Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/19

XVII.
Vacantie
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XIX. In 't voorjaar over de Veluwe

XX.
Duinen
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 122 ]
 

XIX.

In 't voorjaar over de Veluwe.


 

Wie een mooi stuk van ons landje op zijn mooist wil zien, kan niet beter doen dan in 't begin van Mei een voetreis of, als 't mogelijk is, een fietstocht te doen dwars over de Veluwe; bij Amersfoort beginnen en Apeldoorn als eindpunt kiezen, of omgekeerd al naar de windrichting. Dat kan best in één dag als de fiets ten dienste staat, in anderhalven dag als de reis per pedes apostolorum zal geschieden. De terugreis per spoor dient om uit te rusten, als het den volgenden dag weer vroeg werktijd voor ons is.

't Was voor mij de eerste keer dat ik per rijwiel de Veluwe overgerold ben en dat is mij toen beter bevallen dan de voetreis langs denzelfden weg, dien ik meermalen gedaan had. Ik dacht, dat het te snel zou gaan, om de vele indrukken in het afwisselend landschap op te nemen; maar ik heb meer gezien ook van de details en meer gehoord van de vogelwereld dan ooit te voren; we legden gemiddeld tien kilometer per uur af en met dat vaartje ontging ons maar heel weinig.

Een kwartiertje buiten Amersfoort op den weg naar Barneveld begint het landschap er al Veluwsch uit te zien. Wel is alles bouwland, maar de wegzoomen zijn er heel anders begroeid en verraden overal het vroegere bosch op heidegrond. De diepliggende, heldere, breede slooten met de bemoste [ 123 ]kanten, waaruit overal varens opsteken, wekken het idee van ruimte en reinheid; veel meer dan in 't polderland zijn ze in 't voorjaar bezet met bloeiende waterplanten; sommige waren, zoover 't oog reikte, bezaaid met witte waterranonkels. Wat kunnen die op het donkere water een heerlijk effect maken. Van de bladeren ziet ge niets, die zijn geheel ondergedoken en de duizenden groote witte boterbloemen met het gele hart steken rechtop, elk op een eigen steeltje, een handhoog boven het water uit. Elke bloem weerspiegelt scherp, zoodat het soms lijkt of er onder water evenveel bloemen bloeien.

Knoestige, hooge slanke berken en jonge lage sparren vervangen de knotwilgen; de eikenbladeren schuiven nu pas uit de bronzen knoppen, maar de berken zijn op hun mooist in 't voorjaarkleed; fijn van vorm en teer van kleur hangen de jonge bladruitjes aan de dunne gebogen twijgen of ze er tegengewaaid zijn; de bruine lange meeldraadkatjes bengelen in den zachten wind en de kantfijne stamperkatjes staan rechtop, tusschen elke twee blaadjes één. Mooier nog zijn nu de jonge sparren, het jonge lot heeft zijn naalden nog tegen zich aangedrukt; helder lichtgroene kaarsjes lijken het op donkere kandelabres gezet; het bovenste topje van de scheuten draagt nog zijn geel vlienig kapje, en als daar juist een zonnestraal op valt, krijgt elke kaars een bleek vlammetje; prachtig mooi van verre en van nabij.

Bij de groote buitenplaats Stoutenburg komt het hooge hout het uitzicht voor een poosje benemen; dan ligt opeens de heide voor ons, stil, grootsch en ontzaglijk. Ongerept is ze hier niet; lichtgroene vakken gras of bouwland, hier en daar een rieten dak en hooge hooibergen en wat geboomte verbreken het grijze bruin; en geven hier, waar de heide nog geheel en al vlak is, een aangename rustplek voor het oog.

[ 124 ]We naderen het Achterveld. In plaats van slooten, zoomen hier poelen en plassen den straatweg. De ondiepe heidemeertjes spiegelen de wolken en den blauwen hemel er tusschen; en als de oostewind even sterker blaast, rimpelen ze en dan buigen de bloeiende zeggen en het wolle-gras voorover naar 't westen. Een paar kieviten schermen over de vlakte en vlak bij ons klinkt opeens het klagend geroep van een wulp, die zich schuil houdt achter een jeneverbes. Voor ons op den weg loopen vinken en heideleeuwrikken; die dieren hebben nog heelemaal geen begrip van de snelheid van een wielrijder; tot op een paar meter blijven ze rustig voortwandelen en meer dan eens moesten we uitwijken of vertragen, uit vrees van zoo'n mooi gekuifd vogeltje te overrijden. Dat zal wel veranderen mettertijd; want wij waren lang niet de eenige wielrijders. Misschien ook niet; de vogels zijn sluw genoeg om spoedig in te zien. dat een mensch op een fiets een bijzonder ongevaarlijk wezen is. Stellig is het, dat zij u op een rijwiel veel dichterbij laten komen dan te voet; het kan wezen doordat het wiel veel minder geluid maakt op den weg dan de voetstap van een wandelaar. De vinken in de boomen deden soms heel vreemd; als wij ze onverwachts, of althans eerder dan zijn verwacht hadden, voorbij snorden, begonnen ze opeens luid te slaan, ik denk van schrik, maar het kan ook wel een scheldwoord beteekenen.

In de buurt van Barneveld liggen rechts en links lage sparren-en eikebosschen langs den weg, zij zijn gedraineerd door greppels en daar zag de bodem wit en rose van anеmonen; net als op sommige plaatsen in Brabant en Limburg groeien daar tusschen Amersfoort en Barneveld overal de anemonen nog in ontelbare menigte langs den weg; een bewijs dat er vroeger bosschen stonden. Barneveld zelf is tegenwoordig [ 125 ]een luxe-dorp met goede hotels en flinke winkels; Jan van Schaffelaar staat er voor den toren of hij pas gisteren naar beneden gesprongen en opeens versteend was.

Het mooiste deel van de reis begint nu pas; voorbij Voorthuizen tusschen den straatweg en den spoorweg liggen de zandverstuivingen; dan komt de golvende heide in 't volle licht, met glinsterende vlekken en grillige plassen; witte schitterende zandheuvels steken boven de donkergroene dennen uit, en uit de verte nadert meer en meer Garderen met zijn torentje en molen, dat, nu het aan de achterzijde verlicht wordt, zwart afsteekt tegen den lichten hemel. De weg stijgt dan voortdurend heel langzaam, zoodat wij 't nauwelijks merken. Ver in het westen komen zware wolken opzetten en, net als wij om 't Uddeler meer heen en boven zijn, en den rand van de Soerenbosschen hebben bereikt, ligt Garderen in de schaduw. Daar boven van de hoogte gezien, met de zon in den rug, kleurde de lage vochtige heide letterlijk blauw, mooi wazig paars-blauw zooals men dat op onze schilderijen zoo vaak ziet; wie daarbij van overdrijving spreekt, moet eerst maar eens daar op de Veluwe van boven op de heide neerkijken op zoo'n zonnigen voorjaarsdag; zooveel warme kleuren en tinten op den bodem en in de lucht als de werkelijkheid daar voor oogen brengt zou een schilder niet kunnen of niet durven weergeven.

Van den Aardmansberg de diepte in naar Apeldoorn is voor een fietsrijder een genot; mij ging het daar toch iets te gauw, dat vonden ook de hertjes die ons pad kruisten, eventjes verschrikt bleven staan en eerst wegsprongen toen wij vlak bij hen waren.

Een korhoen, dat overstreek, heeft ons geloof ik heelemaal niet opgemerkt, net zoo min als wij de wilde zwijnen, die [ 126 ]er nu binnen het hertengaas moeten huizen. Maar de vogels begroetten ons bij den Tol uit alle beuken, die net hun lenteloof begonnen te ontplooien, en het vinken-, fitis-, merel- en lijsterconcert begeleidde ons zonder een oogenblik pauze, tot wij bij het Loo afstapten en de bui afwachtten, die wij toch te vlug af waren geweest.