Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/11

X.
Legendarisch
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XI. Meeuwenvlucht

XII.
Spotvogel
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 79 ]
 

XI.

Meeuwenvlucht.


 

Tot één uur had de winterzon geschenen, toen zakte mist, dikke koude mist op de Amsterdamsche grachten neer, zoodat, voor wie midden tusschen twee bruggen stond, de beide "sluizen" wegnevelden en de menschen er als schimmen overgleden.

Aan den kant van 't water stond een man, een huisknecht, die een duffel over zijn wit en rood streepjes-jasje had geschoten. Hij gooide stukjes brood in 't water voor de meeuwen en om de kinderen, die achter de hooge vensters stonden te kijken. De man, met den rug naar het huis, wierp 't brood ver weg met stuursch gezicht; het ging niet van harte, met nijdige rukken brokkelde hij, en smeet dan 't witte kruim en de bruine korst van zich.

Of hij 't zonde vond van 't kostelijk brood, of van zijn kostelijke gezondheid, die er maar aan gewaagd werd omdat de kinderen en de juf er zoo'n plezier in hadden? Misschien wel van beide.

Eenige brokjes dreven op 't zwarte water, de man hield op en wachtte. Een rauwe schreeuw een brug verder; ginds werden misschien ook meeuwen gevoerd, daardoor kwamen ze niet hier. Hij maakte groote schijnbewegingen om te lokken en schopte steentjes en stukjes ijs in 't water dat het [ 80 ]klonk; dit scheen de aandacht te trekken. Zonder dat hij hem had zien aankomen, schoot een meeuw neer op 't voer, schrokte onder 't wegvliegen een brok naar binnen en zwenkte schreeuwend terug. Nu kwamen zij met hun drieën tegelijk opduiken uit den nevel, de groote witte vogels met de zilvergrijze vlerken.

Kapmeeuw, winterkleed
Kapmeeuw, winterkleed.

In volle vaart komen ze aanzetten, de lange wieken wijd uitgeslagen; zonder merkbaar vleugelbewegen maakt 't gladde witte visschenlijf twee, drie schokken voorwaarts, van verre tot boven het lokkend hapje; dan opeens een zwenken, dat de zwarte vleugelspitsen even boven elkaar komen te staan; de staart is wijdwaaierig uitgespreid en als valscherm naar omlaag gericht; de roode pootjes buigen neer еп, weer eventjes weifelend, bang voor al die menschen op den kant, klapperen de vleugels op en neer; nu één schot vooruit met steil opstaande vlerken, een schreeuw en de lakroode snavel grijpt het brood, de staart scheert 't water en voort gaat het in wilde vlucht, zwelgend onder 't vliegen.

Is de hap wat groot of ook de broodnijd wat sterk, dan wordt een eind verder ingetoomd; de pootjes op 't water gezet, de vleugels samengevouwen, zoodat de zwarte spitsen elkaar kruisen op den rug. De broodbrok valt nog eens in 't water en, zittend nu, bewerkt de meeuw zijn drijvende portie zóó, [ 81 ]dat die gemakkelijk opgeslokt kan worden. Met één slag van de wieken is de vogel twintig meter verder in de lucht.

Daarna weer groot geschreeuw, hij zwenkt, vliegt in een kring rond, en van denzelfden kant vanwaar hij zooeven naderde, keert hij cirkelend naar de voerplaats terug. Zoo doen ze alle twintig of dertig, en daar de man, die 't blijkbaar meer gedaan heeft, vrij regelmatig zijn stukjes brood in 't water gooit, ontstaat er een caroussel-vlucht, zoo mooi en regelmatig, alsof de dieren er op gedresseerd waren.

Kapmeeuw, winterkleed
Kapmeeuw, winterkleed.
 

Maar zelden grijpen er twee tegelijk naar hetzelfde brokje. De eenige verbreking van de orde wordt veroorzaakt door een natuur-historisch aangelegden kwajongen met een mandje bierflesschen aan den arm; hij gaat leukweg аап 't experimenteeren met een losse lange turf, die op den wal ligt. Eerst op zijn knie stuk geslagen, dan kort en klein getrokken; nu treitert hij de meeuwen en den huisknecht met dat vezelige lekkers, dat ze bijna stikken van droogte en woede. Maar niet lang heeft hij er plezier van.

Verbazend, hoe gauw de vogels de fopperij gesnapt hebben; lang niet alle zijn er ingeloopen, stellig niet meer dan een stuk of zes, en toch hapt daarna geen enkele meeuw meer naar de turf; wel duikt er zoo nu en dan nog een eentje, vooral van de jongere dieren, naar de turfbrokjes; maar [ 82 ]voor ze fladderend toehappen, zien ze 't onderscheid tusschen bruine turf en bruine broodkorst en doen de goede keus; nu ze eenmaal weten dat er bedrog in 't spel is, laten ze zich, ook in hun haast, om bij zoo groote concurrentie wat machtig te worden en den honger te stillen, niet meer bedotten. "Leepe bliksems" oordeelt de "king of the street". Kapmeeuw, rustend op 't water, in voorjaarskleed
Kapmeeuw, rustend op 't water, in voorjaarskleed.
 

Aantrekkelijk is zoo'n wintertafereel stellig, maar 't moet meer zijn, 't moet ook mooi gevonden worden, anders bleven bij zoo'n natte koude niet zooveel menschen, ook enkelen die blijkbaar meer te doen hebben, zoolang staan kijken naar iets dat in Amsterdam 's winters bijna dagelijks te zien valt. Het is dan ook best te begrijpen; er is hier alles bijeen, wat een menschenoog bekoren kan. Zelfs het rauwe krijschen, als van verkouden kraaien, heeft nog iets dat harmonieert met het geheel, 't is de kreet van den honger, den haast, de afgunst en de vraatzucht. Maar 't oog heeft het kostelijkst deel. Dat meeuwenwit, witter, voller, glanziger dan sneeuw, steekt zoo krachtig mogelijk af tegen 't donkere grachtwater, de grauwe kaden, de grijze gevels.

Als de zon schijnt is de meeuwenvlucht mooi; maar dwarrelig; nu, bij sombere mist, maakt het schouwspel veel krachtiger indruk. Achter elkaar schieten de hongerige gasten van de rijke kinderen links uit den grauwen mist te voorschijn en [ 83 ]met vollen bek verdwijnen ze dadelijk rechts, of zetten zich even te drijven op 't water. In de van ons afgekeerde bocht van den cirkel zijn 't witte vlokken, die door den nevel waaien; in de voorbocht is elk detail te zien in groote duidelijkheid, doordat ze vlak voor ons intoomen, stilstaan op de lucht, de kleine lakroode pootjes met de zwemvliezen uitsteken, als wilden ze ook daarmee grijpen of elkaar te lijf gaan. Wijd gaan de roode snavels open bij 't kijven om 't recht op een brok, dat de spitse tong te zien komt.

Een bonte kraai waagt het mee te solliciteeren naar de bedeeling, maar die komt er leelijk af. Zijn vlucht is te log, zijn schuwheid en zijn watervrees spelen hem parten; komiek is het pech van den rouwrok; net als hij wat pakken zal is 't juist voor zijn neus weggekaapt door zoo'п krijschenden roodsnavel.

Zoo hebben we zwierende vlucht en sierlijke golflijnen van verre, vleugelbewegen en mooie teekening in lijn en tint van nabij te bewonderen. Bij 't weifelend stilstaan vóór 't neerschieten vooral komt de fijne zilvergrijze kleur van den vleugel heerlijk uit op 't wit van hals en borst; bij de vleugelspits gaat 't grijs over in zwart met schitterend witte stippen. Mooi is ook 't groote zwarte oog in 't ronde kopje waar achter, met tusschenruimte van wit, een zwart halvemaantje is geteekend. Sommige hebben nog havanna of kaneelbruine vlekken op de vleugels en een donkeren dwarsband op den staart; dat zijn jonge dieren, laat in 't vorige jaar uitgebroed, nog niet voluit gekleurd.

Een heel enkele is er bij, die een chocolade-kleurigen kap draagt; dat is een voorbarige lentemaker. Maar 't zal niet lang duren, of bij alle onze grachtmeeuwen, groeit achter 't bruine halvemaantje een vlek; een smalle donkere kring [ 84 ]omsluit den hals en tegen einde Maart zijn halve maantje, vlek en kring zoo uitgegroeid en samengevloeid dat de heele kop—nu weer op een wit halve maantje achter 't oog na—met een donkerbruinen kap is bedekt; dan eerst is 't duidelijk waarom juist deze meeuw kapmeeuw heet; maar dan verdwijnen ze meteen uit de stad, trekken naar hun eigen land; of, als 't onze eigen landgenooten zijn, gaan ze broeden in onze duinen, op onze eilanden of in de Naardermeer, om met September, de jongen nog in 't kinderkleed, terug te keeren. Let maar eens op, dan zijn er veel meer gevlekte bij.