[ 27 ]

XXV.
HITTE.




Hoog staat het stralend witte zonjuweel
En slaat zijn heete licht op 't land te gruis,
De zilvren vlammen laaie' uit 't hemelhuis,
De barnende aarde blakert grijs en geel.

Elk buigt zijn rug onder het zware kruis
Van vlamme', een last van vuur, — het lijkt of heel
De wereld brandend draait, — de zon ziet scheel
En kookt het gulzig zweet op 't heet fornuis.

Kon ik die zon aan bet mijn borsten drukken
En drinken van haar licht, dat ik in dagen
Van duisternis de menschen zou verrukken!

Wie dorst zijn ziel in 't barre zonlicht dragen,
Om uit zijn hart voor andren de' oogst te plukken, —
Wie dorst om zweet — wie dorst om waarheid vragen?