DE VERBODEN BEELDEN
Een Sprookje
door THEO VAN DOESBURG.
...Voor Critici...
Het was toen God de aarde geschapen had, dat er nog zooveel scheppingskracht in den hemel overbleef, dat Hij, niet wetende wat er mede te doen, er van naar omlaag wierp, waar het op de aarde terecht kwam. Deze verkeerde nog in den tijd, dat de mensch er niet gezien werd. Er waren slechts gewassen èn dieren èn bloemen, waardoor het overbodig was dat God of zijn Zoon uit den hemel op aarde kwam. Alles ging goed op aarde.
Toen nu de Scheppingskracht in den vorm van zaad uit den hemel op aarde viel, meenden de dieren, dat het voedsel was, dat voor hen werd neêrgeworpen.
En zij aten er van.
Er bleef weder zeer veel over, dat op de aarde liggen bleef. En de zon, die er op scheen, maakte het warm; en de regen, die er op neerviel, maakte het nat en zoo schoot het wortel. Na verloop van tijd nu, groeide er een wonderlijk vreemd gewas dat bloesem droeg en van velerlei kleur, waarna vruchten van zoo bizonderen smaak, dat God alleen ze te proeven vermocht.
Dit gewas heette: Geest. De dieren lustten die vruchten niet; zij aten zich zat aan de bladeren, legden zich dan ter ruste en ontwaakten veerkrachtig en tot arbeid bereid. Daarom maakte het eene dier zich een hol in den grond, het andere schiep zich een nest in de hoogste boomen, een derde bouwde zich een nestje in het verborgene. En dat een hol maakte onder den grond deed dit van aarde; en dat een nest maakte in de boomen, deed dit van boomschors en takjes; en dat een nest bouwde in het verborgene deed dit van zijde-draad of van nog fijner dan zijde-draad.
Maar door dit alles was de Scheppingskracht der dieren niet uitgeput, waardoor de dieren begeerden kunstwerken te maken.
En de vogel schiep een vogel, en de leeuw schiep een leeuw, en de egel maakte een egel, de slang teekende een slang, de aardeworm beeldde een aardworm. Alzoo maakte elke dier zijne gelijkenis.
Dit duurde zoo vele jaren.
Daar kwam de mensch.
Nauwelijks had deze eenige stappen gedaan op de aarde, nauwelijks had hij een blik geslagen op gewassen, dieren en den hemel of honger en dorst kwelden hem. Daarom zaten zij — man en vrouw — van de vruchten, die de dieren niet lusten. En zij bekwamen Scheppingskracht bovenmatig. En zij bouwden zich hutten en al het noodige.
Maar door dit alles was de Scheppingskracht der menschen niet uitgeput. Nadat zij zeer vermeerderd waren, brandde in hen de begeertete om kunstwerken te maken.
Zij maakten van aarde verwen; zij schiepen uit boomen paneelen, bereidden linnen en al het noodige.
En de ééne mensch schiep een boom, en de andere schiep een vogel, weer eene andere teekende een slang. Of een worm, of een hoop kleeren, of een lijk, of een pop, of een draak of een aap. Zij verdeelden dit speelgoed onder elkander. En men roemde deze werken zeer.
Dit duurde zoo vele jaren.
Toen stonden lieden op die, de werken hunner voorgangers gezien hebbende, begeerden den mensch te beelden. Maar zie, bij ’t eerste menschelijke hoofd dat uitbrak als kunst, stond een duister leger op, dat van tegenovergestelden horizon aankwam.
Wanneer een wolk voor de zon komt, dan hollen onmiddellijk groote slagschaduwen over de aarde: alzoo kwam dat leger aangesneld.
En de lieden, die gepoogd hadden hunne gelijkenis te beelden, zagen zich in slagorde gesteld tegenover het duistere leger, dat het verbieden zou. En één hunner, die een ijzeren roede droeg, riep:
„Wat moet dat beteekenen? Wat is het dat gij maakt?” En een der makers, wiens handen nog met verf en aarde bezoedeld waren zeide: „Wij zijn tot dieren gegaan en zie: de volgel schiep een vogel; de leeuw schiep een leeuw; de egel maakte een egel; de slang teekende een slang; de aardworm, een aardworm. Zijn wij geen menschen? En zouden wij dan niet den Mensch beelden?” „Is dat dan de mensch? Zoo’n ruwe klomp? Een mooi monster! Weg er mee! Weg er mee!” (Dit riep het leger als uit één mond.)
En zij namen hunne pieken en roeden.
En zij haalden de beelden omver; beknoeiden en verbrijzelden alles, zóó dat wit zwart en zwart wit werd. En de werklieden van den geest spuwden zij in het gelaat, maakten grimassen en gemeene zaak pal voor hun gezicht, gooiden hen met drek en afval, vervloekten hen en ademden verpesting over hen uit.
Amsterdam 1913.
|