Frederik van Eeden/Lioba/Deel 5
← Deel 4 | Lioba door Frederik van Eeden
Deel 5 |
Deel 6 → |
V
HERFST. TERRAS AAN HET SLOT SCHALTHEIM, MET UITZICHT OVER RIVIER EN ZEE.
Harald op een rustbed bewusteloos. Lioba.
LIOBA.
De morgen heeft geen meelij meer,—de nacht
schrijdt zonder deernis op den dooden dag.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het lijf dat zich gezeggen liet, o mij!
wat wreekt het wreed zijn schijnbre slavernij!
Het gunt geen uur verlichting,—het verzint
steeds nieuwe folteringen,—soms begint
het vleiend of 't wil troosten, brengt dan mij
langs heldre beken in een droom vallei
waar ik Hem aldoor zie, Hem altijd hoor,—
te scheller breekt dan helsche waarheid door,
banbliksem in mijn Eden, dat Hij ging
voor goed, voor eeuwig, zonder andering.
Al, al mijn zinnen zijn lijfs snoode knechten
doen er mee mee, helpen het in 't verraad
met zoeten toover dien 'k niet kan bevechten.
Zijn stemval hoor 'k, ik zie zijn lief gelaat,
ik voel de golving van zijn smijdig haar..
Weg! weg!—O daar 'k het zeg, is het weer daar,
dekt d' oogen mij, dooft d’ ooren, vult de handen
met tastbaar levend heil,—dat is een schijn....
Waar zal ik voor dat droomspel veilig zijn?
Waar zijn de koele zeeën die dit branden
uitblusschen kunnen?
't Was mijn wil, mijn wil!
Povere macht, die brengt het tot één woord,
één wending, één gedachte—maar vermoord
wordt door 't onkenbaar, duizendvoudig wezen,
mijn Zelf,—waarvan zij is één kleine gril.
Erbarmelijke wil, wat baat gij mij?
Schijn veldheer van armeeën uitgelezen,
gij kent ze niet, zij u niet, zie, voorbij
gaan ze^aan uw zwak commando, dat de wind
wegwaait onnut, néér treden ze^u, in 't blind
gehoorzame^aan hun nood, dien gij niet kende.
O lach om wil, die heeft de kennis niet!
Wil, die als 't kind de wilde zee gebiedt.
De morgen heeft geen meelij meer.—Ellende
waakt als een hongerige hond met oogen
glanzig van angst, gesperd, star van gebrek,
aan 't voet eind van mijn leger, onbewogen,
en trult mij na, den dag lang, waar ik trek.
Er was nog altijd troost in 't jonge licht,
het vaagde met zijn helder mededoogen
zwarte droom spinsels weg, het hief 't gewicht
der angsten van mijn hart, en liet der dingen
naargeestigheid vergaan, want alles vond
een blijer aanschijn in den morgenstond
als kleur weerkomt en vogeltjes weer zingen.
Maar nu keert kleur en vogelzang om niet.
Of 't daagt, of 't avondt, eender blijft verdriet.
Wat baat het of 'k van deugden mij niet eigen,
het masker voorbindt, dat ik God believ',
als zich mijn dieper wezen niet wil neigen
naar 't schoon idee, dat ik tot Wil verhief,
maar dat een dorre schim blijft, zonder macht.
Was 'k trouw van aard, ik bleef 't ook tegen wil,
nu maakt 't gebod van trouw, door Wil bedacht,
't wild willen van dit ontrouw lijf niet stil.
Kan ik dan door hoogvluchtig fantaseeren
't diepst van mijn zondige natuur verkeeren?
Ellende^is 't end, als te hoogstrevend dweept
de ziel, en acht niet wat er na haar sleept.
Ach lijf, welks macht, welks treken ik niet kende,
nu kwelt ge mij, dwingt mij mijzelf te kwellen
met spel van vizioenen, schoon en zoet,
'k achtte u mijn slaaf, nu zit ik in ellende,
en voel mij radeloos beknellen
tussche^uw vermogen, en mijn hoog gemoed.
Arglistig, met demonisch vleien
schaft gij al lieflijker illuzies bij,
't vlijmscherpe, blinkende gerei,
dat dieper in mijn hart moet snijen.
Klare tafreelen droom ik wakend door,
hoe wij te samen huizen, tsamen zwerven,
's nachts afgewezen aan slot en herbergen,
in 't woud vernachtend, bij verloren spoor,
hij slape,^ik waken, hand in hand, en stom,
duistre verlatenheid rondom,
maar wel behuisd wij tweëe^in ons groot heil.
En duizend zorgjes doe 'k voor hem, terwijl
hij 't niet weet, ondergaand liefde^onbewust,
maar ik wèl proevend alle lust
dier liefde in 't zoete dienstbetoon.
Dan speel ik 't weerzien, 't weerzien! dat paleis
aller geneuchten, waar na droeve reis
z'elkaar weervinden in hun weidsche woon,
rond vreugde's gouden troon.
Ik zie 't, ik zie zijn ooge diepten al,
'k voel 't klemmen van zijn armen, en ik leg
't hoofd aan zijn schouerken, eindlijk tevreden!
'k Ben gansch alleen, toch onderga ik 't àl,
zijn stem, zijn geur, de warmte van zijn leden
en 'k kan het niet weerhouden, wat ik zeg.
neuriet:
Dat je gekómen bent, eíndelijk! eíndelijk!
dat je je toch hebt bedacht!
't werd ook te lang, en te bang, en te pijnelijk,
al dat gewacht.
Wou je dan nímmer meer hóoren aan, hóoren aan
woordekens voor jou alléén?
moest al die teederte weder te loore gaan?
Waar moest die heen?
Mag ik nu áltijddoor bíj je zijn? bíj je zijn?
Is het geen ongelijk groot
als wij in 't leven maar éven gescheien zijn
of in den dood?
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
HARALD zich oprichtend met gesloten oogen.
Lioba!
LIOBA zijn tastende hand vattend.
Harald!
HARALD.
Wordt de lucht al rood boven de duinen?
Heb ik lang geslapen?
LIOBA.
't Is vespertijd.
HARALD.
Zie je de schapen grazen
op 't grasland over de rivier?
LIOBA.
Geen één.
HARALD.
Ik hoor hun klokjes.
Hij opent de oogen.
Lioba, is de nevel nog niet weg
over de Scheldë? Is de wind nog stil?
LIOBA.
De wind is stil. De troebele rivier
glijdt lenig door het bonte herfstgetij.
Snel — snel — snel—
HARALD.
Zie je dan kleuren? Is de lucht zoo klaar?
LIOBA.
De lucht is kil-doorzichtig als blank ijs,
als bergkristal, volkomen transparant,
zilt-frisch als spark'lend water, stil en klaar,
zie, hoe de teedre kleuren er in leven
met een verhoogde kracht. 't Weekgroen, 't gloedbruin,
't hel bleeke geel der linden, 't violet
van 't woud, dat staat als stille, donkre runen,
vrede geloften, aan wit glanz'ge kim.
Het is een wonderbare klaarte, 't schijnt
of ze^elke lijn verscherpt, al kleur verreint,
al 't hoorbre^en zichtbre vlak, vlak bij mij brengt,
dat 'k wolke^en kim met handen meen te raken
en mijzelf voel alom waar vèrheid is.
HARALD.
Ik zie een witte mist, een witte mist.
LIOBA.
Mijn Heer, vaag toch uw oogen. 't Is de slaap.
Laat mij het doen. Zie nu! Nu ziet ge toch!
HARALD.
Al nevel, nevel.
LIOBA zijn oogen kussend
Maar in Jezu naam
zal ik den nevel lichten. Zie! Ik wil.
HARALD.
Vergeefs.—
LIOBA.
O armë! O mijn Jezus help!
HARALD.
Wat is 't, Lioba, dat uw macht verflauwt?
Gistren nog brachte^uw koele handen zegen,
weldadig leven, pijnloosheid en slaap.
't Vreemde koorts leven, waar de vlam in speelt
van 't schrik’lijk onbekende, flauwde^en week,
ik voelde^in slaap de drift terug naar land,
van bange^oneindigheid naar 't veilig thuis, '
k heb al in 't wonder mij beloofd geloofd!....
O waan!—de nevel blijft...
't gezicht verging. 't Tij kentert, 'k drijf weer heen.
Stil sloopt de Dood de woning, steen voor steen.
LIOBA.
Mijn Heer! vertwijfel niet. 't Schort mij aan kracht
daar 'k zelf zoo namelooze^ontbering lijd.
Hoe kan 'k den dood bestrijden, waar ik zelf
sta met mijzelf in desperaten kamp,
waar hart en lijf, verdrukt en uitgevast
voeren den hongerkrijg met mijn verstand.
Zoo ik hun geven mocht, waar zij om smachten,
hun recht, hun deel, hun nooddruft, hun bekomst,
't keerde^al aanstonds tot vredë in mij weder,
en 'k vond, bij eigen evenwicht hersteld,
wel kracht om u te redden.
HARALD.
Nevel! nevel!
Gij vraagt, naar 't schijnt, een losprijs voor mijn leven,
een reddingsloon, maar noem 't bedrag in ééns.
Ik kan niet schach'ren. Heb ik iets te geven
wat u naar hart en lichaam schort? Zeg wat!
LIOBA.
Nu spreekt gij wreed.—Gij weet wel dat 'k niets heb,
noch lijf, noch leven, dat als prijs te veel
s voor uw heil. Maar 'k wil dit wonder doen:
u redde^en kan het niet. Want wat vermag
een hart in tweespalt, of een muitend heir?
Wat baat de prikkel van den wil, als 't wezen,
stomp van gebrek, niet dan zijn kommer voelt?
Wie dwingt een uitgehongerd volk tot plicht,
eer 't ziet zijn rechten tot bestaan erkend
en d' allerdiepste nooddruft voelt gestild?
Mijn aardsch bestaan, Heer, kent geen dieper nood
dan 't bijzijn van wien 'k liefheb, dat is 't brood
waar lijf en ziel op teert, dat is het water
dat drenkt mijn levensbloem, dat 's wat mij schort,
moogt gij mij dat gedoogen?
HARALD.
Nevel, nevel.
De rijp spint om de dennen wondre sagen.
Duurt nu die bleeke schemering nog lang?
Er lag een kristenkoning op den dood,
toen vroeg zijn vrouw, zijn schoone, trouwe vrouw
haar minnaar bij zich om haar man te redden,
te redden van den dood, die trouwe vrouw.
Drink heil, Skald!—wel gevonden!—Waar is wijn?
Schim van Lioba, waar is wijn?—geef wijn!
Geef rooden wijn, ik wil dien doodsdamp kleuren
als bleek albast met rood doorlichtend vuur.
LIOBA geeft hem een schaal wijns met hevig beven, zoodat zij spilt.
O helpe u God, mijn goede Heer!—Vergeef!
Ik vroeg alleen of gij 't gedoogen moogt,
om 's lieven levens wille. 'k Heb hem toch
verlaten, vèr weg laten gaan, om u.
Ik wou u trouw zijn en uw leven redden
en hield den vasten wil daartoe genoeg.
Ik wist het niet, maar zonder hem ben 'k niets,
schip zonder anker, dor blad in den wind,
blind katjen dat om moeder mieuwt, een visch
bij eb op strand,—helaas! ik wist het niet,
maar 'k kan niet leven, noch u leven geven,
zóóver van hem,—die is mijn leven zelf.
HARALD.
IJsnevel licht
als een plooilooze, blinkende mantel leit
op mijn stroeve wangen, mijn oogen dicht,
houdt nu mijn vorstelijk hoofd overspreid,
met een stijve, witte lijkwade,
en de sneeuw zoo wreed en de zon zoo bleek...
Is nog ver, o Heer, uw genade?
Is het Uw wil, dat nu nimmermeer rijz'
dit hoofd met zijn koningsgedachten
uit den doodenmist, uit den zerk van ijs?
hoe schreeuwen de meeuwen zoo droevig een wijs—
En de wind zoo kil en de zee zoo grijs! . . .
Duurt nog lang, nog lang, dit verwachten?
LIOBA.
Drink, Harald, hier is wijn.
HARALD slaat haar den schaal uit de hand.
Weg, schim!——
Ach mijn laag Neerlant, dat ik heb verheven
tot hart der wereld, tot een kroon der aarde,
troon van mijn macht, wie stut u, nu ik ga!
in uw omfloersde verten, eev'ne kimmen,
tinten die minne^elkaar als broeders innig,
waters weemoedig wijd en blank, uw licht
als dat van droomen, in uw wolken grootsch,
kind'ren van zee en hemel, die behoeden
uw kleinheid met hun majesteit,—in u,
land van vereff’ning, aandacht en gepeinzen,
van teer ontwaren, wijdte^en wijding hoog,
van droome^en heimwee naar 't ver generzijds,—
raakt menschengeest aan 't wankloos Zijn het naast,
dringt diepst door sluier van uitwendig heen,
gaat schijn voorbij, en voert in needrige^eenvoud
zijn naakte liefde 't dichtst tot voor Gods voet.
In dit domein van deemoed, ernst en wijsheid
zette^ik den troon van 's werelds macht.
Wee, wee! ik kon hem niet bevest'gen. En gesard
door schimmen van verloren hoop en heil
sterf ik verlaten.
Harald wordt bewusteloos. Lioba is naast hem op de knieën gezonken en staart over land en zee. Horic en Fastrade komen ongemerkt en fluisteren het volgende met elkaar:
HORIC.
Ziet gij dat?
FASTRADE.
Het is geen bloed.
HORIC.
Wijn is 't. Bloed lijkt haar niet.
FASTRADE.
Hij leeft nog.
HORIC.
De daad is gedaan.
FASTRADE.
Stil.—Zie haar oogen.
HORIC.
Koel-donkre bronnen, doodlijk diep.
FASTRADE.
Geen onrust,—geen triomf.
HORIC.
Onpeilbre, booze rust.—Slang na den beet.
FASTRADE.
Gij leest slecht.—Ze droomt,—ze droomt van 't Lief.
HORIC.
Zoo is een vrouw.—Weeft liefdedroomen uit moord.
FASTRADE.
En wie drenkt machtdorst met broederbloed?
Uw hart dankt haar.
HORIC.
Maar mijn hand straft haar, bij Hel!
FASTRADE.
Man, woudt gij vrouwen hanteeren?
Bedwing wat gij begrijpt. Een man begrijpt
voelbaar geweld, dat maakt hem eerbiedig.
Een vrouw begrijpt hartstocht. Zij
verdraagt alle geweld, maar onder
dominatie van hartstocht. Voor wie haar
begrijpt is ze slavin, voor wie niet,
giftig, ontembaar.
HORIC.
Ik trap adders dood.
FASTRADE.
Pas op!—volg raad op vreemde wegen.
Dit is uw werk niet.
HORIC.
Wat meent ge?
FASTRADE.
Gij vreest waar niets te vreezen is, en
maakt gevaar door noodeloos verweer. Zij
wil niet macht maar 't lief.
Zij wil Tancolf. Daartegen houdt niets,
moord noch Hel.
HORIC.
Ik zie ‘t.
FASTRADE.
Leid dan de beek waar zij heenwil, tot
het meer. Veiligheid volgt uit
bevrediging, onheil uit bedwang.
HORIC.
Uw hartstocht begrijp ik.
FASTRADE.
Maak mij dan uw slavin. Begrip valt licht.
Ik ben maar een moeder.
HORIC.
Een moeder wil haars zoons macht.
FASTRADE.
'k Wil wat hij wil. Hij heeft een meistreels hart.
Hij wil Lioba, zonn'ge voorjaarsmorgens,
vrijheid bij berg en zee, liefde^en gepeins,
wit marmer, lucht blauw, mirte^en oleanders.
'k Zond al een bode, hij is te^avend hier.
Laat hen vrij gaan, en te Favara nestlen.
Twee vuur'gen zijn onschadelijk, vereend.
HORIC.
Kan 'k wie dát deed vertrouwen?—Vuur baart vuur.
FASTRADE.
'k Sta borg!
HORIC.
Wees trouw!—of 'k pletter drie voor één.
Horic gaat.
FASTRADE.
't Was de peine niet
voor zúlke zonde. Jeugd heeft altijd haast
en mengt zich neuswijs in het werk der
Nornen.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
luid. Hoe is 't, Lioba?
LIOBA.
Hooploos, lieve moeder.
FASTRADE.
Is 't eind nabij?
LIOBA.
Welk eind? — Mijn Lief is ver.
FASTRADE .
Fij, fij voor Liefde's zelfzucht. Hoe 's uw Heer?
LIOBA.
Helaas, niet beter. Floers was voor zijn oogen
toen hij zoo straks ontwaakte.
FASTRADE den wijnschaal opnemend.
Dronk hij wijn?
LIOBA.
Hij vroeg 't. Maar sloeg den beker uit mijn hand.
FASTRADE langzaam.
O,—dat is jammer! niet met voordacht?—
Wel?—
LIOBA
Hij was verstoord.
FASTRADE.
Op u?
LIOBA.
Val mij niet hard.
Gij kent mijn zwakheid en mijn woest gemoed
dat roekloos uitweg zoekt in elk benauwen.
FASTRADE.
Mijn kind, wie ben ik, dat ik u zou richten.
God wege^uw schuld, niet ik. Wat is gebeurd?
LIOBA.
Ik wou zijn leven redden.—Maar verscheurd,
versmacht, gefolterd door 't gemis van hem
dien 'k niet kan missen, uwen lieven zoon,
begaf de kracht mij...
FASTRADE.
en....
LIOBA.
Toen heb 'k gesmeekt of Tancolf keeren mocht....
FASTRADE.
Dat 's dwaas. En toen?
LIOBA.
Toen sprak hij wreed en hard....
FASTRADE.
Met recht.—En toen?
LIOBA.
vroeg wijn, maar sloeg den wijnschaal uit mijn hand.
FASTRADE.
Stil!—nu versta ik—wees getroost—
LIOBA haar hand kussend.
O dank!
Wat goedheid!—hebt gij raad?
FASTRADE.
In trouwe heb ik!
Hoe grijpt gij toch zoo gulzig naar 't geluk,
gij dwaas, onstuimig kind. Heb toch geduld.
Lust is een vlinderken, wil het niet jagen
met lomp geweld. Wacht!—Hou den adem in.
LIOBA.
Ik vat u niet.
FASTRADE.
Dat 's recht!—'t Betaamt u niet
mij snel te vatten.—Maar toch ben 'k gevat.
'k Omvat met mijn gevatheid uw bevatting
en verg van u geen stuitend vlug begrip.
Gij hebt uw best gedaan. Uw edele^ijver
vertraagde Harald's onafwendbaar einde
recht wonderbaar, een wonder voor ons oog.
Nu ebt dit onnatuurlijk willen weg,
uw hart schreit luid om 't lang weerhouden recht,
ongedulds storm breekt los.
Maar waartoe dwaaslijk
nu toom gevierd aan drift en snel geweld?
Een dag, één uur misschien, en met dit leven
valt elke^omheining voor uw heilstaat neer,
breken uw boeien zachtkens, zonder schuld.
Kies tot uw hulp geen zonde, maar geduld,
en hou den adem in—
LIOBA.
....den adem in?....
FASTRADE.
Ai, kind, dat is genoeg. Ziet gij 't dan niet?
Was niet het matte vonkjen lang verglommen
zonder aanblazing van uw wil?—Wil niet.
Zoo is 't geen daad. En zonder daad geen schuld.
Lioba is opgerezen en ziet haar star aan.
FASTRADE iets terug tredend.
Daagt het u, kind?—Wat bliksemt er zoo hel
in die twee kijkers?—Inzicht, twijfel, toorn?
D' oogappels donkren als in 't honden oog
bij doodsgevaar. Het staat u schoon. Maar spreek!
Wat deert u, sphinx? Ontzetting? Vrees?
LIOBA na een wijle.
Een afgrond van gruwzaamheid, plotsling ontwaard, maakt stom.
FASTRADE.
Zoo zwijg, en scheld niet. Gun ik u den rol
der onschuld niet in ons eendrachtig spel?
maar overdrijf die noodloos niet. Te veel
verzwakt waarschijnlijkheid. Waart gij onkundig
dat de^ega van een dood man weduw heet?
Onnoozel hart!
LIOBA.
De gruwbaar donkre kloof
hebt gij ontsluierd in mijn eigen ziel.
Ik scheld u niet. Gij zijt de koude spiegel,
waarin 'k mij^zelf herken. 'k IJs van mijzelf,
niet van den spiegel.
O mijn God, mijn God,
die weet of 't beeld gelijkt!—die peilt mijn wil
tot mij verborgen diepten—is dit waar?
Heb ik den dood van mijnen Heer gewild?
O breek mijn wil dan met Uw machtgen Wil!
Vernietig wat ik ben—mijn lijf en al,
en hoor slechts 't smeeken van mijn mond alleen!
mijn stem alleen!—Red hem! behoud hem, God!
Erken mijn boos, verholen denken niet,
maar luister naar de lichaamlooze klank
die om zijn leven smeekend uit mij stijgt.
Harald sterft.
FASTRADE.
Zoo 's 't wèl gedaan.—Meer kon geen engel doen.
Nu 's zielevrede levenslang gered,
en hemelvrede^er na.—Maar zie, hoe 't vonkjen
adem des wils behoeft, niet klank der stem.
En hoe God hoort naar stem van heel het wezen,
niet van den mond.
Zoo dank nu God, Lioba,
die u verstaan heeft, en een weeuw gemaakt.
LIOBA zich op Haralds lijk werpend.
Mijn man!—Mijn man! Zij bezwijmt.
FASTRADE.
Dit 's goed. Dit treft me. Zij 's van edel bloed.
Geen laaggeboorne zou zoo trouw bewaren
den goeden vorm en hoogen schijn van deugd,
van zelf, ook voor zichzelf, in diepe^ontroering.
Zij 's hoog in wapen, schrander, sterk en schoon,
een moeder waardig kind'ren van mijn zoon.