onvoegzaam vergeten van zijn hoogen rang, die hem het recht gaf, zulk een dienst van Karel te wachten en aan te nemen, zonder aarzelen, als hem toekomende van den man, dien hij tot Koning zou verheffen.