DE ROSE KAPEL.
’n Parabel
door
THEO VAN DOESBURG
Voor mijn vriend Gerard.
Over bloemen, velden en weiden vliegt hij luchtig. Drijvend soms. De rose vlinder. Hij kiest die bloemen, waaruit hij iets kan zuigen, noordzakelijk voor zijn kort, vluchtig bestaan.
De rose vlinder.
Niets ziet hij, noch de brommende, nijvere hommel, noch de horizontaal staande en in hoeken gaande libel, noch de wesp of eenig ander insect.
Hij fladdert lustig, onbezorgd, onhoorbaar over de kleurige, blinkende velden.
Een jongen ziet het. O! Die rose kapel. Niets schijnt schooner, niets begeerlijker, dan dit kleine creatuur, zoo doorschijnend en broos van wezen.
De jongen bemint de rose vlinder. En elken dag meer. En elken dag anders.
Hij volgt hem met de oogen. En in z'n oogen is z'n ziel.
Hij volgt hem met de ziel.
Totdat hij viel: de rose vlinder.
De jongen vangt hem. Hij draagt hem voorzichtig. Koestert hem – doch de vlinder begrijpt dat niet; spreekt tot hem – doch de vlinder verstaat dat niet.
De jongen komt thuis met zijn rose kapel in het net. Hoe klopt het hart van den minnaar van dit rose, transparante creatuur, dat in zijn oogen ’n wonder geworden is, bezield met bovenaardsch vermogen.
Hoevele dagen heeft de jongen opgeofferd, hoe zich gebrand aan de brandnetels aan den weg, hoe gedraafd onder de rechtstandige zon, om met gevaar van z’n leven, dit wezentje van geur, licht en kleur te vangen?
Maar nu heeft hij hem. Nu klopt het hart van den jongen slechts van verlangen de rose kapel te zien, te streelen met de oogen, te verzorgen. –
De jongen haalt het diertje voorzichtig uit het roode net. Daar is ’t! Is ’t dàt? Dàt?
’n Grauw, klein insect, lam, sterfelijk, vergiftigd.
En aan de vingers van den knaap zit wat rose poeder.
Tilburg, 24–8–’15.
*) Dit verhaal dient als slot van de serie „Uit den Tempel der Schoonheid”.
|