Ja! Daar zijn blijde dagen nog in ‘t leven,
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar,
en geren zou ik alles, alles geven
om één van die, mijn God, om éénen maar,
wanneer ik u gevoel, u heb, u drage,
mij onbewust, u zelf ben, mij niet meer,
u noemen kan, mijn God, en zonder klagen,
herhalen: God! Mijn God en lieve Heer!
o Blijft bij mij, Gij zon van alle klaarheid,
o blijft bij mij, blaakt deur end deur mij nu,
o blijft bij mij, één dingen, één is waarheid,
al ‘t ander al is leugen buiten u!
Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is,
Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht,
Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugde een pijne is,
"Hallelujah", als alles weent en zucht.
Gij, God van al dat is of ooit zal wezen,
wat komt Gij toch mij arem ding zoo bij,
wat ben ik zelf hoog hemelhoog gerezen,
hoe diep gegrond ik in ellenden zij!
Wat gaat mij om in ‘t wondere van die stonden,
als ‘t hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik,
van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde
en in een storm van liefde en vreugde stik!
Ben ik het nog die weene? Kan mijn herte
nog de edele taal der liefde, dat zoo lang
gesloten ligt, door zonde, en zeer en smerte,
aan ketens vast, en naar de dood verlangt?
Ben ik het nog die in de stem der winden
uw spreken hoor, mijn Jesu, uwe taal
in alle taal, hoe kleen ook, wedervinde,
en uw gedaante in iederen blommenstaal?
Ben ik het nog die minne al die mij haten,
ben ik het nog die duizend levens wou
voor u, mijn God, en iederen mensche laten,
en, zelfvergeten; lachend sterven zou?
o! Blijde stonden zijnder nog in ‘t leven,
en, ware, o God, uw hemel anders niet
als één van die, nog zou ik alles geven
voor één van die, gelijk ik nu... ik nu geniet.


Guido Gezelle
(einde 1859?)