[2]
Schilderkunst.
I.
Naar aanleiding der eerste tentoonstelling van de Leidsche Kunstclub „De Sphinx” te Leiden.
18–31 Jan. 1917.
Het mag wel een bizonder verschijnsel van onzen tijd heeten, dat het kunstleven dat zich voornamelijk concentreert in de groote steden, zich nu ook gaat openbaren in de provincies. In een stadje als Leiden, waar het artistiek verkeer totaal dood was is zulk een verschijnsel van de hoogste beteekenis, omdat zich hier een jong scheppings-enthusiasme stelt tegenover de koele wetenschappelijke faculteiten.
Toch moet men zich niet voorstellen, dat „De Sphinx” een groep jonge artisten is, die gemeenschappelijk in kleur en vorm een gestalte geeft aan den tijdgeest. Daarvoor zou een volstrekte zuiverheid van beginsel moeten bestaan; een kennen en in-voelen van de nieuwe geestelijke behoeften der menschheid van onzen tijd, voorts het vermogen aan deze geestelijke behoeften te voldoen. Want dat is de aard der ware kunst: dat zij voldoet aan de geestelijke behoeften van de menschheid van een bepaald tijdperk. Is de kunstenaar zijn tijd vooruit dan kan het gebeuren, dat hij den psychischen honger van een volgende generatie stilt. Zoo ging het altijd en zoo gaat het ook thans. De aesthetische behoeften van onzen tijd worden bevredigd door kunstuitingen van een halve eeuw terug; door het naturalisme [in] den hoogsten zin: van Gogh, de school van Manet; de school der luministen. Deze waardeering voor eene richting, die een tiental jaren nog bevreemding wekte, ontstond door de tegenstelling van het naturalisme; de behoefte naar stijl. Deze behoefte naar stijl openbaarde zich het eerste bij de symbolisten.
Zoo heeft de kunst hare ontwikkeling uit het Reeële naar het Ideeële.
Het Ideeële veronderstelt een grootere ruimte. Vasthouden aan het reeële veronderstelt ruimteschuwheid. Deze is het die de menschen van dezen tijd terughoudt zichzelf in den nieuwen kunststijl terug te vinden.
Zoodra deze schuwheid opgeheven is zullen zij de kunst van dezen tijd, – de kunst in ’t algemeen, ware beter gezegd, – nader komen. Dit geldt ook met betrekking tot de bouwkunst. Een bouwkunst die ons meer van de universeele ruimte spreekt, zooals die op deze expositie voorhanden is in de ontwerpen van J. J. P. Oud, zal ons nader brengen tot het Ideeële dan een bouwkunst die ons meetbare grootte toont. Daarom is deze bouwkunst van zoo groot belang, zij is de belichaming van de zucht tot abstractie en de daaruit vanzelf voortkomende zuiverheid van stijl.
Bouwkunst moet zóó zijn dat elk détail zijn plaats heeft in het geheel en dat het geheel zijn plaats heeft in de Ruimte.
Van uit dit beginsel kan de zuiver religieuze bouwkunst ontstaan: dat is niet het meetbare om het meetbare, maar het onmetelijke door middel van meetbare.
Het is heerlijk op te merken dat langs dezen weg de jongere generatie zich met zekerheid voortbeweegt. Ik zeg „met zekerheid”, doch dit geldt niet voor allen, alleen voor hen die als de architect Oud, naar zuiverheid streven zonder het mystische element, de innigheid te verliezen.
Als voorbeeld hiervan zou ik b.v. zijn pyramide vormige „Landhuis te Broek-in-Waterland” willen nemen.
Hoewel de inzending van Jan Wils, uit den Haag, mij ook zeer sympathiek is, doch zijn werk mij nog niet het bewustzijn der absolute zuiverheid gevoelen. No. 51 ligt het meest in die richting.
II.
De schilderkunst hier vertegenwoordigd is van velerlei karakter daarom niet van ’n positief karakter. Het bestuur dezer jonge, maar hoogst actieve vereeniging is uit verschillende elementen samengesteld. Dit heeft iets vóor ,maar ook veel tegen. Dit „voor” bestaat hierin: dat de bezoeker een overzicht krijgt van verschillende richtingen in denzelfden tijd. Het „tegen” bestaat hierin: dat alles wat zoo’n vereeniging doet verzwakt wordt door het feit dat de leden die niets gevoelen of begrijpen van de werken hunner mede-leden, slechts persoonlijk belangen kunnen hebben en geen algemeene.
Een beweging die een vastgesteld doel heeft kan een geconcentreerde kracht ontwikkelen en zoodoende, zoowel cultureel als artistiek een massa bereiken. In dezen tijd kunnen persoonlijke belangen slechts schaden aan het algemeen belang: de wedergeboorte der Beeldende kunsten en hare vermaatschappelijking.
Hierop hoop ik spoedig terug te komen. Laten wij nu even langs de schilderijen loopen.
Daar de werken groepsgewijze gehangen zijn valt het gemakkelijk alle werken volgens hun accent te verstaan. Positief modern, bewust werk is hier maar weinig. Wat als zoodanig al het andere in de schaduw stelt is een aquarel: „Tango” door J. M. Kriest. Aan zoo’n goed stuk werk kan men zien dat het in de moderne (eveneens in de vorige-) schilderkunst aankomt op de nieuwe aanschouwing, die inplaats reeël, beeldend is. Wat geeft het of een schilder al werk op werk stapelt zonder dat in één zijner werken de beeldende aanschouwing zichtbaar wordt? Hoevele zijn er die knap schilderen kunnen, doch die in geen enkel werk het bewijs leveren dat zij meer dan uiterlijke realiteit zagen?
Daarom is mij dit werk zoo lief omdat de maker de handeling waar hij van uitging beeldend zag en eerlijk weergaf, waardoor het product direct uit de sfeer der sensualiteit wordt overgebracht naar die van het aesthetische. Ook 28 „Vlucht” (1916) heeft naast vele fouten van materieelen aard vele verdiensten van aesthetischen aard.
Van de Kubistische groep, vertegenwoordigd door Emil Filla, navolger van Picasso, treft mij voornamelijk 13 „Plat avec un raisin”.
In Laurens van Kuik, den expressionist gevoel ik den geest van Edg. Poë. Dezelfde benauwende sfeer in beeldende vormen en kleuren getransponeerd. Toch is van Kuik sterk persoonlijk, doch als decadent der sentimentskunst behoort zijn werk niet tot de moderne richting in absoluten zin.
Bernard Toon Gits beweegt zich als alle Rotterdammers in dezelfde richting: Sär Peladan – Odilon Redon.
Van A. J. Grootens is 59 het beste.
[3]
58 „Zon-nachtegalenzang”, doet meer aan als de expressie van het zingend opstijgen van de leeuwerik.
III.
Zij die meer op den achtergrond staan; de impressionisten, vormen hier de meerderheid.
Het leven is sterk en wanneer een kunstenaar deze kracht wil doen gevoelen dan kan hij dit nu eenmaal niet door middel van een slappe, duffe maar handige natuur-copie doen zooals de heer Kessler in de nos. 23 en 24. Hierin wordt het persoonlijk accent der emotie totaal gemist. Het is eentonig en laat ons koel als bij een illustratie.
Als tegenstelling daarop zouden wij no. 22 van Harm Kamerlingh Onnes van een forsche kleurenemotie kunnen noemen.
Het aardige, bescheiden stilleven in pointillé; no. 35 van Dirk Roggeveen heb ik in dit blad reeds eerder geprezen.
No. 54 van B. Zobel is sterk post-impressionistisch werk. De nummers 48, 49, 50 zijn nog onbeholpen impressionistische beginselen.
Kees Heijnsius „Stervensuur” is beter, expressiever.
Van Scheltema vind ik 39 wel aardig van vlakverdeeling.
De expositie blijft nog een week geopend en is zeker de moeite van een bezoek waard.
Leiden, 22 Jan. 1917.
THEO VAN DOESBURG.
|