[3]
UIT DEN TEMPEL DER SCHOONHEID
door
THEO VAN DOESBURG.
I.
Vrouw Koome is eene rechtvaardige vrouw. Ik heb haar nog nooit op eene leugen betrapt. Buiten dat ik geloof in Vrouw Koome. Er is iets in haar oogen – ik weet niet precies wáàr en wàt – dat mij in haar doet gelooven.
Ze is niet mooi. Ze is zelfs niet leelijk. Ten minste... wanneer ge eerlijke oogen, die u recht aan zien, oogen, die een blik in de ziel toelaten in een hoekig, geel gelaat, niet mooi vindt; maar oogen, die u scheel aanzien – ik bedoel met dit „scheel” niet het gewone, physieke, zichtbare „scheel” maar het scheele van de ziel – oogen, die al kijken ze u recht aan eenen scheelen blik hebben, in een in alle opzichten fraai-gevormd gelaat, wèl mooi vindt: ja dan is en blijft Vrouw Koome leelijk.
Ik vindt het niet. Ik heb eene anderen smaak. Ik verkies den rechten blik in het leelijke hoofd, boven den scheelen blik in het schoonen hoofd. Misschien heb ik heelemaal geen smaak en houd ik daardoor van Vrouw Koome.
Vrouw Koome heeft niet veel haar. Van buitenaf gezien heeft zij nergens veel van,
Haar: niet veel.
Kleeren: niet veel.
Geld: niet veel.
Huisraad: niet veel.
Pronk: niet veel.
IJdelheid, nog minder. Maar wat van buiten niet aanwezig is, dat kon wel eens dubbel vergoed worden door hetgeen van binnen is. Zoo heb ik ontdekt dat de leelijke vrouw Koome veel hart heeft; veel medelijden; veel rechtvaardigheid; veel waarheid en veel menschelijkheid. Zij bukt niet voor het licht.
Ik geloof in Vrouw Koome.
Nu denkt mijn lezer(es) misschien: wacht eens, die Vrouw Koome is zeker een heldin uit de oudheid, of de personificatie van een begrip, zooals
[4]
Duicinea van Toboso en mijn lezer(es) zoekt alle legenden, sagen, mythen na, alle encyclopedies en woordenboeken die hij (zij) in de boekenkast heeft.
Al zoekt ge ook alle sagen, mythen, legenden en woordenboeken der wereld door, ge zult er Vrouw Koome niet in vinden. Hoe dat kom? Dat komt doordat ge haar alleen in het dagelijksche leven ontmoeten kunt.
Elke stad zal een vaart hebben en aan elke vaart zullen nog vervallen houten huisjes staan en in één van die houten huisjes zult ge Vrouwe Koome vinden. Ze is eene mensch van vleesch, ziel en beenderen. Daarover draagt ze een blauw jak en een blauwe schort. Ze draagt niet eens een hoed! Misschien – – bij gelegenheden. Dat alles belet haar niet het hart en de nieren van het Volk te zijn.
Misschien is mijn smaak bedorven, maar ik ben liever een half uur bij haar aan de waschtobbe in haar houten hut, dan een geheelen avond in gezelschap van dokter Die en meester Dat, van juffers met paarse kopusen en geverfde gezichten, of van parvenu's en grinnikende schacheraars. Vrouwe Koome maakt geen grimassen; vertoont niet honderd verschillende gezichten op éen avond, als een mimieker. Zij blijft dezelfde; ik weet wat ik aan haar heb.
Haar ziel heeft een boodschap aan mij. Soms brengt zij hare ziel zoo in hare woorden naar buiten, dat ik dan geloof dat ze mij niet eens meer ziet. Of, als ze mij nog ziet, dan ben ik slechts een spiegel voor haar, waaraan zij zichzelf ziet. Dan ben ik haar gelijke. Dat doet mij zoo plezier!
Zoo vertelde Vrouw Koome mij onder de wasch, naast een ernstigen hoop steenkool, het volgende korte drama, waarin voor mij een diepe symbolische beteekenis zit:
– Nu zal ik je toch ’s vertellen wat de schoonheid doet. Ja... nou mot je luisteren. Die meid hier van het pad... kom, hoe heet ze nou ook weer... kijk, nou kan ik niet op 'r naam komme... nou afijn... 'doet 'r ook niks toe... ach je hebt er misschien wel 's gezien... zoo'n mooie blonde. Nou... die had dan verkeering met 'n jongen: een beeld! Prachtige krullen... een blozend gezicht en van die groote heldere oogen... in één woord: een Beeld. Goed. Ze verkeeren met elkaâr en staan op trouwen. Als die meid... kom, hoe heet ze nou toch weer – als die meid hier kwam zanikte ze je kop gek over hem: hij was toch zo goed... hij deed alles voor haar... en voor z'n moeder... ze hield zoo veel van 'm... en al zulk moois meer. Je moest geen kwaad woord van 'm zeggen. Dat was dan zoogenaamd de liefde hè...
Hierbij haalde Vrouw Koome een blauw, druipend ding uit de waschtobbe. Hield het hoog. Keerde het binnenste buiten en begon er met alle kracht op te schrobben. Daar dit veel geraas veroorzaakte, sprak ze nu harder, met afgebroken zinnen, die als waterplasjes op me neer kletsen. (Want ik zat lager dan vrouw Koome): „Maar verbeeld je nou... daar krijgt ’r beeld de typhus...”
„Wat?”
„De typhus...” Weer haalt Vrouw Koome iets uit de tobbe. Nu iets zwarts. Het ondergaat dezelfde bewerking als 't vorige ding. Dan zegt ze opeens rap achter elkaâr in éen adem: „En wat wil nou ’t geval: na acht weken staat-ie van het ziekbed op, met éen oog; zonder krullen; heelemaal kaal en zoo mager als een skelet: een monster!” Vrouw Koome maakt veel bewegingen met een ding in de tobbe. Ik word bespat. Ze gaat voort: „Hij gaat naar z’n meisje. En wat denk je, dat dat monster zegt: „Ik wil niks meer met zoo’n mormel te doen hebben. Bè(n) jij ’n vent.” Nou vraag ik je... was die stumper niet dezelfde als voor z’n ziekte? Vreeselijk zag-ie ’r uit... dat mot 'k zeggen... maar wat doet dat er toe...” Opeens staat ze pal voor me. Schreeuwt als of ze iemand in de verte moest beroepen: „Zou jij zoo iets doen?” Maar voor ik tijd heb haar iets te antwoorden: „Ik niet. ’t Zou mij wat kenne schelen... ’t Voornaamste zit immers toch van binnen!... Wat jij? Die mooie krullen en dat allemaal, dat gaat met ’r tijd toch weg... Zoo’n stumper... En wat-ie getreurd heb om die meid!...”
Een diepe verontwaardiging flonkert in de oogen van Vrouw Koome. In de stilte dank ik haar. Waarvoor? Met verdubbelde woede bewerkt zij nu een kinderonderbroekje. Zware bastonen stijgen uit de tobbe op. Dan plotseling naar mij:
„Hij heb zich verdronken!”
(Eerste zang uit „Den Tempel der Schoonheid”, het „Verhaal van Vrouw Koome”.) (Wordt vervolgd.)
|