Eerste Oogst/Na den regendag

[ 19 ]

XVII.
NA DEN REGENDAG.



De woeste sterke wind zong zulk een bangen
Zang, de wolken goten hun grauwe kruiken
Op de aarde leeg, — vergeefs sloot ik mijn luiken:
Het was het jagend lied van wild verlangen!

Dien gulden avond vlamde 't in de struiken,
Als tranen op bebloosde kinderwangen, —
Waar 'n roode zon in elken drop bleef hangen,
Ging 'k langs het stralend pad den Zomer ruiken.

Vriend, luister aan mijn borst: — hoort gij den storm,
Die zingt en jaagt — juichend in 't harte viel,
  Waarin mijn trane' als rijpe vruchten beven ?

Eens spiegelt zich een gansche wereldvorm,
Als zon in dauw, in elke menschenziel — —
  Wij weten 't vriend, — wij zullen 't niet beleven!