AAN ENEN AFWEZENDEN VRIEND

Ik misse u waar ik henenvaar
of waar ik henenkeer:
den morgenstond, de dagen rond
en de avonden nog meer!
Wanneer alleen ik tranen ween
‘t zij droevig het zij blij,
ik misse u, o ik misse u zoo,
ik misse u neffens mij!
Zoo mist, voorwaar, zijn wederpaar
geen veugelken in ‘t net;
zoo mist geen kind, hoe teer bemind,
zijn' moeder noch zij het!
Nu zingt men wel en ‘t orgelspel
en misse ik niet, o neen,
maar uwen zang mist de orgelklank
en misse ik al met een.
Ik misse u als er leugen valsch
wil monkelen zoo gij loecht,
wanneer gij zacht mij verzen bracht
of verzen mededroegt.
Ik misse u nog... waar hoeft u toch,
waar hoeft u niet gezeid...
Ach! ‘k heb zoo dikwijls heimelijk
God binnen u geleid!
Daar misse ik u, daar misse ik u
zoo dikwijls, en, ik ween:
geen hope meer op wederkeer,
geen hope meer, o neen!
Geen hope, neen, geen hoop, hoe kleen,
die ‘t leven overschiet';
maar in den schoot der goede dood
en misse ik u toch niet?


Guido Gezelle
(tussen 14/1 en 23/2/1859)