Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift/Jaargang 8/Nummer 15/H. J. Haverman

H. J. Haverman
Auteur(s) J. de Meester
Datum Januari 1898
Titel H. J. Haverman
Tijdschrift Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift
Jg, nr, pg 8, 15, 397
Genre(s) Biografie
Brontaal Nederlands
Bron Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift
Auteursrecht Publiek domein
H. J. HAVERMAN.

DOOR

J. DE MEESTER.

____________

    Portret met woorden? neen! de bescheiden poging om vluchtig te schetsen den mensch in zijn werk.

    Ik ken Haverman, Hendrik Johannes, sinds '83. Voor het pershuisje op de Wereldtentoonstelling hadden Witkamp, Van der Waay en hij — 'k herinner me niet, dat nog anderen meededen — „welwillend” groote doeken met allegorische figuren geschilderd, ter versiering van de wanden. Toen de persheeren hun gebouwtje met feestwijn en een concert inwijdden, waren de vriendelijke schilders van de partij. Ik in mijn schik, met artiesten te fuiven! — Ik weet ook nog heel goed, wat ik toen van die allegorische juffrouwen dacht. 'k Bekeek ze met platonischen eerbied, als iets ongewoons. Ze hoorden tot een soort van kunst, die ik had hooren vertellen, dat we in ons land misten, Dat was nu wat ze in het buitenland konden, te Parijs, Brussel, Antwerpen, wat je daar leerde maken — en wat onze Hagenaars toch maar niet konden! Figuur! teekenen!.... Maar er was nu kans, dat men dat ook hier zou gaan kunnen. Men begon te begrijpen wat noodig was — en dan volgden verhalen van buitenlandsch ateliersgeduld, van jaren-, jarenlang teekenen.. En één naam keerde telkens terug: Allebé.

    Haverman noemt dien naam nóg vaak. Wil men hem op sympathieken toon over anderen aan het praten krijgen, men trachte het gesprek op dezen meester te brengen. Maar hoeveel heeft de leerling hem ook te danken! In Haverman's moeilijke leerjaren, toen slechts een buitengewone energie het mogelijk maakte, dat hij in stee van op te gaan in een ambacht, het kunstonderwijs mocht genieten, is Prof. Allebé, de werklust aanmoedigende, talent vermoedende, met zijn voortreffelijk onderwijs een degelijken grond leggende meester, tevens de met bijna verlegen kieschheid beschermende vriend geweest, streng onderwijzer, tactvol voogd, met jaloersche zorg den leerling leidend, met een liefdevolle toewijding als vrouwen kunnen geven, den jongen man voorthelpend, hem verrassend met „toevallige” werkjes waar iets aan te verdienen viel, hem niet uit het oog verliezend, toen hij de Amsterdamsche school voor een poos had verlaten.

    — Israëls en Maris, zegt Haverman, zijn geen wegwijzers voor jongeren. Jacob Maris staat zóo op zich zelf, dat je niets van hem kunt leeren, dan wat van elk groot kunstenaar te leeren valt, met ook dit, dat hij schoolsch begonnen en tot wat hij later maakte gekomen is. Allebé is de ontwikkelaar geweest van ons geslacht. Het weergeven van een spontane emotie is hem niet genoeg. Elk stukje van het schilderij moet interessant gemaakt, een doek moet zóó zijn, dat men er telkens nog wat nieuws in kan ontdekken: zóó goed en af en belangrijk op elke plek. De petits maitres hebben dat gewild, zeker, maar „kleine kunst” is toch eigenlijk een ellendig en onbillijk woord, want de Staalmeesters zijn ook zoo: op groote schaal. Wel is waar heeft Allebé zelf geen schilderijen van omvang gemaakt. Zelden of nooit is hij boven het doek van een meter gegaan. Maar zijn niet groote doeken zijn dan ook overal perfect, in het karakter van de dingen is diep doorgedrongen, de schilder is een verteller vol humor, een en al liefdevolle humor …”

    Ten bewijze haalt Haverman behoedzaam een paneeltje voor den dag, een Amsterdamsche Burgerjuffrouw, eigendom van den heer Francken te Le Vésinet, naar welk door hem zeer bewonderd werk van Allebé hij een litografie zal maken voor Van Gogh's Gedenkboek.

    Zou een vergelijking tusschen deze Juffrouw en de Bakers of Moeders, tegenwoordig door Haverman geschilderd of geteekend, ongetwijfeld tot resultaten kunnen voeren, de Dames en Heeren die op het Pershuisje van '83, ik meen Handel, Nijverheid, Telegrafie en wat dies meer zij, moesten voorstellen, deden Meester Allebé maar matige eer aan. Zij, die daarna zeer snel het gezag zouden vestigen van een Jongere (Amsterdamsche) School, een geslacht waar ongetwijfeld Allebé de wegbereider van is geweest, zaten toen nog op de schoolbanken. Allebé's vroegere leerlingen zijn niet de beste geweest — maar onder de „oudere” van het persfeest was Haverman, toen de jongste, reeds degeen van wien verreweg het meest werd verwacht; en zoo later anderen hém voorbij gegaan zijn, het blijft zijne eer, dat hij ten slotte toch mét dezen aangekomen is, en aan de degelijkheid van zijn kalm-onvermoeide zelfontwikkeling eene plaats in de groep te danken heeft.

    Toen in '83 — hij was toen vijf en twintig — kon hij wel hét zondagskind lijken. Ik meen dat hij Allebé's liefste leerling was. Er liepen legenden van zijn werkkracht. Een kameraad zou hem betrapt hebben, toen hij héél in den vroegen morgen aan 't werk was om wat te verdienen, ten einde vier uur later, met de anderen, op te gaan ter academie. Een ander wist dat hij zichzelf vreemde talen leerde en het Engelsch was begonnen met Thackeray. En bij dezen roep het tegendeel van een blokker. Eer de plaaggeest, die de zwaar-op-de-handschen belachelijk wist te maken. Levendig in gezelschap, en scherp. En vol grage belangstelling, ook voor het leven buiten de kunst. Beroemd om zijn nadoen van menschen en dieren, belangwekkend, toen al als heden nog, door de gelukkige woorden en uitdrukkingen, waarmee hij menschen, dingen, gebeurtenissen, als van een eigen kant gezien, te typeeren en te beoordeelen wist.

    Wel heeft hijzelf me verteld, dat hij, pas onder „schilders” geplaatst, alles behalve zoo'n vrijmoedig, vernuftig ventje geweest was. Een schuchtere knaap veeleer, daar alles immers hem nieuw was en vreemd. Maar toch met het bewustzijn van die schuchterheid: en dan verandert het spoedig. Om het examen voor de academie te kunnen doen, had hij een maand of zes, zeven geteekend bij den schilder Valkenburg, dien hij terstond door zijn ijver getroffen had. Daarna op de academie twee jaar pleisterklas onder Allebé, één jaar schilderklas onder Wijnveld, vervolgens koninklijke subsidie, en hiermede naar Antwerpen, onder Verlat. — Daar, vertelt Haverman, vonden ze me gewoon een pestkop, want ik heb er drommels poot-àn gespeeld. Van Antwerpen naar Brussel, waar 'k begonnen ben op me zelf te schilderen. Ik zag er ook de groote, te weinig gewaardeerde Belgen: Dubois, Charles de Groux, Fourmois, H. de Braekeleer, De Winne . . . . Maar na een poos verlangde ik toch weer naar Holland, om onder Allebé te werken. Zelfs terwijl ik in België was, had hij me nu en dan met attenties verrast. Maar ik voelde me ook zonder dat aan hem verbonden. Ik kreeg ,,een loge” in de academie, voordeelig in menig opzicht, maar vrij is dat leven niet! Om de twee uur stond Allebé achter je. En was je eens wat wild geweest, hadt je aan je vrije, frissche impulsies toegegeven, dan zei hij: „dat liever later doen, als je vrij bent” . . . . 't Gaf een drukkend gevoel, maar later voelt men den goeden invloed van zulke leiding, 's Avonds teekende ik op de klas, naar 't naakt . . . .

    „Wat zal 'k je vertellen van wat ik maakte? Door Allebé had ik kopieën te maken gekregen, o. a. voor Löwenstam, den Londenschen etser, van „Langs Moeders graf”, en van het portret van Christiaan Huygens, dat in de Academie van Wetenschappen hangt, dat was voor Petersburg. Al vroeger had ik met Van der Waay en Witkamp plafonds geschilderd voor Dr. Metzger. Een enkelen keer kreeg ik een portret te maken. En dan maakte ik De Vlucht! Hoe die in 't Museum kwam weet je. Ik begon ook lessen te krijgen, langzamerhand, ook daarbij hielp Prof. Allebé, hij bezorgde me de lessen aan dames in Felix, waardoor ik allerlei connecties kreeg. Nu, je weet, hoe ik daarop in staat ben gesteld een reis te maken naar Spanje en Marokko, en vervolgens ben getrouwd . . . .”

    Haverman was sinds kort getrouwd, toen ik, uit Parijs overgekomen om zelf te trouwen, als „landheer” hem vond op Oud-Rande bij Diepenveen, het buiten, waar zijn schoonouders hadden gewoond. Aangezien zelfs in die Parijsche jaren buiten te wonen mijn mooiste illuzie was, keek ik mijn oogen uit bij de zeer duidelijke verveling van mijn gastheer, die allervriendelijkst en zorgzaam voor de eenden in zijn vijver was, maar overigens aan mensch en dier toonde, dat hij reikhalsde naar een stad terug. Het kenschetst weer den kunstenaar Haverman, die geen droomer of dichter maar een man-van-de-daad is, vol behoefte om te ondernemen, vol belangstelling ook voor 't publieke leven.

    Inderdaad is hij in Den Haag eerst tot zijn recht gekomen. Eindelijk was hij uit den materieelen struggle uit, die hem ook moreel had gedrukt. De tijd dat, na Israëls, Mauve, de Marissen, alleen Breitner mooi gevonden werd, was voorbij; een school van kalmer, streng overleg, vond aanhang, reeds waren er jongeren-van-gezag, het was nu voor Haverman de quaestie, los zich te maken van elke aangenomen zienswijs, van de verkillende verkregen- handigheid, van de onverschilligheid, welke den gemakkelijken werker zoo licht bevangt. De knappe Haverman moest toonen iemand te zijn. Vergis ik me niet, dan hebben in die dagen vooral Whistler en Raffaelli zijn aandacht getrokken. Van beider wijze van doen viel iets te bespeuren in zijn werk. Hij ging, als reeds zoo lang, voort, beurtelings portretten en figuurstukjes te maken, en hoorde zich noemen tusschen een Veth en een Henkes in. Tot hij in '92 met een geteekend portret voor den dag kwam van een buitengewoon-welgedane, zittende dame en profil gezien, „zoo echt en eigen — constateerde terstond de Nieuwe Gids — als men nooit iets van hem zag. Een karaktervolle portretstudie, gemoedelijk cynisch, zonder schijn van charge: leuk snijdend”. Het is wel jammer, dat hiervan deze teekening geene reproductie wordt gegeven, want zij behoort tot de werken, die om de behandeling den teekenaar, om de opvatting heel den mensch het best kenschetsen.

    De schrijver in de Nieuwe Gids heeft Haverman zonder twijfel persoonlijk gekend, want alleen wanneer men met hem heeft omgegaan, komt een uitdrukking als „leuk snijdend” van zelf uit de pen. Haverman kan erg cynisch zijn, maar o wee, zoo gij hem daarin mocht willen overtreffen. Dan uit hij zijn gezonden levenslust met een hooghartige kracht, waarmee hij u in eens op uw nommer zet. Dit doet hij, trouwens, bij voorkeur. Ik heb hem een Nurks hooren noemen. Inderdaad heeft ook hij weinig „van dien kieschen terughoudenden schroom, die even bang is om te beleedigen, als om beleedigd te worden.” Maar zoo een bezoek van hem aan wie hun lune de miel leven een bezoeking moet lijken, en kameraden hem ongetwijfeld niet zullen binnenroepen wanneer zij pas met lust, in emphase, aan een nieuw schilderij begonnen zijn; wie wat is versuft geraakt door de lectuur van Johannes Viator of van neo-botticellische kunstkritieken, keert onder de bekoring van Haverman's vernuft in een ommezien terug in het frissche leven, bewonderend daarbij de gezonde belangstelling welke hij heeft voor het mooie en goede dat ook in deze overdrijvingen is, zich verbazend over de belezenheid, de algemeene kennis van den autodidact. Verwonderlijk is ook het gemak, waarmee hij zich onder menschen beweegt; tegenwoordig, nu hij, als de portrettenmaker van Woord en Beeld, dé „groote hansen” van den lande met de oogen interviewen moet, komt dat gemak hem uitnemend te pas.

    Als vóór hem Veth door de Reeks Tijdgenooten, is Haverman juist door die pas genoemde teekeningen — hoe onvolkomen de houtsnijder ze tot hun recht bracht — algemeener bekend geworden. De meest langjassige ingetogenheid en waerdigheid aarzelt tegenwoordig maar kort, om zich te laten portretteeren. Ook hier is het geweest: „als er één schaap over de brug is,” en Haverman krijgt gelegenheid de aanzienlijkste mannen op allerlei gebied in hun werk- en huiskamer nauwkeurig te bestudeeren. Over portretten als van Jhr. Schorer is de algemeene waardeering het spoedig eens geweest. Niet altijd is hij gelukkig, ook verraadt de uitslag lichtelijk de mate van zijn belangstelling: wat après tout pleit voor zijn kunst. Hoe de spotzieke Haverman, wanneer hij oprechtelijk bewondert, in zijn werk die bewondering weet te uiten, is gebleken bij zijn portret van Van Deyssel (een ander dan het hier gereproduceerde). Wel zou ik gaarne zelf zeggen, wat dit portret voor mij is. Maar Veth heeft er zich over uitgesproken, en zijne warme waardeering was, waar zij beiden het zelfde werk doen, voor den schrijver-teekenaar even eervol als voor den beschreven teekenaar.

    ,,Die bescheiden krijtteekening — schreef Veth — is een victorie. Zoo goede portretten worden zelden gemaakt. Hier was een geduldig schatgraver met zeldzaam gelukkige affiniteit aan het werk. De voordracht is onberispelijk, maar het precieuse doen komt nergens voor de directheid der uitdrukking te staan; het keurige détail-modelé draagt volkomen het hooghartige dandysme dat als grondtrek uit dien kameleontischen kop voortreffelijk naar voren is gehaald. Dat is nu werkelijk eens een fijn begrepen beeltenis van exquise voornaamheid; het gemaakt hebben waarvan de beste portrettist aan Haverman zou mogen benijden”.

    Al een paar jaar vroeger had Veth, ook in het weekblad De Kroniek, naar aanleiding van het (hier gereproduceerde) schilderijtje Jong Leven, gewezen op den enormen vooruitgang, de geheele verandering, des makers van De Vlucht welk „bakbeest” Veth voorstelde door Jong Leven te vervangen.

    Die verandering, die buitengewone vooruitgang, doen ons weder Haverman zien in de taaie doordringingskracht, die de kostelijkste gave is, hem door de natuur geschonken. Heeft het, toen er nà '83 zulke snel-vooruitkomende jongeren kwamen, kunnen schijnen, dat Haverman toch niet dat zondagskind was, waarvoor zijne vrienden hem hadden gehouden; de rustige volharding, waarmee hij, zonder ooit langer dan een dag of wat uit het veld geslagen te zijn, onder veel publieke bewondering voor anderer werk, onvermoeid heeft doorgewerkt: gedeeltelijk om er „toch te komen,” maar ook omdat hij werken moèt, is dezelfde karaktertrek welke in de opvatting en de uitvoering van al zijn geslaagde werken is terug te vinden. Het is die behoefte aan „perfectie”, welke hij altoos in zijn meester Allebé gevoeld heeft en begrepen: die hem bij de bespreking van andermans werk wel eens onrechtvaardig doet zijn tegenover spontaner uiting, maar een des te gereeder waardeerder van hem maakt tegenover eiken arbeid, welke van geduldigen ernst, al is 't ook maar in het streven, het bewijs levert.

    Rotterdam, Goede-Vrijdag.