Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/15

XIV.
Eierzwammen
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XV. Winter onder de bomen

XVI.
Voorlente
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 99 ]
 

XV.

Winter onder de boomen.


 

Ziezoo, nu is 't eindelijk eens winter geweest. Tot nu toe hadden wij nog maar aldoor het idee, dat 't nog herfst was. En dat was eigenlijk ook zoo, de paddestoelen, de madeliefjes en boterbloemen en vele heesters hebben het najaar gerekt precies tot Januari toe, De eerste ernstige sneeuwbui kwam op oudejaarsmiddag en op oudejaarsnacht de eerste vorst, die "halt riер."

En nieuwjaarsdag liet ons weide, bosch en heide zien, zooals 't behoort op dien dag. Rustig, zonnig en kleurig; de mist vergeten, de modder verdwenen, het gras en de dorre bladeren wit berijpt. Lekker luid klinkt weer de voetstap op de harde paden. De jonge merels zijn wat beteuterd van morgen; ze vliegen pas op, als je haast op ze trapt, gaan dan op een takje vlak boven je hoofd zitten, en kijken je aan of ze zeggen willen: "Hoe moeten we nu aan wormen komen, de grond is zoo hard als een kei!"

Maar ze zullen 't wel leeren. Daar ginds is al een oud mannetje aan 't keeren van een hoop saamgewaaid dor blad, vlak tegen den voet van een stevigen beuk. Zie hem boren met zijn rooden snavel, om de bovenlaag los te krijgen; nu de poot er in, als een scharrelende kip; daar vliegen de bladeren achter hem uit; de onderlaag is nog week en sappig, [ 100 ]daarin is alles saamgekropen wat worm of slak heet; de tafel is weer gedekt voor den zwarten zanger.

Galappeltjes op eikeblad, een doorgesneden appeltje met de larve;
en het wespje (vergroot).

 

Nu eerst bemerkt hij ons. Hij kijkt op, kopje schuins rechts laat zijn uitdagend getjing hooren, wipt met zijn staart omhoog, spreidt hem uit als een kalkoen en blaast zijn veeren op; dan, met een "'t zijn maar gewone wandelmenschen" vouwt hij alles netjes weer samen tot zijn gewone slanke lijsterfiguurtje en gaat haastig aan den maaltijd.

[ 101 ]Maar zijn bewegingen en zijn alarmkreet hebben de aandacht getrokken. Hij krijgt gezelschap van een paar jonge merelmannen en een wijfje. Even neemt hij een dreigende houding aan, schreeuwt: pak je weg!, mijn buit! krab zelf den grond open! Dan bedenkt hij zeker, dat, als hij vechten gaat, ondertusschen de wormen en slakken al weer dieper zijn weggekropen, en hij duldt de concurrentie met een air van: wat ben ik toch edelmoedig.

Opeens verandert het tooneel: een bonte kraai wil van de partij zijn; maar dat valt hem tegen. Met veel gegil, getjieng еп nog meer vleugelgeweld valt de heele merelbende op den grauwen wintergast aan en hij, de Goliath, gaat er stilletjes van door.

Merkwaardig, vogels zijn net Jordaners. Als ergens een standje is moeten zij er noodzakelijk bij zijn; in een oogwenk zijn er massa's vogels bijeen. Je weet niet waar ze zoo gauw vandaan komen, al die spreeuwen, roodborstjes, winterkoninkjes en houtduiven.

Als ze merken dat het loos alarm is, keeren de spreeuwen en de duiven dadelijk weer terug naar hun werk onder de dikke laag eikeblaren. Winterkoning, roodborst, pimpel en koolmees blijven nog even, nu ze zien, dat er heel wat kleine slakjes de wereld worden ingesmeten door de driftige rukkige bewegingen van de fourageerende merels. Ze komen naar beneden en kijken de weggeslingerde blaadjes na; dat schijnt loonend werk te zijn, want opeens schettert winterkoning zijn roffeltriller de lucht in, dat het zoo davert.

En nu zeggen de vogelkenners nog wel, dat hij tusschen Kerstmis en Driekoningen nooit zingt; maar 't scheelt nu ook maar een dag of wat; en ter wille van zoo'n dikke spin wijk je ook wel eens van je gewoonte af.

[ 102 ]Wat blinken de spreeuwen in de zon, als ze daar zoo in druk gedoe voortstappen tusschen de rood met witte bodemblaren, en wat een ijver om aan den kost te komen. Met den kijker is het duidelijk te zien dat ze van tijd tot tijd iets van de halfvergane bladeren afrukken. Met pooten en snavel werken ze tegelijk; denkelijk hebben ze 't vandaag op galnoten of galappeltjes voorzien, de boomen boven hen zaten van den zomer verbazend vol met allerlei gallen.

De duiven vertrouwen 't zaakje al niet meer, ze gevoelen zich blijkbaar in 't geheel niet vereerd door onze attentie voor hun arbeid en rukken verder op; als wij de spreeuwen op een twintig pas genaderd zijn, gaan op vijftig de ringduiven met geweldig geklapwiek de lucht in en schuin den vijver over naar de hooge boomen; daar schokken ze nog even met de kleine kopjes en begluren ons achterdochtig, hun zacht-wijnroode borsten glanzen in de zon en de groene vlek naast de halsring blinkt als zilver.

De spreeuwen laten ons eerst kalmpjes naderen; maar ze retireeren gelijkmatig, nu wij regelrecht op hen af komen. Met weinig moeite kunnen we constateeren, waarop zij zoo naarstig jacht maakten, en ons vermoeden bleek waarheid te zijn.

De eiken en beuken in 't Gooi hebben van dezen zomer op sommige plaatsen bijzonder veel bezoek gehad van galmuggen en galwespen; de sparren en dennen dunkt mij minder. En wat de spreeuwen hier deden moet den boomen wel eenigszins ten goede komen, al gaan ze niet dood van gallen.

Zie maar eens op den bodem; hier en daar liggen de vochtige bladeren verspreid; die moeten onder uit de droge bevroren laag te voorschijn zijn gehaald. Op sommige zitten [ 103 ]nog grauwe bolletjes vast, die van den zomer groen waren met rose wangen, net miniatuurappeltjes. Zij zijn meerendeels aangepikt door de spreeuwen; en het wespje, dat er inzat, is naar de maag van de spreeuwen verhuisd, waar 't geen kwaad meer doet.

't Is nu net nog de tijd, om die galnoten-verwekkende beestjes van nabij te leeren kennen. Doe de merels en spreeuwen maar na; onder elke dikke laag bladeren vindt ge stellig eenige van die taaie bolletjes, zoo groot als knikkers, los of nog aan 't blad gehecht. Als ge goed toekijkt bemerkt ge een lichter plekje, een vliezig venstertje op den knikker.

Maakt ge dat venstertje met een speld voorzichtig open, dan komt er een beestje uit dat op een kleine vlieg lijkt; 't is een galwesp; een heel interessant beest. Hierbij zijn conterfeitsel; misschien vindt ge het echter nog pas in zijn jeugd-vorm, als larve, of als pop in den galappel.