II Heemskerck op Nova Zembla door Piet Visser

III. IJs, ijs, overal ijs.

IV


[ 33 ]

HOOFDSTUK III
 

IJS, IJS, OVERAL IJS!

 

Daar de wind nog altijd gunstig bleef, duurde het luie leventje nog wat voort, maar het werd met den dag kouder en terwijl men in het vaderland misschien met open ramen zat, liepen onze ontdekkingsreizigers soms te klappertanden van kou.

Op een morgen—'t was nog in 't begin van Juni—riep Jacob, die op het voorschip wandelde, op eens: „Zwanen! Een heeleboel witte zwanen!"

Allen die onder waren sprongen nu in een ommezien aan dek en riepen: „Waar? waar?"

„Kijk, dáár!" zei Jacob en wees in de richting waar hij ze gezien meende te hebben.

„Bij mijn zolen, jongens, dat zijn net zoo min zwanen," bromde de oude Willemsz, „als dat ik een jonge joffer ben."

Nu daar had de verweerde zeebonk al heel weinig van en de anderen moesten dan ook hartelijk lachen om die vergelijking.

„Maar wat denk jij dan, dat het zijn?" vroeg Sterrenburgh.

„Ik geloof dat het ijs is, kameraden, en geen beetje ook."

't Bleek maar al te waar, want weldra gingen ze zóó tusschen de drijvende ijsmassa's door, alsof ze tusschen twee landen zeilden.

Het werd nu noodzakelijk geacht, scheepsraad te beleggen. Barentsz meende, dat men meer Oostelijk diende [ 34 ]aan te houden. Dan zou men, dacht hij, spoedig door het ijs heen wezen.

„Neen," beweerde Jan Cornelisz, „dan komen we in de Waygats terecht en dat moeten we, volgens het voorschrift van Petrus Plancius, juist zoeken te vermijden. Ik ben van meening, dat we langs het ijs heen, pal Noordwaarts moeten aanhouden."

Of Barentsz hier al tegen aanvoerde, dat het ijs zich waarschijnlijk niet zoo ver zou uitstrekken en dat men, eenmaal er doorheen, den koers dadelijk weer naar het Noorden nemen kon, het mocht niet baten.

Jan Cornelisz hield stijf en strak vol, dat men, overeenkomstig hun lastgeving, dadelijk zoo hoog mogelijk in het Noorden moest doordringen, alvorens den steven naar het Oosten te wenden.

Barentsz, die begreep dat het voor het welslagen van den tocht van het grootste belang was, bij elkaar te blijven, gaf nu toe, en vier dagen lang zeilde men zooveel mogelijk op het Noorden aan.

Zoo véél mogelijk, want vaak werden zij door het ijs gedwongen, in Noordwestelijke richting te zeilen.

Op den morgen van den vierden dag riep opeens de uitkijk: „Land in zicht!"

Het bleek een eiland te zijn van bij de gis omtrent vijf mijlen en men besloot, er omheen te varen.

„Schipper!" vroeg Sterrenburgh twee dagen later aan Heemskerck, „zouden we niet eens naar den wal mogen?"

„Wel zeker, jongens! Als de stuurman er tenminste niet op tegen heeft, mee te gaan."

Barentsz roeide nu met acht man van boord en terwijl hij zelf met Hoogwout in den bok[1] achterbleef, trokken de anderen op verkenning uit.—Bij hun nadering zag het eensklaps wit van de meeuwen, die angstig opvlogen. Meeuweneieren vonden zij dan ook in [ 35 ]overvloed, maar hóe zij ook zochten, eieren van andere vogels konden zij maar niet vinden.

Zoo waren zij al zoekend en klauterend ongemerkt op den top van een hoogen sneeuwberg gekomen.

„Gans elementen jongens, da's een steilte!" zei Sterrenburgh, terwijl hij naar beneden keek: „Hoe komen we dáár af?"

„We zullen weer terug moeten," raadde „de neushoorn" aan,,,dat is 't eenige wat er op zit!"

„Ik had nog liever!" zei Jacob, die ook tot het achttal behoorde. „Dat duurt veel te lang! Maar wil je 'reis zien, hoe een Amsterdamsche jongen 's winters van een hooge sluis afglijdt? Kijk, zóó!..."

Meteen hurkte hij op den uitersten rand van den sneeuwberg en—rrt!—daar ging het in vliegende vaart naar omlaag...

Zijn voorbeeld werd nu door de anderen gevolgd, in weerwil dat Barentsz van uit den bok allerlei angstige bewegingen maakte om het hun af te raden.

Het was dan ook voor de beide mannen daar beneden een ijselijk gezicht, want niet alleen dat de berg vreeselijk steil was, maar aan zijn voet waren bovendien verscheidene klippen.

„Jongens," zei Barentsz, toen zij gelukkig allemaal onbeschadigd beneden gekomen waren: „Dat is gezegend afgeloopen, maar wat hèb ik in angst gezeten! Ik dacht dat jullie allemaal den hals zou gebroken hebben. Kijk dan ook 'reis aan!"

Allen zagen toen de vreeselijke steilte en de vele klippen, waarvan zij boven niets bespeurd hadden en begrepen nú pas, dat ze met levensgevaar omlaag gekomen waren. Maar Sterrenburgh zei: „Och wat, stuurman, voor een nieuwe broek doe ik het nog 'ereis."

„Al onbezonnenheid genoeg!" zei Barentsz. „Stap maar in de schuit, mannen, en laten we maar weer naar boord roeien!"

[ 36 ]Den volgenden morgen riep „de neushoorn", die op den uitkijk stond, opeens: „Een ijsbeer, een ijsbeer!"

Op zijn geroep vloog ieder, behalve Heemskerck, Barentsz en Gerrit de Veer, die er vroeger genoeg gezien hadden, naar boven.

„Wacht, als de schipper het goed vindt, zullen we hem schieten," zei Aerjansz.

„Nee, nee, we moeten hem levend vangen!" riep Sterrenburgh.

„En dan?" vroeg de kok.

„Wel, dan gaan we hem van den winter in Amsterdam voor een ijsslee spannen," zei Jacob lachend. „Je zult eens zien mannen, dat we dan een bekijk hebben, dat onze deftige magistraat er jaloersch van worden zal."

„Ja, ja! we moeten hem stroppen, we moeten hem stroppen!" riepen allen nu opgewonden.

Nauwelijks had Heemskerck verlof gegeven om jacht te maken op het dier, of met hun zessen sprongen zij in den bok en roeiden dapper op den beer los. Sterrenburgh stond voorin met een strik klaar, om het beest te lasseeren, zoodra hij er maar eenigszins kans toe zag. Onze witte dikhuid was nu evenwel geen goedige huispoes, die zich maar zoo zoetsappig gevangen nemen liet.

Zoodra hij zag, dat men het op hèm gemunt had, sprong hij te water en zwom spoedig op de boot los.

Van stroppen was nu geen sprake meer. Integendeel, er ontstond een verwoed gevecht en de witte gast betoonde zich daarbij zóó geweldig en grimmig, dat de toestand voor de maats in de bok bepaald hachelijk werd.

Gelukkig, daar kwamen eenige maats van Jan Cornelisz hun te hulp en nu kreeg men den beer weldra tussen de twee bokken in.

„Wacht," zei Sterrenburgh, „ik zal je!" en meende hem een piek in den geopenden muil te stooten. Maar op hetzelfde oogenblik sloeg het grimmige dier zijn [ 37 ]klauw om het ijzer en slingerde den piek met zoo'n geweldige kracht van zich af, dat Sterrenburgh het evenwicht verloor en—overboord rolde! Wel had hij tegenwoordigheid van geest genoeg om onmiddellijk weer tegen den bok op te klauteren, maar toch zou hij zonder twijfel een prooi van het verwoede dier zijn geworden, wanneer niet een toeval hem gered had.

Tegelijk namelijk dat Sterrenburgh's piek door den beer werd weggeslingerd, drong de bijl van een der maats uit den anderen bok hem in den rug. Brullend keerde hij zich nu tot zijn nieuwen aanvaller! Ja, hij sloeg zijn klauwen met zoo'n reuzenkracht aan het boord van de andere schuit, dat het vaartuig schier dreigde te kantelen! Op hetzelfde oogenblik echter gaf de timmerman van Jan Cornelisz hem met een bijl zoo'n ontzettenden houw in zijn kop, dat de schedel er door gespleten werd en de beer dood in het water plofte.

„Hoezee!" klonk het uit de beide booten. Ieder vond nu, dat de bemanning van Jan Cornelisz het meeste recht had op den buit. In triomf werd dus het doode dier aan boord van het andere schip gebracht. Toen ze den beer gevild hadden, bemerkten zij, dat zijn huid wel twaalf voet lang was.

Ter herinnering aan het heldenfeit van den timmerman en het kille bad van Sterrenburgh werd aan het eiland de naam van Bereneiland gegeven.

Van het Bereneiland werd opnieuw de tocht in Noordelijke richting voortgezet. Maar hoe meer zij Noordwaarts kwamen, hoe geweldiger ijsmassa's zij ontmoetten. Beren werden nu schier dagelijks geschoten en daar het met den dag al kouder begon te worden, was natuurlijk iedere berenhuid een begeerlijke deken voor het volk. Het vet werd op raad van Barentsz steeds behouden en de rest weer overboord gegooid.

„Waar is toch al dat vet voor, bootsman?" vroeg Jan Aerjansz aan Gerrit de Veer.

[ 38 ]„Wel, begrijp je dat niet, man?" zei Jacob, „daar gaan we de zwartjes op trakteeren, als we straks in Indië komen. En je zult zien, dan gaan ze zooveel van ons houden, dat ze ons de suiker en de koffie kosteloos aan boord brengen."

„Japie, Japie! wat sla je weer door!" zei De Veer lachend. „Nee vriend, dat vet moet, bij gebrek aan olie, voor onze lampen dienen als straks de korte dagen aanbreken."

Den 19den Juni zagen zij weer land. Het was een groot eiland, maar zij meenden een deel van Groenland ontdekt te hebben en gaven aan die kust den naam van Spitsbergen, wegens de vele hooge en spitse rotsen die zij er zagen. Hier werd geankerd en toen zij aan land gingen, vonden zij een menigte rotganzen.

Ieder was echter verrast. Want wat zagen zij? De dieren zaten op nesten, krek als andere vogels!

Met steenen gooiden zij er eenige dood, waarop de andere onder een oorverdoovend wiekgegons de vlucht namen.

Maar hoeveel grooter was nog de verbazing van de meeste zeelui, toen zij in de nesten ook eieren vonden!

„Zie je nu wel," zei Jacob tegen „de neushoorn", „dat die heele geschiedenis van die boomen in Schotland maar een sprookje is?"

„Hm! 't wordt toch door alle zeelui verteld," mompelde „de neushoorn" min of meer verlegen.

„Dat komt," antwoordde De Veer, „omdat, vóór ons, geen mensch nog zoo Noordelijk is geweest, dat hij deze vogels ooit heeft zien broeden. Zoo zal dat verhaaltje in de wereld gekomen zijn."

„Nou, 't mag dan wezen zoo 't wil, maar het zou toch een eeuwige zonde zijn, als we al die eieren hier lieten liggen," zei „de neushoorn" nu.

Ze kwamen dan met een zestigtal eieren aan boord terug, die, tegelijk met de buitgemaakte rotganzen [ 39 ]gekookt, een welkome afwisseling in het eten aanbrachten.

Nog altijd van plan, om Noordelijk aan te houden, hielden zij steeds de Westkust van Spitsbergen, totdat zij den Noordwestelijken uithoek van het eiland bereikten. Door den zwaren Zuidoosten wind was het hun evenwel onmogelijk, ondanks een inspanning van meer dan 24 uren, dien Noordwestelijken uithoek òm te komen. Zij waren nu wel genoodzaakt weer terug te keeren en te zien, of de doortocht langs de óostzijde van Spitsbergen ook mogelijk was.

Intusschen gingen zij herhaaldelijk aan land, om er merkteekens op te richten, ten bewijze, dat zij daar geweest waren. Met het luie leventje was het lang reeds gedaan. Slag op slag moesten zij uitwijken voor het ijs, en na een ongehoorde inspannnig, kregen zij den eersten Juli opnieuw het Bereneiland in 't gezicht. Dagen lang hadden ze gewerkt en geworsteld en zie, nu waren zij nog precies even ver als vier weken geleden.

Het volk werd stil en somber. Iedereen had een vaag vermoeden, dat de tocht niet naar wensch ging, maar niemand durfde zijn gedachten tegen een der anderen uitspreken.

Opnieuw liet Heemskerck thans scheepsraad beleggen. Aan het voorschrift van Plancius was dan nu letterlijk voldaan. Men hàd zoo hoog mogelijk Noordwaarts aangehouden. Zóó hoog als nog geen zeevaarder ooit geweest was. Maar de doortocht naar 't Oosten was daar onmogelijk gebleken. Wat nu gedaan?

„Oostelijk zeilen!" meende Barentsz.

„Warempel niet!" zei Jan Cornelisz, „Noordwaarts aan! Kon het langs de Westkust van Spitsbergen niet, welnu, dan langs de Oostkust geprobeerd."

Lang en breed werd over de beide meeningen gesproken, maar ten laatste kwam men tot het besluit, dat elk der beide vaartuigen zijn eigen koers zou volgen. Jan Cornelisz hield nu, na de Zuidkust van het [ 40 ]Bereneiland omgezeild te zijn, opnieuw Noordelijk aan, het vaartuig van Heemskerck en Barentsz daarentegen nam zijn koers Noordwestelijk. Spoedig evenwel was Barentsz genoodzaakt, wegens het vele drijfijs, den steven naar het Zuidoosten te wenden.

Ja, het luie leventje van vroeger was lang reeds voorbij. Het was wel degelijk werkdag geworden. Barentsz, Heemskerck en De Veer zaten dagelijks over de kaarten van Plancius gebogen. Dan maakten zij berekening op berekening, dan wezen zij den weg, dien ze al afgelegd hadden en gisten, wat er nog te bezeilen viel. Geen van deze drie kloeke mannen twijfelde er aan, of nú zou het groote doel toch eindelijk bereikt worden, nu zou men spoedig aan het vaderland den weg tot ongemeene welvaart, den weg naar Indië kunnen aanwijzen.

En dat vaste vertrouwen op den goeden uitslag deelde zich onwillekeurig aan de bemanning mee. Allen waren vol moed, en niet één die twijfelde, of de doortocht zou ditmaal gevonden worden. Maar lach en lied waren al lang verstomd. Het volk was stil en ernstig geworden. Alles in dat hooge Noorden kwam hun dan ook vreemd en geheimzinnig voor. Waar zij maar keken, ijs, ijs, overal ijs! In groote bergen dreef het hun statig voorbij. Als glinsterende muren zagen zij het in de verte; als stralende koepels en blinkende daken; een kristallen stad uit een wondersprookje! Soms zagen zij het als tooverachtige grotten van louter edelgesteenten, in den rozigen tint van het rosse zonnelicht. Dan weer als sombere holen en donkere spelonken, die bedreigden met verschrikking en dood. Huiveringwekkend inzonderheid was het, wanneer af en toe zoo'n ijskolossus zich plotseling, zonder zichtbaar werkende krachten, in beweging zette en zich lijnrecht voortbewoog, tot hij even plotseling weer stand hield, als vastgehouden door verborgen reuzenarmen.

En dan, die plechtige kerkhofstilte alom! Want [ 41 ]nergens leven, nergens bloei, nergens geluid! Tot soms een reusachtige drijvende ijsberg, door de afschuring van het water aan zijn voet, eindelijk topzwaar geworden, plotseling omkantelde met een donderenden plof... Dan was alles weer stil, stil als het graf. Is het dan wonder, dat de bemanning ernstig was, dat een diep besef van de menschelijke nietigheid en onmacht hen aangreep, te midden van die vreemde, maar grootsche natuur!

Maar toch—al liepen zij aanhoudend gevaar van ingesloten te worden, al dreigde voortdurend een kantelende ijsberg met vernieling en dood, die kloeke mannen schuwen geen arbeid, zij kennen geen vrees, zij duchten geen gevaren. Was niet hun vaartuig „De Volhouder" gedoopt? Welnu, vólhouden zou men, tot het doel bereikt of onmogelijk was gebleken!

Zoo kreeg men, na dagen van schier bovenmenschelijke inspanning, op den 17den Juli eindelijk Nova Zembla in 't gezicht. Twee dagen later waren zij tegenover het Kruiseiland. Maar nu kwam het drijfijs hun in zoo geweldige massa's den voortgang belemmeren, dat zij onmogelijk verder konden.

„Kijk, meester Hans," zei Jacob,—want ondanks het vroeger gebeurde waren deze twee al heel gauw weer de beste maatjes geworden—„twee kruisen aan wal! Zouden daar menschen wonen?"

„Wel nee, jongen, die hebben stellig de Russen daar opgericht, toen ze er hun tijdelijk verblijf hadden. Ik denk wel, dat wij er onze merkteekens ook zullen zetten. Dat hebben we immers al op een heeleboel andere plaatsen gedaan?"

„Wel, dan hoop ik, dat ik mee mag," zei Jacob.

„Zoo jongen, zou je zoo graag 'reis aan wal willen?" vroeg Heemskerck, die inmiddels genaderd was en die laatste woorden had opgevangen: „Nu, ik heb er niet op tegen."

Een oogenblik later werd de bok neergelaten, de [ 42 ]schipper zelf nam een bootshaak en met hun achten roeiden zij naar het eiland.

Zoodra ze bij het eerste kruis een merkteeken hadden opgericht zei Jacob: „Nu moet ik toch ook eens bij dat andere kruis gaan zien!" en meteen stoof hij vooruit.

„Hei, hola, kleine wildeman, wij gaan mee!" riep de schipper.

Maar Jacob was al ver vooruit en hoorde dat niet meer;—opeens riep onze spring-in-'t-veld: „Help, help!" en holde als een opgejaagd veulen naar de anderen terug.

Geen wonder ook, want van achter een sneeuwheuvel waren onverwachts twee ijsberen te voorschijn gekomen. Zij richtten zich stijl tegen het kruis op, als om het volk, dat zij stellig geroken hadden, goed op te nemen. Toen kwamen zij er regelrecht op los.

De matrozen, die geheel ongewapend waren, meenden het van schrik op een hollen te moeten zetten, maar Heemskerck riep: „Ben je dwaas, kerels! De eerste, die aan den haal gaat, steek ik dezen bootshaak in zijn wammes! Bij mekaâr blijven, zeg ik je, en geprobeerd, of we die witte gasten met schreeuwen niet bang kunnen maken! Allo! toont dat je asem hebt!"

Nu, als acht menschen met goeie longen het op een lawaai maken zetten en vooral als van dat lawaai hun leven mogelijk afhangt, kan men begrijpen, dat er een liefelijk geluidje voor den dag komt.

Verbaasd bleven de beren er dan ook van staan. Dat gaf moed. Ja, ze kregen er nu zelfs liefhebberij voor en onder het zwaaien met de armen klonk het:

„Hoezee!! Leve Prins Maurits! Hallooo! Oranje boven!! Hooi-hi-o!!!" van alles door elkaar, terwijl ze intusschen zoetjesaan achteruit naar den bok liepen.

De beren waren door deze vreemde voorstelling zóó verrast, dat ze maar langzaam durfden naderen. Zoo gelukte het aan ons achttal om de schuit te bereiken, [ 43 ]waardoor zij aan het dreigend gevaar ontsnapt waren.

„Nu jongens, daar zijn we gezegend afgekomen," zei Claes Andriesz met een verruimd hart.

„Een goeie leer," antwoordde Heemskerck, „om in 't vervolg niet meer ongewapend aan wal te gaan."

„Dat die ruwe klanten toch zoo gevoelig voor muziek zouden wezen," spotte Jacob. „Jammer, dat ik mijn dwarsfluit niet bij me had. Dan had ik ze stellig een „Patertje" laten dansen."

„Komaan, al praatjes genoeg," bromde de schipper. „Naar boord geroeid, jongens! Vooruit!"

Inmiddels was het ijs voor het schip wat weggedreven en—voorwaarts ging het weer. Want nog altijd was het doel niet bereikt. Benoorden Nova Zembla wilde men om. Dáár zou de doortocht zijn. En opnieuw vervolgden zij den gevaarvollen tocht, opnieuw begon de afmattende arbeid, om zich tusschen schotsen en ijsbergen door te dringen.

Zoo hadden zij het, na negentien dagen van ongeloofelijk werken en worstelen, eindelijk tot den Troosthoek[2] gebracht, waar ze al zoo lang naar hadden uitgezien. Maar de blijdschap was van korten duur, want 's avonds kregen ze mistig weer, zoodat zij genoodzaakt werden, het schip aan een ijsschots vast te leggen. Dat brokje ijs was, naar zij berekenden, 36 vademen onder water en 16 er boven, dus maar eventjes 52 vademen[3] dik. Aan deze reusachtige ijsschots bleven zij dien nacht liggen en ook de beide volgende dagen, omdat het af en toe geweldig sneeuwde.

Den tweeden dag echter begon het ijs geducht te drijven. Toen pas bemerkten zij, dat het groote stuk, waaraan zij ten anker lagen, vast aan den grond zat. Immers, al het andere ijs dreef er voorbij, en dàt alleen bleef onbeweeglijk liggen.

[ 44 ]Ze werden nu zóó bevreesd van bekneld te worden, dat zij alles in het werk stelden om daar vandaan te komen. Ja, ze zeilden op het ijs aan, dat het er van kraakte en bereikten weldra een andere schots, waar zij opnieuw het schip aan vast meerden.

Maar ook nu weer zou de rust van korten duur zijn. 's Avonds namelijk begon de schots opeens te barsten en te splijten met een vreeselijk geraas. En nauwelijks hadden zij het touw laten vieren, of onder donderend geknal scheurde het reusachtige ijsblok in meer dan vierhonderd stukken.

En opnieuw worstelden zij nu weer verder, want nòg hooger in dat onherbergzame Noorden moesten zij zijn! O, zij wisten het, die stoere mannen, dat was de laatste poging. Daarom—moedig vooruit maar weer. Neen, „de Volhouder" droeg niet ten onrechte zijn kloeken naam.

Drijvende bergen werden ontweken, tusschen schotsen moest doorgewerkt en voortdurend werden zij gedwongen om dán aan dezen, dan weer aan gindschen ijsbrok te ankeren. Bij dat alles kwamen nog bijna dagelijks de beren hen lastig vallen. De liefhebberij, om een van die gasten te vangen, was hun al lang reeds vergaan en zoo zij ze toch nog schoten, 't was, omdat Heemskerck zei, dat de huid en 't vet hun nog goed te pas zouden komen.

Ja, 't was een moeizame, nooit te vergeten tocht. Nu raakten zij vóór-, dan weer achteruit en altijd maar ijs, ijs, ze zágen niet anders!"

Zoo wisten zij het, na een eindeloos tobben en zwoegen, tot aan de IJskaap, de Noordelijkste punt van Nova Zembla, te brengen. Nu begon een wanhopige, een schier bovenmenschelijke worsteling tegen ijs en stroom en vier dagen later hadden ze de Oranje-eilanden bereikt. Nieuwe teleurstelling, want wéér raakten zij ingesloten.

Den volgenden dag roeiden zij met hun tienen naar [ 45 ]het vaste land van Nova Zemba, haalden de schuit tegen het ijs op en beklommen toen een heuvel om te zien, in welke richting zich het land uitstrekte.

De kleine Jacob was al lang boven, toen de anderen nog allemaal druk aan 't klimmen en klauteren waren. Terwijl hij nu zoo overal rondkeek, zag hij plotseling in het Zuidoost en Oost-Zuidoosten open water:

„De doortocht! de doortocht!!" riep hij opeens verheugd, „dat ga ik gauw aan stuurman Barentsz vertellen!" En nu holde onze hekkespringer met zoo'n vaart naar beneden, dat hij uitgleed en rollend en buitelend tegen Hans Vos aanstoof! Door den schok raakte onze deftige meester van de been en kwam zoo lang als hij was met zijn neus in de sneeuw terecht.

„Weergasche bengel!" riep de barbier verstoord, „je lijkt wel heelemaal dol geworden! Is me dat een fatsoenlijk mensch behandelen?"

„Doet er niet toe!" schreeuwde Jacob opgewonden: „De doortocht! O, mijn lieve, beste meestertje, wees maar liever blij, ik heb den doortocht gezien!"

„Nu, als dàt waar is," zei meester Hans, terwijl hij weer overeind krabbelde, „dan zou ik het je kunnen vergeven, onbesuisde wildeman."

Maar Jacob hoorde dat al niet meer. Hij was nu al bij Barentsz gekomen, die tot een der achtersten behoorde.

„O, stu-stuurman!... 'k Heb den... door-doortocht ge... zien!" riep de wildebras buiten adem.

„Wat zeg je, jongen?" vroeg Willem Barentsz verrast.

„Ja, st-stuurman!... D-dáár!"... en hij wees in de richting, waar hij geen ijs ontdekt had.

In een oogenblik waren nu allen op den top en ja, in het Zuidoost en Oost-Zuidoosten zagen zij overal open zee.

Dát gaf een blijdschap! Eindelijk, eindelijk zou dan het doel van den moeilijken tocht bereikt zijn! En zoo [ 46 ]de felle kou ook ànders tot forschen riemslag dwong, nú roeiden zij, dat de riemen haast bogen, om toch maar gauw de heuglijke tijding aan boord te brengen.

Wat een beweging en een bedrijvigheid thans opeens! Het was of plotseling ieder met nieuw leven bezield werd. Als met reuzenarbeid wisten zij het ijs rondom het schip zóó los te werken, dat zij eindelijk weer onder zeil konden gaan. Helaas, ook nu weer bleek alles verloren moeite, want na een ongeloofelijke worsteling van uren achtereen, bevonden zij zich ten slotte weer precies van waar zij af gegaan waren. Maar den volgenden dag wisten zij zelfs tot boven den Hoek van Begeerte te komen. Nieuwe moed,—nieuwe, schier wanhopige arbeid, maar al wéér raakten zij bezet en nog eens en nog al eens, tot zij den 21sten Augustus de IJshaven inzeilden, om wat op adem te komen.

Hier bleven zij dien nacht liggen. Toen zij den volgenden morgen de IJshaven weer meenden uit te varen, kwam hun al spoedig een allerwonderlijkste drijvende ijsberg in den weg. Zij meerden het schip er aan vast en toen werd het gevaarte beklommen. Het was van boven vol aarde en zij vonden er wel veertig eieren op, die natuurlijk buitengewoon welkom waren. Het ijs zag er heel anders uit dan het gewoonlijk doet; het zag blauw en omdat er boven zooveel aarde in was, vroeg Jan Aerjansz: „Zou het wel werkelijk ijs zijn?"

„Ik geloof, dat het bevroren aarde is," zei de Kromme.

„Och wat," bromde Jan Hillebrandsz. „Ik zeg je, ijs is het en niemendal anders!"

„Nu mannen, ijs of geen ijs, breng maar gauw die eieren aan boord!" riep De Veer, „eer jullui mekaar in 't haar krijgt en ze mocht stuk trappen."

Intusschen waren Barentsz en Heemskerck tot het inzicht gekomen, dat het doel van den tocht niet te bereiken was. Zij lieten nu het volk aan dek komen, om hun dit bekend te maken.

[ 47 ]„Mannen," zei Heemskerck, „ik heb je bij elkaar laten komen, omdat ik wat belangrijks mee te deelen heb. Door je voor deze reis te laten aanmonsteren nam je meteen de verplichting op je, om naar vermogen mee te werken, het doel van den tocht te bereiken, àls het te bereiken viel. Trouw heeft ieder zich van dien plicht gekweten. Maar we zijn nu al Nova Zembla voorbij geweest, en nergens mochten wij nog een opening vinden. We mogen het er dus voor houden, dat die veronderstelde opening niet bestáát. Ik meen alzoo, dat we, in het besef van onzen plicht betracht te hebben, met een gerust geweten naar het vaderland mogen keeren, om aan onze lastgevers verslag van die bevinding te doen. We gaan dus naar huis!"

„Naar huis!" Murmelend ging dat woord langs de luisterende rijen.

„Naar huis!" Een gelukkige glimlach gleed over al die ernstige gezichten heen.

„Naar huis!" Het was als een tooverwoord, dat in alle gemoederen een groote blijdschap verwekte, die zich eensklaps jubelend moest uiten in een krachtig en driewerf: „hoezee!"

Toen nu den 25sten Augustus de zee wat ruimer was, omdat er een massa ijs met den stroom bleek weggedreven te zijn, dachten zij bezuiden Nova Zembla om,—door de Waygats,—aan alle verdere hindernissen en gevaren te ontkomen.

Het was duidelijk te zien dat de gedachte: „we gaan weer naar het Vaderland!" den moed dier mannen nog verhoogde en aan ieder nog grooter veerkracht schonk. En toch, ondanks al hun arbeid wisten de arme kerels niet verder dan tot de Stroombaai te sukkelen. Hier lag het ijs als een ondoordringbare muur. Geen voetbreed konden ze meer vooruit komen.

In 's Hemelsnaam dan maar weer terug, en getracht om straat Waygats langs het Noorden en Westen van [ 48 ]Nova Zembla te bereiken! En reeds waren zij den volgenden dag de IJshaven alweer voorbij, toen plotseling het ijs opnieuw in zùlke onrustbarende massa's kwam opdagen, dat het schip meer dan eens mee terug dreef, en er ten laatste geheel in bezet raakte.

Om beurten werd nu door eenige manschappen gewerkt wat zij konden, teneinde met bijlen en koevoeten het vaartuig weer vrij te krijgen.

Bijna had die arbeid aan Jacob, Hooghwout en den ouden Willemsz het leven gekost. Want terwijl ze al hun kracht inspanden, om rondom het schip een opening te maken, kwam een geweldige ijsbrok met zoo'n gang tegen de schots waarop zij stonden, aanbonzen, dat die door den schok nu vanzelf losraakte en wegdreef.

Gelukkig dreef het schip in de eerste oogenblikken mee, en van die omstandigheid maakte Hooghwout gebruik, om den grooten bras te grijpen, die achter uithing. Jacob en Louw Willemsz kregen nog juist bijtijds elk een touw te pakken. En terwijl beneden hen de geweldige schotsen krakend en donderend elkaar verbrijzelden, kwam ons drietal na allerlei vreeselijke slingeringen gelukkig behouden op het dek aan.

„Knap gedaan, baasje!" zei Heemskerck, terwijl hij den scheepsjongen vriendelijk op den schouder klopte. „Ik ben niet bang, of er zal een goed zeeman uit je groeien!"

„Jongen, jongen, wat hèb ik een angst voor je uitgestaan," zei de barbier, die, ondanks de kleine plagerijen, die hij vaak van den guit had te verduren, in den grond toch veel van hem hield. „Goed, dat je moeder zulke dingen maar niet zien kan, hè?"

Bij dat woord „moeder" schoten onzen Jacob de tranen opeens in de oogen. Arme, beste moeder, wat had zij haar jongen graag bij zich willen houden. Wat vertroetelde zij hem, als hij na een verre reis weer thuis was. En nu, nu had het maar o zoo weinig gescheeld, [ 49 ]of nooit had die beste moeder haar oudste teruggezien.

Doch làng over het ouderlijk huis voortmijmeren, dat veroorloofde hun toestand niet, want het was werken of kou lijden hier.

Nog aan den avond van dien dag kwamen zij aan de Westzijde van de IJshaven. Maar toen zij 's morgens weer wilden uitzeilen, bleek het schip zóó vast door het drijfijs ingesloten, dat het zich niet verwikken of verroeren kon. Ja, den volgenden dag begon het vaartuig door het aandringende ijs zelfs te kreunen en te kraken, en ofschoon aanhoudend gewerkt werd met koevoeten en houweelen om de op elkaar geschoven schotsen te breken, 't was alles te vergeefsch!

Door een hevigen wind, die van een felle sneeuwjacht vergezeld ging, kwam het ijs den anderen dag nog geweldiger tegen het schip schuiven. Alles begon te knerpen en te barsten wat er aan was, of het arme geperste vaartuig in wel meer dan honderd stukken spleet.

En ach, een dag later was het nog al erger. Van weerszijden drongen toen de ijsmassa's zoo machtig aan, dat „De Volhouder" van voren wel vier voet opgeschoven werd, terwijl van achter het roer met de pen in stukken brak.

Heemskerck, die ieder oogenblik vreesde, zijn schip te zien verbrijzelen, gaf nu bevel, om de sloep en den bok op het ijs te schuiven, teneinde zich bij mogelijken nood te kunnen redden.

Onder het volk heerschte een sombere stemming. Zoolang er te werken viel, hadden zij gewerkt met moed en opgewektheid, maar, weer tot nietsdoen gedoemd, hadden zij allen tijd, om over hun toestand na te denken. En nu begonnen ze zwaarmoedig te worden, die mannen. Want ieder voor zich kreeg vóór en nà de overtuiging, dat zij hier wel niet meer vandaan zouden komen, eer de volgende zomer aanbrak. En—een winter in deze barre poollanden, o, dat moest verschrikkelijk zijn! Want [ 50 ]nú al liepen zij te klappertanden in hun dikke wollen kleeding. Wat moest het dan wel wezen, als straks de kou zich in alle felheid zou laten voelen?

Een overwintering op Nova Zembla, daaraan had niemand, zelfs Barentsz niet, gedacht. Men was er dan ook volstrekt niet op uitgerust. En toch, ieder had voor zich de overtuiging, dat het daar wel op zou uitloopen, al zei ook niemand er iets van.

Maar eindelijk, toen den 2den September het schip door het aandringende ijs opnieuw begon te kraken en te bersten en omhoog te schuiven, sprak Heemskerck het uit, wat allen reeds lang gevreesd hadden:

„Mannen," zei de schipper, „bereidt je op een groote teleurstelling voor. We hadden allen zoo gehoopt, spoedig het vaderland terug te zien, maar ik vrees, dat het nog lang zal duren, eer aan ons verlangen voldaan wordt.

Gedurende de geheele reis heeft ieder trouw zijn plicht, ja méér dan zijn plicht gedaan en zoo ooit een scheepsbevelhebber reden tot tevredenheid over zijn volk gehad heeft, dan was ik het op onzen moeizamen zwerftocht. De grootste gevaren, den zwaarsten arbeid, niet één heeft ze geschuwd, niet één die lauwheid of onverschilligheid heeft betoond!

Maar hier is alle inspanning vruchteloos. Muurvast zitten we ingemetseld en geen menschenarbeid is in staat, om het schip weer los te werken. Doch heeft de goede God ons aller lot niet in Zijn hand? Laat ons dan vertrouwen op Hem. Hij alleen kan ons hulp en uitkomst geven.

Zware en moeilijke dagen staan ons te wachten, want een overwintering is zoo goed als zeker. Gelukkig bezitten wij in den wakkeren Barentsz een man, die ons met raad en daad kan bijstaan. Is hij niet, meer dan iemand, in deze onherbergzame streken bekend? Was hij tot heden niet onze gids, die ons veilig door onbekende zeeën en te midden van sneeuw- en ijsvelden heeft [ 51 ]geleid? Is niet ieder van ons overtuigd, dat menig gevaar ontgaan, dat aan menigen, schier zekeren dood ontkomen werd, alleen door zijn raad en zijn voorlichting? Ik geloof, dat er wel niet één onder ons is, die aan de ervaring en de groote kennis van onzen kloeken stuurman zal twijfelen.

Welnu mannen, vertrouw dan, naast God, op onzen wakkeren Barentsz, zooals ik op hem vertrouw."

„Ja, ja! Leve meester Barentsz! Leve onze wakkere stuurman!" riep het volk nu vol geestdrift uit.

„Bravo, mannen!" ging Heemskerck voort, „die luide geestdrift toont, dat ik me niet in je bedrogen heb. Laat ons dan aan meester Barentsz vragen, wat ons verder te doen staat."

Nu trad de geliefde stuurman naar voren. Hij was zichtbaar aangedaan door de warme hulde, die het geheele scheepsvolk hem had toegebracht en sprak, aanvankelijk met ontroerde stem: „Makkers, ik dank jelui voor dat bewijs van vertrouwen van daar straks, en wanneer God mij maar de kracht verleent, zal het aan mij niet liggen, zoo onze overwintering niet tot een goed einde wordt gebracht.

Maar—op het schip kunnen wij niet blijven. lederen dag kan het door de aandringende ijsschotsen verbrijzeld worden. Raadzaam zal het dus zijn, dat we op het vaste land een huis bouwen. Ook zullen we daarin beter dan in dit vaartuig tegen de felle winterkou en de wilde dieren beschermd zijn.

Ik zou geen zeeman moeten wezen, om niet met leedwezen tot de gedeeltelijke slooping van „De Volhouder" over te gaan, maar—wat moet dat moet!

Bovendien, de booten blijven ons toch immers nog altijd over? Als de zomer aanbreekt, kunnen we daarmee dus naar de Zuidkust van Nova Zembla komen. Gewoonlijk zijn daar, omstreeks dien tijd Russische visschers, die ons verder naar Cola of Archangel kunnen brengen. [ 52 ]In beide plaatsen zijn altijd Hollandsche schepen, waarmee we het vaderland weer kunnen bereiken.

Laat ieder dan zijn plicht doen en onzen schipper blijven gehoorzamen, zooals dat tot heden zoo lofwaardig gedaan is. Dan twijfel ik niet, of, ondanks de ontzettende kou, die wij mogen verwachten, zullen wij allen het leven wel behouden.

Moed gehouden dus, mannen! want moed is in de eerste plaats noodig, om deze overwintering dóór te komen. Maar dàn ook zullen wij het vaderland weer terug zien!"

De woorden van Heemskerck, maar vooral die van Barentsz hadden van het volk opeens weer nieuwe menschen gemaakt. Zij hadden weer hoop, zij durfden weer met vertrouwen de toekomst inzien. De zwaarmoedigheid was opeens geweken en jubelend klonk het langs de sneeuw- en ijsvelden, die zoo zelden een menschelijke stem weerkaatsten: „Leve schipper Heemskerck! Leve stuurman Barentsz! Hoezee! Hoezee!!"

 

  1. Een bok was een soort van roeiboot, bestemd om van het schip af het land te bereiken, als er geen haven was.
  2. Zie voor deze en volgende namen op het tweede kaartje.
  3. 1 vadem = 1.68 M.