KUNST EN LETTEREN.
Da-da in „de Haagsche Kunstkring”.
Behoort dit eigenlijk wel onder „Kunst”? Een vermakelijkheid was ’t in elk geval! De heer Theo van Doesburg opende dezen Da-da-avond in ’t donker en gaf een uiteenzetting van „Da-da”, waaraan geen touw was vast te knoopen, maar waaruit gemakkelijk de conclusie te trekken viel, dat „Da-da” doorgefourneerde nonsens is. De dadaïst Kurt Schwitters, uit Hannover, een held op dit terrein, bevestigde dit door achter in de zaal allerlei dierengeluiden en andere redelooze klanken aan te heffen, tot groot vermaak van bet juichende auditorium, een experiment, dat later herhaald werd, nadat nog een allerdwaasd dadaïstisch gedicht was voorgedragen. De besmettelijkheid van het dadaïsme bleek reeds in de korte pauze na deze inleiding, door een deel van het gehoor aangevuld met geluiden à la Kurt Schwitters.
Laatstgenoemde heer droeg vervolgens zijn chef d’oeuvre voor, getiteld „Ursachen und Beginn der groszen glorreichen Revolution in Revon”, geïllustreerd met schaduwbeelden. Het was een onzin van je welste! Men amuseerde zich hiermee kostelijk en ’t applaus voor zooveel vermaak was welverdiend.
Mevr. van Doesburg speelde vervolgens op den vleugel, met loffelijke vaardieheid dadaïstische muziek, een krokodillen-symphonie, een vogeltreurmarsch en een militaire marsch van een mier, in de zaal begeleid door kikkergekwaak en beloond met veel applaus en Da-da-geroep.
Het deel van het programma, na de pauze (de programma’s waren op groote, bonte en allerzonderlingste biljetten gedrukt) werd door het dankbare auditorium ingeleid met dadaïstische geluiden, die geheel „in stijl” waren, waarna de heer Schwitters eigen verzen voordroeg, het eene al onzinniger dan het andere, woordenreeksen zonder slot of zin. Toen de „dichter” een reeks cijfers afraffelde, werd in de zaal „mijn” geroepen, als bij een veiling, en onder groote vroolijkheid werd verder geboden. En de vreugde steeg ten top, toen de held der dadaïsten het alfabet van voor naar achter en terug in razend tempo opzei, welke artistieke prestatie hem een luid „hoera” bezorgde. Het was een dolle cacophonie van zinlooze woorden, dierlijke en andere onmenschelijke geluiden, schaterlachen en uitroepen, door den „dichter” begeleid op zonderlinge instrumenten en met vuistgetrommel.
Toen de storm eindelijk eenigszins geluwd was, kreeg de heer Heyting gelegenheid om de kunstenaars van dezen avond namens „de Kunstkring” en het dol vermaakte publiek te bedanken. Hij deed dit geestig, in den stijl van dezen avond, met een variatie op het thema, dom, dommer, domst, in den trant der dadaïstische gedichten, maar met ietwat méér redelijken zin.
Met een soort kattenmuziek eindigde deze inderdaad buitengewoon geslaagde avond: zelden werd grooter opeenstapeling van onzin gehoord en wel nooit heeft men zich in „de Haagsche Kunstkring” zoo dol geamuseerd.
Maar... „Kunst”??
|