[1]
(Heroïsch-episch sprookje.)
Onbewust van eenig gevaar sliep hij in den trein bij haar. Maar het gevaar werd onheil. En ze brachten hem uit den trein zonder onderbeenen. Maar zijn bruid was hem toegedaan. Ze schreide niet, maar zeide: „Mijn jongen, och wat droevig voor u.” En hij lachte, de bruidegom, en hij legde zijne handen in haar schoot; alsof het vergankelijke geschenken waren, waarvoor hij niet bedankt wilde zijn.
En zij nam zijne handen aan en legde ze in hare handen en legde hare handen in zijne handen. En zij fluisterde: ook in uwe handen is uw ziel; is de ziel van mijn jongen.
En het onheil was tot Liefde geworden, zoodat deze nu bijkans zichtbaar was als ooft; bijna hoorbaar als het gezoem der bijen, tastbaar als een hand.
Maar een ander onheil kwam in den trein. – In den dreunende, daverende trein van het leven.
En de jongen had geen handen meer om te leggen in haar schoot. En het meisje schreide niet; zij had hem lief en fluisterde: O, hoe droevig voor u, mijn jongen. Maar nu heb ik nog uw sterken borst. Daar kan ik mijn hoofd op leggen als op een schild. Uw ademtocht doet mijn hoofd dan op en neder deinen als een
[2]
boot op zee. Ook in uw borst is uw adem; is de ziel van mijn jongen.
Maar dat zei ze niet met die woorden. O! neen. De dichter heeft slechts woorden, maar de Bruid heeft haar blik en daarmee spreekt en handelt zij heerlijker dan de dichter.
En hij lachte, de Bruidegom, en legde zijn hoofd in haar schoot.
En zijn legde hare handen op haar gelaat. En het onheil was liefde geworden, bijna zoo kostbaar als ijzer, bijna zóó hoorbaar als het lied van den nachtegaal; bijna zichtbaar als een kind in zonlicht.
Maar in den trein liep het zwarte dier: de vernietiger rond en slokte de ademende borst van den Bruidegom in. En zijn hoofd bleef levend achter, in den schoot van de Bruid.
En haar schoot was vlekkeloos.
„O, hoe droevig voor u, mijn jongen! Maar ach, troost u; mijne liefde is tot beenen geworden om uw lichaam te dragen; mijne liefde is tot handen geworden om mij te omvatten; mijne liefde zal ook tot borst en ademhaling worden; nu heb ik toch nog uw blond hoofd en daarin is meer de ziel, dan in gansch het lichaam.”
En hij lachte, de Bruidegom, en in zijn lach ging zijn hoofd wiegen, en het blonde glanzende haar ging op als ’n klein rookwolkje.
Maar zijne oogen bleven, en waren als twee stille sterren tegenover de Bruid. Stel u voor: ge gaat te bed; blaast de kaars uit en achter uw gesloten oogleden leeft het dubbelbeeld van het licht voort in de zwarte ruimteloosheid. Zóó was het. En de Bruid lachte en zeide: „Is zoo nu uwe ziel, mijn bruidegom? Is zoo helder het licht van uw geest, mijn lieveling? Uw lichaam kan geen leed meer geschieden, noch kan uw adem beklemd worden, noch kan ergernis uw gelaat rimpelen.
En de oogen van den Bruidegom schitterden. Maar niet lang duurde dat of één oog betrok; het licht week er uit; de glans verdoofde – en slechts één oog tontelde als een stukje hemel tegenover de Bruid.
En zij lachte en zeide: Zijt ge vermoeid, mijn geliefde. Sluit dan toch uwe oogen, mijn jongen, sluit ze beiden. O! hoe schoon is de hemel van uw oog: het is de regenboog, gezien achter tranen: het is het licht, gezien door helder kristal, het is...... Vermoeit ge u niet door zóó te zien naar mij...... naar mij?
Doch dit Oog, waarin de toewijding en het hemelsch enthusiasme tot blik geworden waren, dit oog kende geen begeerten meer. Deze blik was een toespraak van den engel, die heilig sprak alle aardsche zaken; deze blik genas melaatschen en geesteszieken; bevruchtte den mensch met schoonheid en toewijding en schiep de kiem voor hoogere geslachten. Deze blik was als het Brood, dat geboden wordt aan de armen en waarvan steeds meer blijft dan afgaat.
En de trein stopte.
De Bruid was tot uitstappen gereed, glimlachte tot het oog harer geliefde en zeide hardop: „Ik wist wel, dat mijne toewijding tot een man zou worden, tot een sterken man.”
Hij hielp haar uit den trein. Zij was niet verwonderd den Bruidegom te zien vlekkeloos en sterk op de beenen.
En de onheilen waren tot Mensch geworden en die heette Man en Vrouw.
Tilburg, 1915.
THEO VAN DOESBURG.
|