Heemskerck op Nova Zembla door Piet Visser

I. Een nieuw denkbeeld van dominé Plancius

II


[ 1 ]

HOOFDSTUK I
 

EEN NIEUW DENKBEELD
VAN DOMINE PLANCIUS.

 

„Dominé Plancius thuis?" vroeg een kloek gebouwd zeeman, nadat hij den zwaren klopper op de deur had laten vallen en een sloffende huishoudster hem open had gedaan.[1]

„Gunst, nee, sinjeur, dat treft al heel slecht. De dominé is naar Utrecht en komt niet terug voor morgenmiddag. Wie kan ik zeggen dat er geweest is?"

„Gerrit de Veer, van Zaandam. Ja, 't spijt me verschrikkelijk, dat ik dominé niet thuis tref. Maar enfin, zeg dan maar, dat ik morgen wel eens terug kom. Dag joffer!"

„Dag sinjeur!" En flap! Dicht was de deur weer.

De Veer trad de stoep af, traag, langzaam, als onzeker waar nu heen te gaan. Opeens besloot hij evenwel, de stad maar eens uit te wandelen en naar het ijsvermaak te zien.

De winter namelijk van 1595 op '96 was tot heden heel streng geweest en nu, met zoo'n zonnigen winterdag, wirrelde er op den Amstel, aan den buitenkant van de stad, een bedrijvigheid van belang. Half Amsterdam was stellig uitgetrokken, om zich naar hartelust te vermaken.

[ 2 ]Op den Amsteldijk, waar het een gekrioel en gewoel was van schaatsenrijders, werd hij aangeroepen door Jacob Jaspersz. den zoon van zijn besten vriend. Jacob maakte een sierlijke zwaai, maar kwam daarbij leelijk te vallen, zoodat De Veer hem naar een barbier, tevens wondheeler, moest brengen. Ze kwamen terecht bij meester Hans Vos, met wien Jacob zijn eerste reis naar de Oostzee gedaan had, maar die nu de zee den rug had toegekeerd. Op den duur beviel het Hans niet erg, de baardstoppels van boeren en burgers te maaien en heimelijk hunkerde hij er naar weer eens een scheepsdek onder de voeten te krijgen.

Toen De Veer en Jacob buiten kwamen, was het al donker geworden. Ze behoefden evenwel niet ver meer te loopen, voor ze het huis van den brouwer Evert Jaspersz bereikten. Daar was alles in rep en roer over Jacobs lang wegblijven! Want volgens Oud-Hollandsche gewoonte moest ieder vóór donker van 't ijs wezen en juist stond Jasperz. met een handlantaarn gereed om op verkenning uit te gaan, toen beiden de deur instapten.

De Veer werd door Jaspersz. en zijn huisvrouw als oud-Amsterdammer en oud-Huisvriend allerhartelijkst ontvangen. Ofschoon hij al herberg in de stad besteld had, waren ze allebei niet eer tevreden, vóór hij beloofde, het bestelde logies af te zeggen en van hun gastvrijheid gebruik te maken, zoolang als zijn tegenwoordigheid in Amsterdam vereischt werd.

Weldra zaten De Veer met vader en zoon allergenoeglijkst te dampen onder de hooge schouw rondom den haard. Moeder liet vlijtig het spinnewiel snorren en de andere kinderen waren al naar bed.

„O ja, dat 's waar ook," viel Jacob opeens in: „Zeg Gerrit, ik heb een dwarsfluit gekregen! Kijk, 't is een mooie, hè?"

„Wel, dat is het zéker! En kun je er al op spelen ook?"

[ 3 ]„Nu, dat zou ik gelooven. En wàt mooie deuntjes, hoor!"

„Komaan! laat dan maar eens gauw hooren!"

„Ja, dàt zou je wel willen! Nee man, eerst moet je me wat beloven. Anders hoor je niemendal."

„En dat is?"

„Dat je zoo meteen vertelt, waarom jullie die beide reizen naar de IJszee gedaan hebt."

„Nu, dat 's goed. Speel dan maar op!"

„Aangenomen," zei Jacob, zette zijn dwarsfluit aan den mond en begon, werkelijk lang niet kwaad, te spelen.

„Drommels," zei De Veer, toen hij ophield, „je hebt er al flinke vorderingen op gemaakt. En dat was een weergaasch aardig wijsje ook! Maar ik hoor het nu voor 't eerst. 't Was mij onbekend."

„Ja, een leuk deuntje, hè? Maar de woorden zijn misschien nòg leuker, 't Is nog een liedje uit de ouwe doos, weet je. Ik heb het van een oud matroos geleerd, de laatste reis, toen ik naar de Oostzee ging. Wil je eens hooren?" En op hetzelfde oogenblik zong Jacob met een heldere jongensstem:

De koekoek in den mei
die hoorde den nachtegaal fluiten
en op zijn stemmeken tuiten...

„Bravo jongen, knap gedaan!" viel De Veer in.

„Ja, ja, als het op zee niet meer wil, dan ga ik als liedjeszanger het land rond nietwaar Vadertje?" zei de schalk, terwijl hij zich lachend tot zijn vader wendde. „Kom, kom, dwaze jongen," antwoordde de brouwer, „'t is al wel genoeg, dat ik je varen liet. Je weet, dat ik veel liever een brouwer uit je had zien groeien."

„Och Jaspersz," zei De Veer, „het zeemansleven is nog zoo kwaad niet, en als een ferme jongen aan boord [ 4 ]maar goed oppast, dan weet je zoo niet, wat er nog wel van hem worden kan."

„Goed oppassen, ja, dat heeft hij me beloofd, nietwaar vent?" Liefkoozend streek de brouwer door de blonde krullen van zijn jongen en keek met welgevallen in het flink en open gezicht van den knaap.

„Zeker Vadertje, dat is immers afgesproken?"

„Ja vent, en ik ben er geen oogenblik bang voor, of je zult woord houden óók."

„Dat zal ik, Vader. Maar hoe kan het ook anders, waar ik zoo'n best vadertje en zoo'n echt, heerlijk lief moedertje heb?" Meteen liep hij naar vrouw Jaspersz, sloeg zijn armen om haar hals en zoende haar beide wangen dat het klapte.

„Ondeugende bengel," riep vrouw Jaspersz nu met gemaakte boosheid uit, „kijk me toch eens aan, daar heb je mijn heelen draad gebroken!" en ze gaf hem een tikje op de wang tot bestraffing.

„Hè foei, wat een ondeugend moedertje heb ik toch," zei de schalk met een komisch bedroefd gezicht. „Ik ga maar weer gauw naar mijn oude hoekje toe." En tot De Veer: „Toe, Gerrit, begin nu maar met je verhaal. Misschien dat ik dan langzamerhand mijn verdriet wat vergeten zal."

„Daar ben ik hard bang voor, maat, want zoo heel boeiend zal het niet wezen. Stel je er heusch niet te veel van voor. Ik had je immers alleen maar beloofd te vertellen, met welk doel we de IJszee zijn ingeweest? Welnu dan:

Je moet weten dat de handel van onze Republiek, nadat Antwerpen aan Spanje terug viel, opeens verbazend is toegenomen. Bepaald gróóte handelshuizen, vóór 1585 hadden we die hier in 't Noorden nog zoo goed als nergens! Zelfs het varen naar de Middellandsche zee was toen voor de Hollanders nog iets vreemds."

„Hè," zei Jacob, „dat zou ik nooit gedacht hebben. Ik [ 5 ]meende, dat wij, ik weet niet hoe lang, al op de Middellandsche zee voeren!"

„Toch niet. Onze korenhandel dreef ons daar het eerst naar toe: Juist in een tijd, dat die zoo'n hooge vlucht nam, heerschte in de landen om de Middellandsche Zee schaarschte, als gevolg van slechte oogsten. In 1590 nu voeren de eerste Hollandsche schepen met Oostzeekoren naar Genua, Napels en Venetië en nog met ieder jaar zeilen er meer groote vaartuigen heen."

„Ja," merkte Jacobs vader op, „onze handel is in de laatste tien jaren verbazend toegenomen. Dat kunnen we hier in Amsterdam best waarnemen."

„En toch," ging De Veer voort, „is hij bij lange na niet, wat hij wezen kon. En nu heb ik niet zoo zeer den kórenhandel, als wel onzen handel in Indische waren op het oog. Met de verplaatsing van de groote handelshuizen uit het Zuiden naar het Noorden, kwam natuurlijk ook de handel in Amerikaansche en Indische waren op Portugal en Spanje, hierheen. Je begrijpt, dat de Spaansche regeering met afgunstige oogen de voortdurend toenemende welvaart van deze oproerige gewesten moest aanzien. Filips begon dan ook in de laatste jaren onze kooplui knapjes te bemoeilijken."

„Ik begrijp eigenlijk niet, dat onze schepen niet nog veel méér door hem lastig gevallen worden," zei Evert Jaspersz.

„Jawel, maar je moet niet vergeten, dat hij wat door de vingers moet zien, om den handel in zijn eigen land niet geheel den kop in te drukken. En ja, dan komt er ook nog bij, dat onze kooplui dikwijls slim genoeg zijn, om onder vreemde vlag en met nagemaakte scheepspapieren te varen."

„Hè, da's gemeen," viel Jacob in, „en ik vind het laf ook!"

„Ja, mijn jongen, in den háák is het niet, maar nood breekt soms wet. Het beste zou natuurlijk zijn, dat we [ 6 ]zélf met Indië in handelsbetrekking kwamen en geen tusschenman noodig hadden."

„Maar is dat dan niet mogelijk?" vroeg Evert Jaspersz.

„Mógelijk wèl, want de vaart naar Indië is voor ons volstrekt geen geheim meer. Verscheidene Hollanders hebben die met Portugeesche schepen meegemaakt, onder anderen Jan Huygen van Linschoten. Die heeft ook verschillende geschriften van Portugeezen vertaald en uitgegeven, waarin de reis naar Indië beschreven staat. Maar vooral onze weleerwaarde Plancius heeft gedaan wat hij kon om den weg bekend te maken. Plancius heeft middelen aangewezen, om de plaats te bepalen, waar men zich op zee bevindt, hij heeft zich kaarten en werken weten te verschaffen over de zeeën die de Portugeezen bevaren, ofschoon er de doodstraf op staat, daar buitenlanders mee bekend te maken. Op zijn raad was het ook, dat de Maatschappij van Verre iemand naar Lissabon heeft gezonden, om nog uitvoeriger inlichtingen te bekomen.

Mógelijk is het dus ongetwijfeld wèl, om zelf Indië te bereiken, maar langs den gewonen weg ook heel moeilijk. Het wriemelt er van kapers aan den anderen kant van Het Kanaal en als die heertjes zoo'n rijkbeladen Hollandschen koopvaarder in de gaten krijgen, dan is het natuurlijk: kip, ik heb je, als ze er kans toe zien! Ook begrijp je dat de Spaansche vloot, die nù nog maar van tijd tot tijd zoo'n vet Hollandsch kluifje bemachtigt, dàn voortdurend op de loer zal liggen als een kat voor een muizegat. En ten overvloede resten nog de geduchte Kaapsche stormen, waar de Portugees al menig goed schip door verloren heeft.

En kijk, nu zou het zoo mooi zijn, als we een éigen weg naar Indië wisten te vinden. Niet Zuidwaarts, maar door het Noorden heen. Die weg moet bovendien ook korter wezen. En met dàt doel zijn we nu tweemaal de Noordelijke IJszee in geweest.

[ 7 ]De eerste reis kwam voornamelijk op aandrang van Balthazar de Moucheron, een Middelburgsch koopman, tot stand. Met toestemming en medewerking van de Staten Generaal en Prins Maurits, werden drie schepen uitgerust. Eén te Amsterdam, één in Zeeland en één te Enkhuizen. Op het schip van Amsterdam, waarop ik zelf de reis heb meegemaakt, was de wakkere Willem Barentsz als stuurman aangesteld. Beter keus had men wel niet kunnen doen! Zou er in de heele Republiek wel één zeeman te vinden zijn, zoo kloek als hij en zoo bedreven in de zeevaartkunst? Op den vijfden Juni van 1594 dan zeilden wij met dit drietal schepen het gat van Tessel uit. Door het vele ijs werden wij evenwel gedwongen terug te keeren, en kwamen in den herfst weer in het Vaderland aan. Maar al waren wij er niet in geslaagd, den doortocht te vinden, toch gaf men den moed niet op. De verhalen vooral van Jan Huygen van Linschoten, die als Commies (Handelsagent) op het Enkhuizer- en Zeeuwsche vaartuig den ontdekkingstocht had meegemaakt, hadden alle hoop gewekt, dat men de reis stellig bezeilen kon.

Zoo werd dan door de Heeren Staten en den Prins besloten, om tegen het voorjaar opnieuw eenige schepen uit te rusten. Nu niet enkel om den weg te verkennen, maar ook om er eenige handelswaren heen te zenden. Vracht en licentvrij mochten de kooplui inschepen, wat hun zelf het beste dacht en eenige commiezen zouden meegaan, om die goederen te verhandelen op de plaats, waar men mocht aankomen. Petrus Plancius was een van de warmste bevorderaars van deze nieuwe onderneming en de kaarten die hij van de landen Tartarije, Japan en China geteekend had, zouden als reisgids dienen.

Verleden voorjaar dan werden zeven schepen uitgerust: Twee te Amsterdam, twee in Zeeland, twee in Enkhuizen en één te Rotterdam. Zes er van waren met [ 8 ]allerlei koopmansschap en geld beladen en van commiezen voorzien om handel te drijven. Het zevende, een jacht, had bevel om, wanneer de schepen zóó ver gekomen waren dat zij Zuidelijk konden aanhouden, terug te keeren en daarvan tijding in het Vaderland te doen. Op het groote schip van Amsterdam was opnieuw de kundige Barentsz schipper en stuurman, en als commies hadden wij Jacob van Heemskerck aan boord.

Voor een ontdekkingstocht, zóó kloek aangevat—er was zelfs een tolk, met het oog op de vreemde volken, waarmee wij in aanraking mochten komen—had ieder de grootste verwachting.

Vol moed zeilden wij dan ook uit, maar ook nu weer moesten we onverrichter zake terugkeeren. En zie, nu hebben de Edelmogende Heeren zich daardoor zóó laten afschrikken, dat er besloten is, van 's landswege geen nieuwe schepen meer uit te rusten. Mochten er evenwel steden of kooplui zijn, die voor eigen rekening een nieuwe poging wenschten te doen, dan wilden zij, als de reis goed volbracht werd, graag een aanzienlijke som uit 's lands kas tot schadevergoeding geven.

Zoo staan nu de zaken er bij. Intusschen is het al Januari en nog altijd laat het zich aanzien, dat er door de aanzienlijkste kooplui van Holland en Zeeland niet het minste tot een nieuwen tocht gedaan zal worden. De ijverige Plancius heeft geschreven aan de hoofden van de voornaamste handelshuizen van Middelburg, van Rotterdam, van Enkhuizen. Hij heeft ze met klem het mógelijke van de onderneming aangetoond, op de aanzienlijke voordeelen gewezen wanneer de onderneming goed rondliep, maar tot heden bleef alles vergeefsch. Zijn éénige hoop is nu, dat de regeering van Amsterdam nog te bewegen zal zijn, om van stadswege eenige schepen tot een nieuwen ontdekkingstocht uit te rusten. Plancius heeft de dagverhalen, die ik van de vorige reizen gehouden had, ter inzage van mij ontvangen. Ook heb ik [ 9 ]hem aangeboden, om persoonlijk nog alles van onze tochten mee te deelen, wat hij maar weten wilde. Met dat doel ben ik dan ook vanmiddag bij hem aan huis geweest. Maar ik heb het niet al te best getroffen, want Zijnweleerwaarde is niet thuis vóór morgen.

Of het hem gelukken zal? Ik vrees. En toch, ik hoop het zoo van harte. Zie Jaspersz, al woon ik op 't oogenblik aan de Zaan, ik ben toch volbloed Amsterdammer, en nu het land zijn penningen niet meer waagt, nu zou ik er trotsch op zijn, als mijn vaderstad toonde, voor eigen rekening iets te durven, waar het een grootsche onderneming geldt. Want is het niet grootsch om nieuwe wegen te zoeken, waardoor de bloei en de welvaart van deze landen verzekerd zouden zjjn? O, dat men dit nu toch niet inziet! Dat men nog zoo weinig ondernemingsgeest bezit! Als wij de felste koû, de grootste gevaren trotseeren, is het dan voor ànderen zoo'n durf, hun penningen te wagen?"

„Laten we hopen, Gerrit," zei Jaspersz nu, „dat de pogingen van dominé Plancius hier ter stede beter mogen uitvallen. Zal onze Magistraat niet begrijpen, wat ze aan de glorie van onze goede stad en den bloei van onzen handel verplicht is?"

„O, ik hoop, dat alles nog op zijn pootjes terecht komt," riep Jacob, „en als ik binnen dien tijd nog niet weer naar de Oostzeelanden uitgevaren ben, dan laat ik mij aanmonsteren voor die derde ontdekkingsreis naar de Noordelijke IJszee! En als dan de doortocht eens gevonden werd, ó Vadertje! wat zou u dan trotsch op me zijn! Ja, ja, ik wed dat u mettertijd nog zal zeggen: „Ik ben toch maar blij, dat mijn jongen geen brouwer geworden is."

Inmiddels had moeder al eenigen tijd het spinnewiel laten rusten, om een en ander op tafel te zetten en noodigde nu ons drietal tot het avondmaal uit.

Na het dankgebed staken de beide mannen een [ 10 ]versche pijp aan en weldra zat men weer zóó gezellig te keuvelen, dat zij het buiten al tien uur hoorden luiden, eer zij er aan dachten.

„Wel, wel, wat is die avond gauw omgegaan," zei Jaspersz.

„Ja," zei De Veer, „letterlijk omgevlógen!"

Vader en moeder gaven nu, naar oud Vaderlandsch gebruik, aan hun kind den zegen, vuur en licht werden uitgedoofd en voor zijn slaapsteê deed ieder geknield zijn avondgebed.

Toen begaven zich allen ter ruste.

Den volgenden middag werd De Veer, nadat hij zich bij Petrus Plancius aangemeld had, verzocht, onmiddellijk binnen te komen, daar zijn Weleerwaarde hem al zat te wachten. Halverwege de gang kwam dominé hem al tegemoet om hem te verwelkomen en mee naar zijn studeerkamer te troonen.

Plancius had nieuwe kaarten ontworpen en daarop den koers afgebakend, dien de schepen zijns inziens dienden te volgen, zoo een nieuwe onderneming kans van slagen hebben zou.

Inmiddels bestormde de levendige man onzen De Veer met allerlei vragen omtrent de vroegere reizen, die de bootsman telkens zoo uitvoerig mogelijk beantwoordde. „Maar," viel zijn eerwaarde opeens in, „ik heb in beide dagverhalen gelezen, dat het vele drijfijs telkens oorzaak van den terugtocht was."

„Zeker, dominé, dat was ook zoo. Het zou mij spijten als . . ."

„O neen, ik trek de waarheid van uw verhalen geen oogenblik in twijfel, maar wie wáren het elke reis die het eerst van terugkeeren repten?"

„U moet me niet kwalijk nemen," zei De Veer openhartig, „maar het ligt allerminst in mijn plan om kloeke zeelui onder verdenking van flauwhartigheid te brengen, omdat . . ."

[ 11 ]„Jawel, maar ik bedoel niet, dat u mij nàmen zult noemen. Ik wou alleen maar weten: waren die luiden gehuwd of niet?"

De Veer bedacht zich een poos en zei: „Voor zoover ik kan nagaan waren het de getrouwde zeelui, die..."

„Aha, dacht ik het niet?" riep Plancius op triumfeerenden toon, „daar heb je 't al. Precies wat ik vermoedde. De gehuwden verlangden het eerst terug te keeren, met het oog op vrouw en kinderen, die zij achtergelaten hadden, nietwaar? Welnu, daar kan, als ik straks den magistraat voor mijn plannen zal pogen te winnen, met klem op gewezen worden. Ik zal de heeren aan hun verstand brengen, dat de gehuwde matrozen, om begrijpelijke redenen, het eerst naar huis verlangden. Dat ik daaraan het mislukken van de beide vorige tochten toeschrijf.

„Ja, ja," ging Plancius voort, hoe langer hoe meer met zijn nieuwe denkbeeld ingenomen, „dat zal werken! Onbegrijpelijk, dat daar vroeger niet aan gedacht is! Intusschen, laten we blij wezen, dat we nú tenminste op die gedachte gekomen zijn. Me dunkt, het zal me niet moeilijk vallen den magistraat te overtuigen, dat een nieuwe onderneming alle kans van slagen heeft, wanneer ze maar uitsluitend ongehuwd zeevolk aanwerft. Want die doorgang is er, daar twijfel ik geen oogenblik aan!"

Wel mocht Plancius zich over zijn inval verheugen, want stellig zou het den ijverigen man anders nooit gelukt zijn, de Amsterdamsche regeering tot uitvoering van zijn plannen over te halen. Immers, toen een maand later zijn voorstel bij den magistraat in behandeling kwam, werd het wel is waar aangenomen, maar slechts met een kleine meerderheid.

Nauwelijks had onze Jacob Evertsz. dit vernomen, of hij besloot de gelegenheid tot een nieuwe reis naar de Oostzee te laten voorbijgaan, om zich voor den derden [ 12 ]ontdekkingstocht naar de IJszee te kunnen laten aanmonsteren.

Het geduld van den knaap werd echter deerlijk op de proef gesteld en hij kreeg al berouw, maar niet naar de Oostzee gegaan te zijn. Want weken verliepen en van de nieuwe onderneming werd nog altijd niets gehoord.

Maar eindelijk toch werden er van stadswege twee schepen uitgerust. Op het eene, „De Hoop", werd tot schipper en tegelijk als commies van de koopmansgoederen aangesteld Jan Cornelisz. Rijp, op het andere, „De Volhouder" geheeten, Jacob van Heemskerck en als stuurman de kloeke en ervaren Barentsz, wiens geschiktheid voor zoo'n moeilijken tocht al tot tweemaal toe zoo schitterend was gebleken.

Het viel onzen Jacob niet moeilijk, als scheepsjongen op het schip van Heemskerck te worden aangenomen en dat ook Gerrit de Veer meeging, spreekt vanzelf.[2] Den vijfden van Bloeimaand was het aanmonsteren.

In de taveerne, waar dit zou plaats grijpen, kwamen zich dien dag vóór en nà varensgezellen tot de reis aanmelden, doch verscheidenen zagen zich teleurgesteld, omdat zij getrouwd waren. Maar toen ten laatste bleek, dat men de schepen op die manier onmogelijk voldoende bemand kon krijgen, was men wel gedwongen, voor de rest gehuwden aan te nemen. Zoo gebeurde het, dat ook meester Hans Vos als barbier op de scheepsrol kwam te staan. Ondanks al zijn geleerdheid en menschlievende bedoelingen, om de luiden gratis te ontwikkelen, had hij [ 13 ]het getal klanten met den dag zien verminderen. Toch zou hij misschien nog een poosje geprobeerd hebben om het vol te houden, in de hoop, dat de wind nog onverwachts zou mogen omslaan, zooals hij het uitdrukte, wanneer hij niet op zekeren dag van die derde reis naar de Poollanden had gehoord. Toen was er geen houden of keeren meer aan! „Hoor eens, vrouw," had hij gezegd, „je praat wat je praat, maar meegaan zal ik! Met mannen als Heemskerck, Barentsz en De Veer een zwerftocht te mogen maken, dat overkomt een zeeman niet alle dag! Maar al was dat zoo niet, zou het dan toch geen eeuwige schande zijn, als de luiden moesten zeggen: „Kijk, nu er iets gedaan zal worden voor de glorie en de welvaart van onze goede stad, nu bljjft meester Hans Vos stilletjes bij moeder de vrouw in het hoekje zitten."

En zijn vrouw mocht tegenpruttelen of niet, onze meester was op dien vijfden Mei naar bedoelde taveerne gestapt en had zich als scheepsbarbier op het vaartuig van Heemskerck en Barentsz laten aanmonsteren.

Den 10den van Bloeimaand vertrokken de beide bodems van Amsterdam en kwamen den 13den in het Vlie aan. Twee dagen later werd alles in gereedheid gebracht om uit te zeilen. De kabels werden gewonden, de zeilen geheschen en onder 't gebulder van 't geschut verliet men de Vaderlandsche reê. Maar het begin van den tocht was niet heel gelukkig. De stroom verliep en de wind liep naar het Noordoosten, zoodat zij gedwongen werden terug te keeren, om een gunstiger gelegenheid af te wachten. Bij dat alles kwam nog, dat het schip van Jan Cornelisz op dien terugtocht aan den grond geraakte en pas met het volgende getij, en toen nog slechts met de grootste moeite, weer vlot kon komen.

„Dat is een slecht voorteeken, kameraden!" bromde Laurens Willemsz, een oud varensgast, met een bedenkelijk gezicht.

[ 14 ]„Och wat," riep De Veer, „haal nu geen muizenissen in je hoofd. De wind kan wel eens tegen zijn, maar wat zou dat? We wachten eenvoudig een dag of wat, tot we een betere gelegenheid krijgen!"

„Hoor 'reis, bootsman, jouw hoofd bergt meer verstand dan mijn vergrijsde matrozenbol, dat wil ik graag genoeg bekennen; maar dat er zoo van die voorteekens zijn, kijk, dat redeneert geen mensch mij weg, al had hij ook de wijsheid van koning Salomo."

„Wel bootsman," spotte meester Hans, „gelooft ù dan niet aan voorteekens? Nou, ik wel hoor! Dat onze Willemsz zich nu al muizenissen in het hoofd haalt, is voor mij het stelligste voorteeken, dat de man op zijn ouden dag aan een hartkwaal begint te lijden."

„Ik een hartkwaal?" riep Willemsz, „nee man, ik heb je pompwater en likkepotjes nog niet noodig, goddank!"

„Best mogelijk," ging de meester spottend voort, „maar toch is je hart zoo aan 't verzakken, dat het morgen misschien al in je schoenen terecht gekomen is."

De kloeke matroos, die nog pas erkend had geen reden te hebben, zich op zijn groot verstand te laten voorstaan, begreep nu toch heel goed, dat hij door Hans Vos van flauwhartigheid verdacht werd.

„Hoor 'reis, ellendige lapzalver!" barstte hij nu los, „meer dan veertig jaar heb ik rondgezwalkt op allerlei zeeën. Ik ben grijs geworden onder stormen en gevaren, maar nog nooit heeft een mensch ter wereld Louw Willemsz in angst gezien. En als straks de nood aan den man komt, kijk dan naar Willemsz, vaâr, en neem er een voorbeeld aan!" Toen keerde hij onzen meester den rug toe.

Men wachtte dus op gunstiger gelegenheid, maar toen er na eenige dagen nog altijd geen verandering kwam, werden de schippers ongeduldig en besloten, ondanks den Noord-oostenwind, toch maar weer onder zeil te gaan.

[ 15 ]Zij waren al ver van de kust en nog altijd stond de oude Willemsz naar de blinkerds te kijken, die zich hoe langer hoe meer verwijderden. „Ze praten wat ze willen," bromde hij met een beklemd gemoed, „maar ik zeg, het wordt een ongelukstocht of ik heet geen Louw Willemsz meer."

 

  1. Petrus Plancius was een predikant te Amsterdam, beroemd om zijn kennis van zeevaart- en aardrijkskunde.
  2. Aan het slot van De Veer's dagboek leest men de namen van hen, die van Nova Zembla in het vaderland teruggekomen zijn, n.l.:
    Jacob Heemskerck, commys ende schipper.
    Pieter Pietersz. Vos.
    M. Hans Vos, barbier.
    Laurens Willemsz.
    Pieter Cornelisz.
    Jacob Jansz. Sterrenburgh.
    Jan Hillebrantsz.
    Jacob Jansz. Hooghwout.
    Jan van Buysen.
    Gerrit de Veer.
    Lenaert Hendricksz.
    Jacob Evertsz. Verder stierven, behalve de timmerman, wiens naam niet wordt genoemd: Jan Aerjansz.; Willem Barentsz., de stuurman; Claes Andriesz. en Jan Fransz.