Eerste Oogst/Na den regendag
← In het park bij avond | Eerste Oogst (1912) door Carel Steven Adama van Scheltema | Nachtbloemen → |
Uitgegeven in Rotterdam door W. L. en J. Brusse. |
[ 19 ]
XVII.
NA DEN REGENDAG.
De woeste sterke wind zong zulk een bangen
Zang, de wolken goten hun grauwe kruiken
Op de aarde leeg, — vergeefs sloot ik mijn luiken:
Het was het jagend lied van wild verlangen!
Zang, de wolken goten hun grauwe kruiken
Op de aarde leeg, — vergeefs sloot ik mijn luiken:
Het was het jagend lied van wild verlangen!
Dien gulden avond vlamde 't in de struiken,
Als tranen op bebloosde kinderwangen, —
Waar 'n roode zon in elken drop bleef hangen,
Ging 'k langs het stralend pad den Zomer ruiken.
Als tranen op bebloosde kinderwangen, —
Waar 'n roode zon in elken drop bleef hangen,
Ging 'k langs het stralend pad den Zomer ruiken.
Vriend, luister aan mijn borst: — hoort gij den storm,
Die zingt en jaagt — juichend in 't harte viel,
Waarin mijn trane' als rijpe vruchten beven ?
Die zingt en jaagt — juichend in 't harte viel,
Waarin mijn trane' als rijpe vruchten beven ?
Eens spiegelt zich een gansche wereldvorm,
Als zon in dauw, in elke menschenziel — —
Wij weten 't vriend, — wij zullen 't niet beleven!
Als zon in dauw, in elke menschenziel — —
Wij weten 't vriend, — wij zullen 't niet beleven!