Gezelle/Samson
< Gezelle
← De meiboom | Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle | Vogelzang → |
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester. |
[ 128 ]
SAMSON
HOE dikwijls is de schoone zon
geduisterd en gedoken;
heur licht, nu heel nu halvelings,
geminderd en gebroken!
Niet dan alleen, als de oude Nacht,
te nanoene of te morgen,
ze vangt en in heur handen, grauw
als grijm, ze poogt te worgen,
en wijken moet! niet dan alleen,
wanneer de menschen beven
en roepen: « Weert u, zonneken? »
en loopt het zonneleven
op schiergevaar van uit te gaan,
te zieken of te sterven:
hoe dikwijls moet de schoone zon
heur schoone stralen derven!
geduisterd en gedoken;
heur licht, nu heel nu halvelings,
geminderd en gebroken!
Niet dan alleen, als de oude Nacht,
te nanoene of te morgen,
ze vangt en in heur handen, grauw
als grijm, ze poogt te worgen,
en wijken moet! niet dan alleen,
wanneer de menschen beven
en roepen: « Weert u, zonneken? »
en loopt het zonneleven
op schiergevaar van uit te gaan,
te zieken of te sterven:
hoe dikwijls moet de schoone zon
heur schoone stralen derven!
Gespannen, met de blinde Nacht,
in haat-en-nijdsche voeren
van vijandschap en ongena,
zijn zee- en poldermoeren:
is 't aarderijk, is 't water, is
de locht aan 't immer stoken
van ontrouw, tegen 't zonnelicht,
bedekt of onbedoken:
[ 129 ]zij klimmen naar den hoogen troon,
zoo Titans booze helden;
zij klauteren de bergen op,
zij liggen langs de velden;
in 't oosten, daar de zonne rijst,
in 't westen, daar ze slapen,
ze rusten gaat, zijn ze, overal
te wil, te weer, te wapen.
in haat-en-nijdsche voeren
van vijandschap en ongena,
zijn zee- en poldermoeren:
is 't aarderijk, is 't water, is
de locht aan 't immer stoken
van ontrouw, tegen 't zonnelicht,
bedekt of onbedoken:
[ 129 ]zij klimmen naar den hoogen troon,
zoo Titans booze helden;
zij klauteren de bergen op,
zij liggen langs de velden;
in 't oosten, daar de zonne rijst,
in 't westen, daar ze slapen,
ze rusten gaat, zijn ze, overal
te wil, te weer, te wapen.
Maar zij, die in den hemel heerscht
alleene, en alles boven,
beschimpt die leede reuzen, die
haar, dampend opgestoven,
te lijve gaan; ze laat erin
heur scherpe schichten varen,
en deinzen doen ze, radeloos,
die eens zoo dapper waren
in 't voorgevecht. Zoo deed weleer
't kwadied van Gaza wijken
de sterke man, dien Dalila,
de schoone, neêr zou strijken
en krank doen zijn. Zoo velt de zon
de ongiere reuzenvolken,
om, haarloos, gaan te liggen in
uw schoot, o schoone wolken!
alleene, en alles boven,
beschimpt die leede reuzen, die
haar, dampend opgestoven,
te lijve gaan; ze laat erin
heur scherpe schichten varen,
en deinzen doen ze, radeloos,
die eens zoo dapper waren
in 't voorgevecht. Zoo deed weleer
't kwadied van Gaza wijken
de sterke man, dien Dalila,
de schoone, neêr zou strijken
en krank doen zijn. Zoo velt de zon
de ongiere reuzenvolken,
om, haarloos, gaan te liggen in
uw schoot, o schoone wolken!
Hoe dikwijls is de schoone zon,
de sterke, onsterk, gevaren,
daar schielijk al heur stralen af,
geminkt en duister waren!
[ 130 ]één zonne en weet van avond noch
van middag noch van morgen:
van derven noch van donker zijn,
van blinden noch van worgen:
veroorloogt al uw krachten, gij
geweldige aardsche dampen;
ontstelt u, wilde zee; en komt,
gij wolken, haar bekampen:
één zonne alleen, die eeuwig daagt,
die nooit en zal vernachten,
die zonne en kent geen Dalila,
die Samson geen ontkrachten!
de sterke, onsterk, gevaren,
daar schielijk al heur stralen af,
geminkt en duister waren!
[ 130 ]één zonne en weet van avond noch
van middag noch van morgen:
van derven noch van donker zijn,
van blinden noch van worgen:
veroorloogt al uw krachten, gij
geweldige aardsche dampen;
ontstelt u, wilde zee; en komt,
gij wolken, haar bekampen:
één zonne alleen, die eeuwig daagt,
die nooit en zal vernachten,
die zonne en kent geen Dalila,
die Samson geen ontkrachten!
11/2/'96.