[ Pl 09 ]
 

Pl. 9: IRIS KAEMPFERII

 
[ 33 ]
 

IRIS KÆMPFERII Sieb. Var. DE VRIESE.

Nat. Familie:

IRIDEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

TRIANDRIA MONOGYNIA (Driemannige-Eenwijvige)[1].

 

 

Ongetwijfeld zullen de meeste lezers, een blik werpende op de nevensstaande plaat, onwillekeurig door een paar woorden aan hunne bewondering lucht geven; maar zeer ligt mogelijk is 't ook, dat sommigen deze zeer fraaije afbeelding min of meer zullen mistrouwen, en daarom haast ik mij hen daaromtrent volkomen gerust te stellen.

Er zijn planten die, òf in hare bladeren, òf in hare bloemen, zooveel kleurenpracht ten toon spreiden, dat de teekenaar, hij moge kunstenaar zijn zooveel hij wil, het niet zonder eenigen weerzin waagt het conterfeitsel ervan op het papier te brengen; vooreerst omdat hij zich reeds vooraf verzekerd kan houden met zijne kleuren onmogelijk dat schitterende, dat vonkelende, die hooge tinten en daarbij dat liefelijk doorschijnende te zullen kunnen teruggeven, en, ten anderen, omdat hij vooraf begrijpt dat zij, die later het product van zijne pogingen onder de oogen krijgen, kort en zakelijk een veroordeelend vonnis er over zullen uitspreken, zamengevat in het geijkte woordje: „geflatteerd!"

Nog eens: er zijn planten welker afbeelding onjuist kan zijn en dus onwaar, maar omtrent welker schoonheid men zich aan geene overdrijving schuldig maken kán, omdat men, bij gebreke van kracht of middelen, de schoonheid van het origineel onmogelijk kan bereiken.

[ 34 ] Dit beweren is geheel en al toepasselijk op de prachtige Lisch-bloem, waarmede wij ons thans bezig houden, gelijk het evenzeer van toepassing zou zijn op een aantal soorten uit dit prachtige plantengeslacht, hetwelk zóóveel verscheidenheid en rijkdom van kleuren in de bloemen oplevert, dat er in de vergelijking met die van den regenboog zelf geen zweem van overdrijving te vinden is.

Reeds bij de Ouden stond de Iris dan ook hoog aangeschreven; want niet alleen dat men hare veelkleurige bloemen met den regenboog vergeleek[2], maar ook de lieftallige hemelbode van Juno draagt denzelfden naam. Intusschen heeft men als de Lisch der Mythologie inzonderheid de schoone welriekende Lischbloem (Iris odoratissima) te beschouwen, die niet alleen in Italië oorspronkelijk groeijende gevonden, maar tevens, om de welriekende wortels, aldaar in 't groot gekweekt en als handelsartikel verzonden wordt.

"Was aan Mercurius, de bode van Zeus, de taak opgedragen om de zielen der gestorvene mannen naar het oord harer bestemming te voeren, evenzoo was door Juno dezelfde opdragt aan Iris gedaan, wat betreft de zielen der vrouwen.

"Dit mag welligt de oorzaak zijn dat zelfs nog tegenwoordig in Griekenland de gewoonte heerscht om Lischbloemen op de graven van afgestorvene vrienden of bloedverwanten te planten; immert Sibthorp vond overal de Welriekende Lisch op de Grieksche kerkhoven aangeplant"[3].

Het geslacht Iris is zeer uitgebreid; immers het aantal tegenwoordig bekende soorten kan gerustelijk op honderd dertig geschat worden, die over het gematigd gedeelte van het Noordelijk halfrond verspreid voorkomen, terwijl enkele ervan zelfs tot vrij digt nabij de pool naderen.

Terwijl in Koch's Taschenbuch der Deutschen und Schweizer Flora een dertiental als in Duitschland en de aangrenzende landstreken wild groeijende vermeld worden, kunnen er niet meer dan drie als ook aan ons land toebehoorende worden beschouwd, van welke de bekende gele Lisch (Iris Pseudacorus) het meest algemeen is, en schier over ons geheele land verspreid, zeer menigvuldig aan de waterkanten wordt aangetroffen.

Zeker, de gele Lisch verliest het, wat de kleur harer bloemen betreft, tegen verreweg de meeste harer geslachtgenooten; maar toch valt het niet te ontkennen, dat het een onzer fraaiste inlandsche planten is, die de kanten onzer vijvers en vaarten tot een waar sieraad verstrekt, zoowel door hare lange, zwaardvormige bladeren als hare groote, gele bloemen.

Wanneer men de Lischbloem—onverschillig van welke soort, want, wat de vorm der bloemdeelen betreft, komen ze alle op 't zelfde neêr, al zijn de bloemen van de ééne ook veel [ 35 ]grooter en sommige organen somwijlen wat sterker ontwikkeld dan van de andere—zoo oppervlakkig ziet, dan blijft de opmerking gewis niet achterwege, dat die bloem aanzienlijk van de meeste andere bloemen afwijkt, inzonderheid met betrekking tot de centrale of geslachtsorganen.

Dit is evenwel slechts in schijn het geval, want, gaat men de plaatsing dezer organen hier goed na, dan valt het geenszins moeijelijk er drie zeer goed ontwikkelde en zelfs vrij groote meeldraden in te vinden, benevens den stamper in 't midden daarvan. Alles dus zooals men dat gewoon is ook in andere bloemen te zien. Maar de oorzaak van het zonderlinge voorkomen daarvan, zoodat men aanvankelijk die groote meeldraden zelfs niet eens kon vinden, ligt in de eigenaardige ontwikkeling van het topgedeelte des stampers.

Dat topgedeelte is, gelijk ik nu wel veronderstellen mag dat de lezer weten zal, de stempel, bestemd tot het opvangen van het stuifmeel. Veelal doet die stempel zich in andere bloemen slechts voor als eene knopvormige verdikking van den stijl, evenals de knop op eene speld; maar dikwijls treft men dat stampergedeelte ook onder zeer gewijzigde vormen aan, en niet zelden ook splitst de stijl zich aan den top in onderdeelen, zoodat men daar dan twee, drie of meer slippen aantreft. Gewoonlijk kan men dit dan beschouwen als het gevolg dáárvan, dat er oorspronkelijk wel meer dan één stamper aanwezig waren, maar die zoodanig tot één geheel zamengroeiden, dat alleen de toppen vrijbleven, die in dit geval het aantal aanduiden waaruit hij is zamengesteld.

Dat blijkt dán ook uit het vruchtbeginsel, hetwelk op eene dwarse doorsnede, uit even veel, min of meer zuiver door tusschenschotten gescheiden, vakjes blijkt te bestaan als er stempels aanwezig zijn.

Genoeg hierover echter. 't Zij voor het oogenblik voldoende te weten dat één enkele stijl zeer goed aan den top in meer dan één stempel eindigen kan, en zoo is het ook hier.

Die stempels van de Lischbloemen nu hebben nog dit eigenaardige karakter, dat ze naar buiten omgeslagen zijn, terwijl de meeldraden er van onderen vlak tegenaan liggen, zoodat deze door die bloembladachtige stempels volkomen voor het oog verborgen zijn.

De bloemkroon—eigenlijk, wijl er geen kelk aanwezig is, een bloemdek—bestaat hier uit zes bloembladeren, van tweeërlei vorm, namelijk drie groote, welke een buitensten, en drie kleinere, die een binnensten krans vormen.

Een blik op onze plaat doet die verschillende deelen duidelijk onderscheiden. Hier zijn de drie buitenste bloembladeren zeer groot, zacht lila van kleur met donker paarse aders, terwijl ze aan den voet geel zijn; de drie binnenste daarentegen meer purperkleurig. De drie sterk ontwikkelde stempels zijn tot aan het midden donker blaauw met purperen tint en teruggeslagen tot tegen de buitenste bloembladeren, terwijl de toppen een weinig opgerigt zijn. Om de meeldraden te vinden, zou men die stempels moeten opligten en de bloembladeren naar buiten ombuigen; immers ze zitten tusschen deze beiden besloten.

Deze prachtige variëteit, onder vele zeer fraaije welligt de schoonste, werd in 1861 met meer andere door von Siebold uit Japan aan zijn etablissement nabij Leiden toegezonden; ze bloeide daar reeds verscheidene jaren achtereen en werd herhaaldelijk naar andere inrigtingen verzonden en alzoo in den handel gebragt.

[ 36 ]Hoewel men in diezelfde inrigting thans een aantal verscheidenheden der reeds voorlang, insgelijks door von Siebold ingevoerde, Iris Kæmpferii—de typische soort behoort mede tot de fraaiste van het geslacht—jaarlijks in rijken bloei aantreft, en deze planten voor zeer matige prijzen worden aangeboden; voorts, hoewel het planten zijn, die, zoowel om hare gemakkelijke kultuur als om de bijzondere sierlijkheid der bladeren en de pracht der bloemen, in elken tuin, onverschillig of die groot is of klein, moesten worden gevonden, treft men ze toch maar schaars bij partikulieren aan, hetwelk ongetwijfeld alleen aan onbekendheid moet worden toegeschreven. Misschien kan onze afbeelding er iets toe bijdragen om ze onder de gunstelingen van 't algemeen te doen opnemen.

Men kweekt ze zeer gemakkelijk aan door scheuring in 't voorjaar en ook door zaden voort, terwijl een luchtige en voedzame grond, eene opene standplaats, en, voorzigtigheidshalve, eene ligte bladbedekking in den winter de eenige zorgen zijn welke ze vereischen, en die ze tiendubbel beloonen door hare, verscheidene weken achtereen, in Junij en Julij ontluikende hoogst sierlijke en tevens zeer eigenaardige bloemen.

 

 
  1. De klasse der Driemannige is de derde in het stelsel van Linnæus. Hiertoe behooren al die planten, in welker bloemen drie vrije meeldraden aangetroffen worden; terwijl onder de Eénwijvige weder die begrepen worden, welke slechts één stamper in 't midden der bloem bezitten.
  2. Ook de regenboog heet bij de Romeinen Iris.
  3. Dr. J.H. Dierbach, Flora Mythologica, S. 133, 134.—De schrijver voegt er als noot de volgende opmerking bij, die, ze moge streng genomen niet tot ons onderwerp behooren, toch hier niet geheel misplaatst zal zijn.
    „Hoe veel schooner was de fantasie der Ouden, met betrekking tot den dood, dan die der tegenwoordige Europeanen, die gewoon zijn zich dien als een afschrikwekkend geraamte met zeis en zandlooper voor te stellen. Wanneer een kind sterft, vangt de lieftallige Eos of Aurora het op in haren schoot, om het naar het verblijf der zaligen te voeren; ontslaapt een volwassen persoon, zoo verschijnt Mercurius of de vriendelijke Iris en voert de ziel des afgestorvenen, over den schitterenden regenboog, naar het verblijf van den eeuwigen vrede."