Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift/Jaargang 8/Deel 15/David Adolphe Constant Artz
David Adolphe Constant Artz | |
Auteur(s) | Pieter Anne Haaxman |
Datum | Januari 1898 |
Titel | David Adolphe Constant Artz |
Tijdschrift | Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift |
Jg, nr, pg | 8, 15, 297 |
Genre(s) | Biografie |
Brontaal | Nederlands |
Bron | Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift |
Auteursrecht | Publiek domein |
(Geb. 18 December 1837, gest. 8 November 1890) DOOR ____________
Om deze uitspraak te staven, herinner ik aan een drietal voorname werken van Artz: „Aardappelrooien”, thans deel uitmakende van het kabinet van den heer J. T. Cremer, „de Naailes” en „Grootmoeder's lieveling”. Mij dunkt, ieder kunstvriend zal dit laatste werk uit de eerezaal van de Internationale Amsterdamsche tentoonstelling van 1883 zich nog wel voor den geest kunnen halen. Het had tot onderwerp een dreumes, die van zijn grootje een appel krijgt. De kleine strekt er gretig de mollige armpjes naar uit, de moeder ziet het met welgevallen aan en de oogen van Grootje, die aan de tafel zit, glinsteren van genoegen. Een erg eenvoudig onderwerp dat Scheveningsch of Katwijksch binnenhuis, onopgesmukt weergegeven zonder eenig streven naar effect, de realiteit zelve. Zelfs de compositie van de geheele familie, die het geval staat aan te kijken, is zoo ongezocht mogelijk, maar daardoor juist zoo ongemeen aantrekkelijk. Men gevoelde voor dat schilderij, dat een enkele zwakheid in de teekening, een onvolkomenheid in de houding, in de actie der figuren, den indruk belangrijk zou hebben gestoord en dat dan geen wazige toon of illusie van kleur het gered zou hebben. Immers dit laatste was niet de kracht van Artz; hij zocht die in de nuchtere voorstelling van de werkelijkheid, maar dan ook zoo correct mogelijk. De beide andere schilderijen zijn van dit streven even puissante voorbeelden. Artz' „Naailes” zal hem nog in volgende tijdperken een eereplaats doen innemen onder de voorname schilders der 19de eeuw. Ook hier die zelfde superioriteit in het teekenen en composeeren; ook hier dat objectieve in 't schilderen van hetgeen hij voor zich ziet, zoowel van de natuurlijk en los gegroepeerde figuren, als van het licht dat door het venster valt en de bezige meisjes en de Egmondsche naaivrouw met gulden atmosfeer enveloppeert. Ook „Aardappelrooien” verdient dat ik er even bij stil sta. Geheel in de open lucht geschilderd zijn de op 't veld bezige vrouwen en de man die met de spade de aardappelen los woelt. Als er hier van een gezochte compositie sprake is, dan laat de artist er niets van bemerken. Wat juist de groote schoonheid van dit tafereel uitmaakt, is het totaal afwezige van alle geposeerdheid in de figuren, het ongedwongene in hunne houding, waardoor elke gedachte geweerd wordt, dat de schilder naar een onderwerp heeft gezocht. Toch was Artz zeer delicaat in het opzetten van een werk en was hij 't niet spoedig met zich zelven eens of hij naar deze of gene schets of studie een schilderij zou beginnen. Maar hij liet het nooit bemerken, hoeveel hoofdbreken daaraan vooraf ging. Als hij eenmaal iets schilderde, was het als of dat van zelf zoo sprak en of het volstrekt geen moeite kostte.Aan zijn werk is hoegenaamd niets te bespeuren van zijn vrij langdurig verblijf te Parijs. Hij woonde daar van 1868 tot 1874, werkte er veel, had er vele vrienden en leerde er zijn eerste vrouw kennen, die hem reeds in 1878 ontviel. Zijn tweede zoon, die in 1870 te Parijs geboren werd, de heer Constant Artz, leeraar in het teekenen te Delft, is in vele opzichten het evenbeeld van zijn vader, de erfgenaam van zijn opgeruimden, levendigen geest. Dat trof mij vooral, toen ik dezer dagen een onderhoud met hem had en hij eenige bijzonderheden omtrent het leven van zijn onvergetelijken vader mededeelde. Hij herinnerde zich nog heel goed, hoe in zijn kinderjaren Matthijs en Jacob Maris en Kaemmerer de dagelijksche gasten waren van de gezellige Parijsche woning, die hij zich in zijn verbeelding voorstelt als groote zalen, hoewel zij de gewone afmetingen wel niet overschreden zullen hebben. Artz was op 30-jarigen leeftijd naar Parijs gegaan met aanbevelingsbrieven van Israëls en Kneppelhout, den bekenden mæcenas, die in die dagen den schilder Artz en den violist Jan de Graan bijzonder in bescherming nam. De aanbeveling van Israëls was speciaal gericht aan den vermaarden kunstgeleerde Thoré (Burger), die niet beter wist te doen dan den jongen Hollandschen schilder een introductie te bezorgen bij Gustave Courbet, die toen op het hoogtepunt stond van zijn beroemde loopbaan en waarlijk niet noodig had die te verduisteren — gelukkig slechts tijdelijk — door zijn medewerking aan de revolutionnaire communedagen. Hoe onze Artz van deze kennismaking met Courbet gebruik maakte, vond ik opgeteekend in een opstel van F. S. K. in de Huisvriend van 1885. Toen Artz met Courbet kennis maakte, raadpleegde hij hem over een Parijsch atelier, om er zijne studies onder de leiding van een vermaard kunstenaar voort te zetten. De raad, die hem werd gegeven, bood den jongen schilder twee voordeden; hij was kort en wekte tot zelfstandigheid op. „Wees u zelf,” zei de Genestet tot iemand, maar hij kon niet, „omdat hij niemand was.” Artz zou van stonde aan bewijzen iemand te zijn en daarenboven een zoodanige persoon — zeldzame uitzondering op den regel! — die gegeven raad opvolgt. „Loûez un atelier, prenez un modèle et fermez votre porte”, luidde Courbet's advies. Het duurde niet lang, of Artz had een atelier en een model en deed zijn deur op slot, die evenwel dagelijks openging voor Jacob Maris en Kaemmerer, op grond van het onvervreemdbaar gemeenschappelijk recht dat die kunstenaars door het betalen hunner huurpenningen op zekere ruimte in dat atelier verkregen. Dat atelier was gelegen Rue Mercadet, Montmartre, waar zijn vrienden Maris en Kaemmerer den harden tijd van de Commune doorbrachten. Maar Artz, die het beleg had meegemaakt en zijn vrienden in Holland per duivenpost en per ballon van zijn wedervaren bericht had gezonden, had voorloopig genoeg van Parijs. Hij keerde de brandende hoofdstad, la ville de lumière et de . . . pétrole den rug toe en week uit naar zijn vaderland, waar hij een tijd lang rust nam om daarna weer naar Parijs terug te keeren. De heer Kneppelhout, die den jongen schilder uit zijn ruime middelen in staat had gesteld, te Parijs naar hartelust te studeeren, had hem de bijzondere zorg opgedragen voor zijn pupil, den jongen vioolvirtuoos Jan de Graan. Hoe Artz zich van die opdracht kweet, blijkt uit het boekje „een Beroemde Knaap,” waarin Kneppelhout het korte leven — Graan stierf in den Haag nog geen 22 jaar oud — van dezen genialen toonkunstenaar beschreef. Meermalen wordt in deze bladzijden de naam Artz genoemd als Kneppelhout's plaatsvervanger in de vaderlijke bescherming, waarmede genoemde mæcenas over het brooze leven van den jongen man waakte. In den aanvang van 1872, toen de Graan's toestand bedenkelijk werd, vergezelden Artz en Kaemmerer den armen jongen naar Italië. Uit Pisa schreef de Graan d.d. 3 Feb. 1872 aan Kneppelhout: „Ik kan Artz niet dankbaar genoeg zijn, eerstens voor de zorgen, die hij voor mij te Parijs gehad heeft, en tweedens, dat hij, ofschoon het zeer druk hebbende, nog zooveel tijd opgeofferd heeft om mij hierheen te geleiden.”
Eigenaardig zijn in die familie-verzameling de herinneringen aan de vrienden van Artz: een studie buiten in 't Katwijksche duin gemaakt door Kaemmerer, wel zeldzaam mooi van toon in de lichtgrijze en blonde schakeeringen, maar opvallend den Parijschen invloed van het chique penseel van Kaemmerer verradende in de manier waarop hier de contours van de Katwijksche huizen zijn geschilderd. Het gelijkt haast cantillewerk, zoo geheel anders dan Artz of Blommers zoo'n dorpsgezicht in de verte afbeelden. Een tweede souvenir is een portret van Artz op ongeveer 31 of 32-jarigen leeftijd, door zijn vriend Thijs Maris, die toen ook met hem in Parijs was. Het is een portret dat geheel buiten den toon van elk ander portret valt. Hoe het gedaan is — van schilderen kan men heusch niet spreken, omdat men haast geen verf ziet — is raadselachtig maar het maakt dadelijk den indruk van een buitengewoon meesterstuk. Artz hield dit portret in hooge waarde. Ook voor hem was dit kunstwerk een raadsel. Thijs Maris was begonnen met het linkeroog, dat, daar het portret à trois quarts geschilderd is, ongeveer het middelpunt van den kop uitmaakt. Met dat oog gereed zijnde, was hij daaromheen de détails gaan schilderen van voorhoofd, neus, het rechteroog, den mond, enz. tot hij dit alles eindelijk omsloot met den contour van 't hoofd en den fond. Ondanks die averechtsche manier, is de beeltenis een wonder van zuiverheid wat betreft de proportiën. Eindelijk herinner ik mij uit de souvenirs in het huis aan de Laan van Meerdervoort, een weerga's knappe studie van Willy Martens, te Katwijk geschilderd, twee kinderen van Artz in 't warme zand onder de blakerende middagzon. Beter dan op een tentoonstelling kon men in de huiskamer en in 't atelier van Artz te recht wanneer men met de groote kwaliteiten van zijne beroemde tijdgenooten kennis wilde maken. Daar vond men in studies en schetsen de superieure kunstwerken, die voor het groote publiek verborgen bleven, tot de verkoop van 't atelier Artz ze aan 't licht bracht. Er hing daar een werk van Bosboom, klein van omvang, maar prachtig van kleur, uit zijn beste periode; van Matthijs Maris een van zijn wondervolle sprookjes, in de meest materiëele van alle kunsten op de meest onstoffelijke manier verteld; van zijn vriend Mollinger een aantal landschappen; van Kaemmerer's keurig, coquet penseel enkele zeer fraaie stalen, waartegen zonderling contrasteerden de kleur- en toonsymfoniën van Israëls; en zoo zag men ook de knapste dingen van Neuhuys, H. W. Mesdag, W. Maris, Tony Offermans en vooral ook enkele juweeltjes van Anton Mauve.Zoo was het atelier van Artz het beeld van den smaakvollen artist, die zich in het werk van zijne kunstbroeders verlustigde. Uit Parijs naar Nederland teruggekeerd, werd Artz daar spoedig de vriend van alle kunstenaars en door zijne algemeene, ook litteraire en muzikale ontwikkeling, de gevierde en populaire man in vele andere kringen. Een zijner necrologen, de heer Johan Gram, schreef van Artz kort na diens dood in Eigen Haard: „Allen, die in nadere aanraking met hem kwamen, wisten die algemeene ontwikkeling te waardeeren en genoten niet minder van zijn opgeruimden, levendigen geest, die steeds le mot pour rire, eene aardige, juist ter snede aangebrachte anecdote of eene grappige herinnering uit zijn jong schildersleven ten beste wist te geven. Zijn hooge, smakelijke lach, die zoo gemakkelijk opgewekt kon worden, werkte veelal aanstekelijk. Zoo leende Artz' geheele persoonlijkheid zich er bijzonder toe, om ook buiten het schildersatelier zich in het gezellige leven te doen gelden, en zich daar door zijn beminnelijk karakter en gemakkelijkheid in den omgang tal van vrienden te verwerven.”En Zilcken schrijft van Artz in zijn reeds boven aangehaalde inleiding tot den catalogus der verkooping van zijn atelier: „In den gelukkigen familiekring was zijn huis een lief en gezellig „home,” versierd met een uitgelezen verzameling schilderijen, souvenirs en studiën van vrienden, van de Marissen, van Israëls en van nog vele anderen. Hij was een nauwgezet kunstenaar, die zich in zijn werk geheel gaf. Hij leefde kalm en produceerde veel met de regelmaat van een volhardenden werker . . . . Men heeft Artz dikwijls een leerling van Israëls genoemd. Dit is in zoover waar, dat hij met dien meester veeltijds dezelfde onderwerpen en naar dezelfde modellen schilderde, dat hij, met behoud van eigen persoonlijkheid, evenals Israëls die binnenhuiseffecten zocht met het teeder gedempte daglicht, die tafereelen in de open lucht met het fijne grijs en teere blond van het duin, de vale helm en de rose getinte gronden. Door een nauwen vriendschapsband verbonden spraken zij elkaar veel over hun werk, maar gelijk het karakter van Artz naïver en eenvoudiger was, hebben ook zijne schilderijen, die zoo geheel zijn persoonlijk eigendom zijn, eene treffende uitdrukking van eenvoud zonder de minste gezochtheid.”
„Ik bezocht op 19 jarigen leeftijd de dagklassen van de Amsterdamsche Academie en begon onder leiding van den heer Egenberger naar het levend model te schilderen. Op de avondklassen had ik het voorrecht met Israëls kennis te maken. Die kennismaking is van veel invloed op mijn volgend leven geweest. Israëls, ofschoon veel ouder dan wij, en reeds een tamelijk beroemd man, kwam nog 's avonds met ons teekenen en genoot met de andere leerlingen het uitmuntend onderwijs van den heer L. Roijer, toenmaals directeur der Academie. Israëls' krachtige overtuiging en frisch talent deden ons allen met bewondering tot hem opzien. Ik was zeer gelukkig wanneer ik van tijd tot tijd op zijn atelier mocht komen. Uit die bezoeken ontstond van lieverlede eene duurzame vriendschap, ondanks het verschil van jaren en het groote, geestelijke overwicht van den oudste. Het is aan die vriendschap, aan het zien werken en zoeken van den grooten meester, dat ik het te danken heb, wanneer ik iets redelijks heb voortgebracht.”
Stippen wij ten slotte nog enkele data aan uit dit korte, maar rijke kunstenaarsleven. Artz was een der eerste Vaderlandsche schilders, die in Parijs gewaardeerd werd en in den jaarlijkschen Salon naam maakte. Van een eervolle vermelding was echter eerst sprake in 1880, toen den schilder een mention honorable ten deel viel, in 1889 gevolgd door de ridderorde van 't Legioen van Eer. Zoowel hier te lande — Artz was tweemaal gedurende een vrij langen tijd, president van Pulchri Studio — als in den vreemde representeerde hij de Nederlandsche kunst en zijne kunstbroeders op niet te overtreffen wijze. Hij stond pal voor hunne belangen, met verzaking dikwijls van eigen belang en opoffering van tijd en — in 't jaar vóór zijn dood, toen hij te Parijs als vice-president der Internationale Jury, een zware taak te vervullen had — van gezondheid. Reeds in 1873 behaalde hij te Weenen met het hier gereproduceerde schilderij „Zondag te Scheveningen” de „medaille für Kunst”. In 1879 werd hij door den Koning-Groothertog tot ridder in de orde van de Eikenkroon benoemd; in 1883 op de wereldtentoonstelling te Amsterdam met goud bekroond voor zijn schilderij „Grootmoeders lieveling”; in 1884 kocht het Rijk van hem zijn schilderij „bij Grootmoeder op bezoek”; in 1889 ontving hij de Beijersche orde van St. Michiel en in 't zelfde jaar de orde van het Legioen van Eer. Ontbrak het dezen echt Hollandschen kunstenaar niet aan waardeering van zijn tijdgenooten, de nakomelingschap zal zijn werk eeren als dat van een meester, die krachtig heeft bijgedragen tot den wederopbloei der Hollandsche schilderschool. Den Haag, Februari '98 |