Hetgeen ik niet uitgeve en
hebbe ik niet in,
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
zede en mijn zin,
‘t is al zoo van buiten, t'is
al zoo van bin':
‘t ligt alles daar bloot op mijn' handen!

Dan weg met de oneigene
tale en den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
wille ik niet zijn,
dat in mij en aan mij is
dat heete ik mijn:
oneigene, ik late u... gaat reizen!


Guido Gezelle
(1877?)