Gezelle/Pachthofschilderinge

Pachthofschilderinge door Guido Gezelle
Uit Vlaemsche dichtoefeningen

Pachthofschilderinge
Eens dat ik gezeten was
neven onzen koorentas,
baaklende in de zomerstrale,
vrij van hert- en zielenkwale
en, bij ‘t vallen van den dag,
rustend ende peizend lag,
eerder als ik ‘t ha vernomen
waren daar de hoenders komen
linken, lonken, schuw en schouw,
of ik ze verjagen zou.
"Neen, ‘t is goed," zoo sprak een hinne,
of, is ‘t ik die ‘t zoo verzinne,
‘t gone dat die hinne dei
‘t was alsof ze sprak en zei:
"Neen, ‘t is goed, hij ligt en slapen:
laat ons nu ‘t graan oprapen,
ende kezen, met der spoed,
binst dat hij zijn tukske doet."
Zonder langer te beramen,
daarop kwamen ze al te samen
bij, en bijder, en zoo bij,
dat ze zaten rondom mij;
‘t gone mij al wonder vaarde,
want ik mij in slaap gebaarde
en, met loozen oogenpink,
zag al wat er ommeging.
Neen, ‘k en sliep niet; en, al had ik
vast geslapen, zeker dat ik,
om ‘t ontwekken even rad,
geen gerucht te kort en had.
Hoe zij raasden, hoe zij tierden!
Hoe zij hoendersmesdag vierden!
Hoe zij stoven op en neêr,
gaven ende kregen weêr!
Dichten dat, in Vlaamscher tale, ik?
Vader Maerlant dichtte ‘t kwalijk,
schoon of hij geen wale en was
en zeer wel ter talen was.
Kiekskes, nauwlijks uit de schale,
hadden ook al elk hun tale,
wrochten ook al even goed
met den bek en met den voet,
want zij liepen weg al piepen
en zij kropen weêr al kriepen:
"kriep!" in moeders pluimen rok,
die van blijdschap klokte: "klok!"
Ach! het moederlijk beminnen!
Zoetjes streelde zij ‘t naar binnen,
zoo daar een van heel den hoop
kijkend uit heur vlerken kroop.
Ach! en ‘t mochte mij geschieden
‘t eigen schouwspel af te spieden
dat Heer JESUS zelve zag,
als hij miek zijn rouwbeklag
op de goddelooze stede
en op al mijn zonden mede! -
‘k Zat en peisde ‘t zoet gepeis
eens, en nog, en nog een reis,
toen daar, op hun bloote voeten,
recht lijk die ter beêvaart moeten,
plakkende op hun trage vaart,
met hun teenen innewaard,
met hun steert, die altijd winkelt,
kwamen achtereen gewrikkeld
de anden. - Al in eenen schal,
kwaakte en kweekte ‘t overal:
‘t wierd geknoterd, ‘t wierd gekneuterd,
‘t wierd geslobberd, ‘t wierd geteuterd,
"Dievege!" op malkaâr geschreeuwd,
"Foei," geblazen, "Heê!" gegeeuwd:
waar het kinderfooie of waschte is,
en dus menig tonge onvaste is,
zou ‘t niet erger gaan. ‘t Geschal
hoorde schelf en schure en stal,
hoorden greppe en gracht en goten,
hoorden ganze- en duivekoten,
hoorde ‘t lieve duiveslag,
waar toen menig duive lag
in heur blauwe zijden kleêren,
warrem ‘t houden en te keeren,
wat zij, moeder van een ei,
hopend op het nesthooi lei.
Uit! daar komen ze al, gekletterd
komen ze op hun vlerken: ‘t kettert
heinde en verre, en ‘t hemelsblauw
vliegt van vlugge vlerken grauw.
Driemaal weg, zoo vliegen ze, ende
driemaal weêr, zoo ruischt de bende
rap voorbij, tot waar ze kan
vinden om te beeten: dan,
hoort hun zachte schachten piepen,
en, als of hun vlerken sliepen
op de lijze vaart,
slieren ze al omleegewaard,
en... eer dat hun roode pootjes
grond genaken, vliegen strootjes,
kafjes, stofjes, wolle en werk
weg, van onder hunne vlerk,
en... ze naken grond. - Ze kronklen
ronklende om end omme, donklen
roekeloerend hals en kop
te over de ooren in den krop;
springen opgewipt en knikken,
al van de aarde ‘t graan optikken,
zoeken hier en zoeken daar,
tropplen in en rond malkaâr,
broêrschgezind en zonder veedten.
Daarom zijt ge "eenvoudig" g'heeten,
van die duive en mensche en al
schiep dat was of wezen zal,
zachte duiven, argelooze
duiven, gij, die onze booze,
nietige grootmoedigheid
leert en wijst ootmoedigheid;
duiven, beeld van reine zeden,
beeld van Gods aanbidlijkheden,
beeld, dat, neffens ‘t zuivere Lam,
dat de zonde van ons nam,
moogt den grooten Geest bedieden:
godlijk beeld, van christne lieden
hoog vereerd en wel verstaan,
beeld.......
      ...maar, prachtig aangedaan,
komt daar... wie?... wat zal ik zeggen,
nu wat tale in ‘t werk gaan leggen
om de zotheid recht te doen
van dien zotten kallekoen?
Ziet toch! ziet dat blauw gezichte u
noesch en tweersch bekijken! Zwicht u,
ziet hem met beleefdheid aan,
den gepinten Indiaan,
of hij vaart u in de schenen!
Ziet! daar is ‘t al: hoort hem stenen:
"kik!" zijn roode halsdoek spraait,
"kik!" zijn steert gaat op, hij draait,
"kik!" hij doet zijn neuslap langen,
"kik!" hij laat zijn vleren hangen,
"kik!" zijn pluimen streuvlen op,
"kik!" hij strijkt zijn rooden kop
tusschen zijne schouders beide;
"kik!" hij kikt als of hij zeide:
"kik!" hier ben ik, groote man,
"kik! wie is ‘t die aan mij kan?
Geen van alle." Hoort men schrepen
en in ‘t zand zijn kleêren slepen:
"kik!" nu rechts, "aanschouwt mij toch!"
"kik!" nu slinks, "aanschouwt mij nog,"
zegt hij, maar geen een die ‘t hoorde,
niemand dien de dwaasheid stoorde
van den preutschen Indiaan,
elk at voort en liet hem staan. -
Dat en mocht hem niet behagen,
nochte en zou hij zulks verdragen:
"Neen en kijkt niet, dwaas gebroed,
maar gij zult mij hooren!" Goed!
Daarmeê steunt hij op zijn teenen
en begint zoo al met eenen
keer te hutsen, ende beeft,
schudt en schingelt, gaapt en geeft
zulk een gorgelend gegabber,
zulk een snabbelend gesnabber,
dat het klaar een hondgebas
en wel tien keers erger was;
en, niet eens en nog een keer, en
daarmeê uit, maar langs om meer en
langs om luider, lange en zeer,
heele kelen met ‘nen keer.
d'Hoenders lieten ‘t al gewerden;
ik, ‘k en kon het niet meer herden,
en, daar ik te aanschouwen lag,
schoot ik in nen schaterlach.
Weg... zoo vloogen ze, al die konden,
- en ze konden al, en vonden
al den weg, - waar hier, waar daar,
voor het nakend lijfsgevaar.
Daarmeê was het spel gebroken.
En de zon, half weggedoken
half nog zichtbaar door het hout,
loech, en viel in ‘t lachend woud.
Toen, op ‘t leuren van heur stralen,
kwam een waarheid in mij dalen
van geen mensche loochenbaar
en van God erkend voor waar,
immers: dat ons doen en laten,
ons beminnen en ons haten,
weêr het goed zij, ofte kwaad,
rondom ons geschreven staat
- en die zoekt hij zal het merken -
in de dieren en hun werken:
in het wijze of dwaze doen
van duif, hinne, of kallekoen.
Zalig zijt gij, vroedgezinden,
die Gods lessen uit kunt vinden
waar hij die verborgen heeft!
Zalig, die, zoo lang gij leeft,
kunt tot nut en bate bringen
de alderkleenste trijfelingen,
doende, zelf, gij, wel bevroed,
wat een dier onwetens doet
en onwillens, u ten goede;
vluchtende met snellen spoede
wat een dier bewusteloos
doet, maar niet te doen en koos,
dus onschuldig deed, wat kwaad en
zonde u zou op ‘t herte laden.
Zalig hij die luistert naar
der naturen stemme klaar,
der naturen stem, die God is.
Zalig hij die niet te trotsch is
om de lessen ga te slaan
die van God geschreven staan,
‘t zij met bloemen, ‘t zij met sterren,
‘t zij hier bij ons, ‘t zij daar verre, en
‘t zij ze spreken ofte niet,
al de talen die men ziet
in den glim van rooze of druive,
in den eenvoud van de duive,
in de driestheid van den hoen,
in den zotten kallekoen,
in wat, voor die luisteren wil,
spreekt, aan ‘t herte sprekend stil:
‘t wezen, ‘t werken, en ‘t gebod
van den goeden grooten God.


Guido Gezelle
(1855-1856)