Hendrik Linse/De Noordhollandsch-Friesche spoorweg/I

De Noordhollandsch-Friesche spoorweg
Auteur(s) [H. Linse]
Datum Zaterdag 20 juli 1872
Titel De Noordhollandsch-Friesche spoorweg. I.
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 29, [1-2]
Opmerkingen Hans Clazes Wouda vermeld als Wouda, Cornelis Bloem als Bloem
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[1]


[...]


DE NOORDHOLLANDSCH-FRIESCHE SPOORWEG.


I.


      Voor eenigen tijd geleden werd in dit weekblad, even als in vele dagbladen, gewaagd van de pogingen door een comité in Noord-Holland en Friesland aangewend, ten einde het plan in ’t leven te roepen, dat reeds sedert vele jaren bestaat, het tot stand brengen van den spoorweg hierboven genoemd.
      Van een, zooals het indertijd genoemd werd, geachte zijde werd betreffende deze aangelegenheid het een en ander medegedeeld en in De Opmerker opgenomen; terwijl de toezeggingen, die ’t comité ontving van geldelijke bijdragen, als inschrijvingen in de kapitaalsvorming door verschillende gemeentebesturen en particulieren, zooveel mogelijk daarin werden bijgehouden.
      Hoewel voor jaren geleden reeds omtrent deze belangrijke onderneming ’t een en ander vermeld werd, schijnt het der Redactie echter ontgaan te zijn dat de pogingen, thans in het werk gesteld, door andere mannen werden geleid dan die, welke zich daarvoor in vroeger jaren beijverden, en afgaande op de mededeeling die haar gewerd meende ook zij, dat ’t vroegere comité niet meer bestond.
      Uit verschillende berichten toch bleek het, dat meermalen in de vergaderingen door ’t nieuwe comité in Noord-Holland en Friesland gehouden, waarin de krachtige medewerking van belanghebbenden werd opgewekt en plaatselijke commissiën werden gevormd, ten einde de inschrijvingen zóó der gemeenten als van partikulieren te bevorderen, het oude comité werd verklaard te zijn ontboden of althans geen levenskracht meer te bezitten.
      Een incident van geheel bijzonderen aard heeft zich echter voorgedaan, waaruit gebleken is dat niet alleen het oude comité geenszins heeft opgehouden te bestaan, doch dat de meest krachtige elementen daarvan nog aanwezig zijn en meer dan ooit, met al de energie, die de werkkracht zijner leden kenmerkte, voortdurend is werkzaam geweest en thans krachtiger dan ooit is opgetreden, om door gepaste middelen te trachten zijne denkbeelden te verwezenlijken, die, als de resultaten van een langdurige en doordachte studie, thans groote levensvatbaarheid schijnen te verkrijgen.
      Het incident waarop wij doelen is een schrijven aan het bestuur van het oude comité gericht door HH. Gedeputeerde Staten van Friesland, waarin de vraag gesteld werd of het nog bestaat, en wat er van de werking van een nieuw comité gedacht moet worden, dat tot de Staten van Friesland een aanvraag tot ondersteuning zijner onderneming gericht heeft. Tot het doen dier vraag werd aanleiding gevonden omdat in der tijd aan het oude comité een aanzienlijke bijdrage werd toegezegd, welke toezegging nog niet was vervallen, zoodat men wenschte te weten in hoeverre daarover ten gunste van een nieuw comité zou kunnen beschikt worden. Het oude comité heeft daarop geantwoord, en dit antwoord publiek gemaakt; ten gevolge daarvan werd zoowel door Gedeputeerden van Friesland als door die van Noord-Holland, zoomede door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, respectievelijk aan de Provinciale Staten der verschillende gewesten, als aan den Gemeenteraad der Hoofdstad het voorstel gedaan, om aan het nieuwe comité te kennen te geven, dat men, hoewel in ’t algemeen hoogelijk ingenomen met ieder ontwerp, dat strekken kan een spoorwegverbinding in NoordHolland en Friesland tot stand te brengen en het verkeer over de lijnen, in beide provincien aangelegd, door directe spoorwegverbinding met elkander te vereenigen, de plannen van het comité echter te onbepaald zijn om daaraan reeds de gevraagde subsidie te verleenen.
      Naar aanleiding van dien brief, door het oude comité aan de Staten van Friesland gericht, waarin het standpunt waarop beide comités staan wordt uiteengezet, wenschen wij dat standpunt mede te deelen, de zaak te beschouwen en onze opmerkingen te dien aanzien uiteentezetten.
      Reeds in 1864 vormden zich eenige invloedrijke mannen in NoordHolland en Friesland tot een comité voor het behartigen der belangen van den NoordHollandsch-Frieschen spoorweg, onder voorzitterschap van den heer Wouda, toen Burgemeester van Sneek, en den heer Cohen Stuart te Alkmaar als secretaris. Het vroeg concessie voor een spoorweg van Leeuwarden langs Sneek, IJlst en Oudega, kort langs Hindeloopen ombuigende, naar de haven van Stavoren, en van de Ven boven Enkhuizen langs Hoorn naar Alkmaar, zoomede van Hoorn door de Beemster langs Purmerend tot aan den IJdijk tegenover Amsterdam, met voorbehoud om de richting van dit laatste gedeelte van Purmerend te mogen wijzigen, indien later mocht blijken, waaromtrent de gegevens toen nog alle onbepaald waren, dat het verkieselijker zou wezen, wanneer door de Regeering het ontwerp voor den Staatsspoorweg te Amsterdam zou zijn vastgesteld, om het station aldaar te naderen, hetzij door overgang van het IJ langs den afsluitdam te Schellingwoude, of wel door aansluiting aan den Staatsspoorweg te Zaandam.
      Dit ontwerp, in breede trekken uitgewerkt en begroot, werd der toen in vollen bloei zijnde Maatschappij van Handel en Nijverheid medegedeeld en haar medewerking gevraagd. Zij toonde zich daartoe bereid en verklaarde, indien van het maatschappelijk kapitaal, zeer ruim op 18 MM. begroot, 5 MM. in Nederland geplaatst zouden zijn, het ontkrekende te zullen leveren. Het comité stelde zich daarop aan het werk; het gaf een brochure uit, waarin het de te verwachten financiëele resultaten slechts zeer oppervlakkig kon uiteenzetten, aangezien de ondervinding toen nog niets of weinig omtrent de exploitatie der Staatsspoorwegen geleerd had, die dus toen, allen op hypothesen berustte. Een vereeniging van Amsterdamsche makelaars verbond zich om, indien het comité de helft van de gevraagde 5 MM. zou verkregen hebben in de provinciën, de wederhelft aan de Amsterdamsche beurs te zullen plaatsen.
      Reeds waren de inschrijvingen tot ƒ2.4000,000 geklommen en was de dag bepaald, waarop te Amsterdam een bijeenkomst zou gehouden worden om over de verdere kapitaalsvorming ter beurze te overleggen toen, als een begin der geldcrisis van de jaren 1866 en 1867, de maatschappij van handel en nijverheid in ongelegenheid raakte, zoodat zij de groote operatiën op financiëel gebied, waarmede zij zich had ingelaten niet verder kon uitbreiden, en hare beloften in deze onderneming gedaan moest terugnemen.
      Het comité begreep toen, dat het een anderen weg behoorde in te slaan en zich tot het buitenland moest wenden, om financiëele hulp te verkrijgen. Om hierop kans van slagen te hebben moest het ontwerp meer in detail worden uitgewerkt, ten einde den grondslag van een cahier de charge tot aanbesteding à forfait te kunnen vormen.
      Dit geschiedde; de plannen werden met volledige lengte- en dwarsprofielen, na nauwkeurige waterpassing op kadastrale grootte uitgewerkt, en pogingen in het buitenland ter kapitaalsvorming aangewend, waarvoor het comité een som van ƒ 20000 ten beste gaf. De financiëele crisis, waarop wij hiervoren de aandacht vestigden, deed echter een zoo hoogen prijs ter verkrijging van het kapitaal gelden, dat hieraan niet gedacht mogt worden.
      Het comité meende in dien toestand op betere tijden te moeten wachten, doch den tijd van rust, waartoe het verplicht was, te moeten gebruiken om zijne plannen meer in verband te brengen met hetgeen intusschen meer en meer omtrent de plaatsing van het centraal-station te Amsterdam beslist werd, terwijl het uit de exploitatie van den Staatsspoorweg in N.-Holland en Friesland hoe langer zoo meer gelegenheid vond, op nauwkeurige gronden te kunnen uiteenzetten wat het vermoedelijk verkeer langs den ontworpen spoorweg worden zou, en welke voordeelen daaruit, in verband tot de kosten der exploitatie, zouden voortvloeien.
      Het verkeerde dan ook niet langer in twijfel omtrent de keuze eener aansluiting te Zaandam aan den Staatsspoorweg om met of langs dezen het centraal station te Amsterdam te bereiken. Zijne berekeningen daarmede in overeenstemming gebracht hebbende hield het ’t oog op den financiëelen toestand, het beschouwde de pogingen door anderen aangewend om tot gelijksoortig doel voor andere spoorweg-verbindingen te geraken en zag, dat slechts van die allen het ontwerp Boxtel–Wezel tot stand kwam.
      In 1870 meende het dat er meer kans tot slagen daagde, toen het uitbreken van den oorlog op eens weder zijne pogingen in duigen wierp.
      Na den vrede en den terugkeer van meerder financiëel vertrouwen meende het andermaal den tijd gekomen om krachtig te kunnen handelen, toen een nieuw comité verrees, onder voorzitterschap van den heer Bloem, burgemeester van de Beets te Hoorn en den heer Schuitenmaker te Purmerend als secretaris.
      Dit nieuwe comité leidde zijn doel bij het publiek in onder denzelfden naam als het oude, en hoewel het eenigszins op de grondslagen van dit laatste scheen te willen opbouwen, wat dit volgens zijn meening niet kon volbrengen, was toch de keuze in richting een geheel andere.
      Het oude comité had, naar wij meenen, juist gezien dat ’t een eerste vereischte was het doel te bereiken, dat het zich van den aanvang had voorgesteld: de provinciën Friesland en Noord-Holland op de meest voordeelige wijze voor beiden te vereenigen en door beiden, den kortsten en meest voor den handel vruchtbaren weg te kiezen tot vereeniging van Friesland’s hoofdstad met Amsterdam. Daartoe moest de ontworpen


[2]


spoorweg onmiddelijk van Leeuwarden uitgaan, ten einde zijn marktverkeer en dat van Sneek in directe verbinding te brengen met de markten van Hoorn, Alkmaar en Purmerend en met den handel van de Zaanstreken en Amsterdam.
      Den kortsten en voor krachtige zeebooten, die de goederenwagens geladen zouden kunnen overvoeren, meest geschikten weg werd daarom gekozen tusschen Stavoren en de Ven boven Enkhuizen, waar de meeste diepgang in dien omtrek op de Zuiderzee gevonden wordt, en waar door de schuring van vloed en eb in de nauwte, die de beide deelen dier zee vereenigt, het minste nadeel door vorst zou worden ondervonden, daar het, gedurende den tijd dien het comité werkzaam was, dien weg nimmer dichtgevroren had bevonden.
      Het nieuwe comité scheen van een ander denkbeeld uit te gaan. Het bepaalde zich meer tot het opsporen van locale belangen, gaf in den aanvang van zijn optreden geen bepaalde richting aan, als wilde het trachten die richting te laten afhangen van de deelname, die het uit verschillende deelen der provinciën zou ontvangen. Later, iets meer tot het kiezen eener richting gedrongen, nam het een uitgangspunt in den Staatsspoorweg tusschen Leeuwarden en Heerenveen, kronkelde langs Sneek en Bolsward naar Hindeloopen, koos van daar den overtocht naar Medemblik, verlengde op die wijze den zeeovertocht met de helft der vroeger gekozen richting, slingerde door Noord-Holland’s noorder kwartier naar Hoorn, gaf van daar Enkhuizen een zijtak om het tevreden te stellen, koos van Hoorn zooveel mogelijk een omweg naar Purmerend en richtte zijn ontwerp van daar op den afsluitdijk van het IJ te Schellingwoude, met het voornemen om over dien dijk en de daarin gelegen sluizen het centraal station te Amsterdam te bereiken. Alle schadesnijding van landerijen werd bij die richting over het hoofd gezien. Vooral door de Beemster, het noorderkwartier en Friesland zal deze richting slechts op bijna onuitvoerbare wijze, althans ten koste van enorme sommen, kunnen gevolgd worden. Om het doorsnijden der inundatie linie voor Amsterdam, in de nieuwe ontwerpen van het departement van oorlog vervat, werd in ’t geheel niet gedacht; de belemmering der scheepvaart langs de Zuiderzee, door overbrugging der sluizen in den afsluitdijk van ’t IJ werd niet geteld. De zoo lang gewenschte en door het oude comité steeds, in het belang van zijn eigen ontwerp, zoozeer op prijs gestelde verbinding Harlingen-Sneek-Heerenveen, voor Friesland van het hoogste belang, wordt door de ontworpen richting voor goed gedood; terwijl de aanleg van een spoorweg Delfzijl-Groningen-Dragten-Sneek, daardoor bijna tot een hersenschim wordt terug gebracht.
      Op die richting vroeg het comité bijdragen, als inschrijving in zijn kapitaals-vorming, aan gemeentebesturen en particulieren en wanneer men de cijfers nagaat die het ontving, dan voorzeker heeft het zich niet te beklagen over geringe ondersteuning, al werd die ook grootendeels slechts voorwaardelijk toegezegd. Het had zich in connectie gesteld met het huis Hutton Vignolles en Co. in Engeland, dat volgens zijne mededeelingen verklaarde de onderneming te zullen aanvaarden, indien het comité ongeveer 2½ millioen aan inschrijving en 1 millioen aan subsidie in Nederland kan plaatsen. Van ’t eerste bedrag ontving het tot nog toe ongeveer 4/5 gedeelte, van het laatste slechts enkele duizende guldens. Maar de provinciën en Amsterdam hadden nog geen deel genomen; het ontbrekende zou van dien kant wel komen. Het wendde zich daarom tot het gemeentebestuur der hoofdstad en tot de provinciale besturen; terwijl het zich vroeger reeds tot de regeering had gewend om voorloopige concessie. Zijn de geruchten juist dan heeft de regeering die voorloopige concessie niet verleend, omdat de richting slechts zeer vague was aangegeven zonder door plannen of profillen te zijn toegelicht, doch tijd tot het indienen van deze gegevens en den termijn daartoe successievelijk verlengd, nu laatstelijk tot den 1en Aug. aanstaande. Het comité schijnt echter uit de daaromtrent ontvangen mededeelingen het verleenen eener voorloopige concessie gelezen te hebben; althans uit de verslagen hier en daar ontmoet over de vergaderingen, die tot opwekking ter deelneming hield, mag men dit vermoeden.
      Een niet gunstiger onthaal is de aanvragen tot subsidie, aan de provinciën gericht, ten deel gevallen. Heeren Gedeputeerden hebben geadviseerd, hoewel, zooals wij reeds meldden, het groote belang van een spoorweg tot verbinding van beide provinciën ten volle erkennende, dat op een richting zóó in het algemeen gesteld als geschiedde geen subsidie kon verleend worden; terwijl Amsterdams gemeentebestuur in gelijken zin den gemeenteraad adviseerde. Van verschillende zijden werd vooral dit laatste advies gelaakt. Wij voor ons achtten het reeds een grooten vooruitgang dat in de hoofdstad het denkbeeld in het algemeen werd gehuldigd, doch waarlijk zij vooral heeft reeds te veel leergeld betaald, om op zoo losse gronden als tot hiertoe werden gegeven een onderneming te steunen, die door het leggen van een spoorweg over de sluizen in den afsluitdam haar scheepvaart nog meer zal belemmeren dan reeds thans plaats heeft, en ’t mag waarlijk wel een weinig doordacht plan genoemd worden, niet ’t minst tot groot nadeel van Noord-Holland en Friesland, in dezen tijd juist met die belemmering voor den dag te treden.
      Terwijl wij wenschen nader op de aangevraagde concessie te wijzen keeren wij thans terug tot het oude comité en zien wij wat het tijdens het werken van het nieuwe heeft gedaan. Zijn missive, aan Gedeputeerden van Friesland gericht, hebben wij daartoe slechts te volgen.
      Hoewel het oude comité niet anders dan door een weemoedig gevoel bezield kon worden, dat het nieuwe krachten zag verrijzen, die het ontwerp, waaraan het sedert jaren zijn beste studie gewijd had, verminkt en, volgens zijn meening althans, niet in het algemeen belang weder ter sprake bracht, hield het zich evenwel stil. Daartoe werd meerder kracht gevorderd dan tot het openlijk optreden tegen het voorgestelde denkbeeld; want zijne leden ontvingen de gelukwensching, dat zij thans zouden slagen en op velen was de indruk onaangenaam, wanneer daarop het antwoord moest gegeven worden »’t geen thans verrigt wordt heeft niets met onze denkbeelden gemeen, men kiest een andere richting die alleen locale belangen op ’t oog heeft zonder die te kunnen bevoordeelen, en waardoor, indien ze gelukken, op nieuw zal blijken met minder productieve der Nederlandsche spoorwegen; terwijl juist de Noordhollandsch-Friesche lijn, door goed gekozen richting, die opbrengst zoo schoon kon aantoonen en de grondslag kon worden, waarop eenmaal het rijk door subsidie den aanleg van goed doordachte spoorwegverbindingen, door particuliere krachten in ’t leven geroepen, kan steunen.”
      Bij ’t oude comité was het bewustzijn levendig, dat wanneer de aangegeven richting in onderzoek zou komen bij de regeering en bij de provinciale besturen en een punt van studie zou uitmaken bij de Engelsche ingenieurs, die het huis Hutton Vignolles en Co. zeker daartoe te zijner tijd zoude zenden, het minder wel overwogene der richting zou uitkomen en dat, in het belang van handel en nijverheid en van ’s lands defensie, die richting tot beter doel zou worden gewijzigd. Het had dus geen reden, waar persoonlijke belangen nooit in het spel waren geweest en slechts het bereiken van ’t doel voor oogen was gehouden, het nieuwe comité tegen te werken. Het meende echter de regeering op zijn aangegeven richting te moeten wijzen, toen het begon in te zien, dat ’t nieuwe comité hoe langer zoo meer een dwaalspoor betrad en in zijn eigene handelingen begon verward te raken.
      In Januari jl. vroeg het daarom andermaal op een overgelegd globaal plan concessie, en hoewel de regeering, zooals het trouwens voorzien had, tijdens zij een terwijl gesteld had, om het nieuwe comité gelegenheid te geven zijne plannen in te dienen, aan geen ander reeds een bepaalde concessie verleenen kon, trad zij echter met het oude comité in correspondentie, gaf haar gevoelen over de gekozen richting, in verband met de defensie van Amsterdam en de vermoedelijk aan te leggen werken tot wijziging in den loop van ’t Noord-Hollandsch kanaal bij Purmerend, te kennen en gaf in overweging het ontwerp daarvoor een weinig te wijzigen en indien het de concessie verlangde, meer uitgewerkte plannen over te leggen, opdat wanneer die van het nieuwe comité niet te zijner tijd mochten inkomen of minder aannemelijk zouden zijn, te worden overwogen. Niet terstond werd daaraan voldaan, zelfs niet toen de Regeering het oude comité kennis had gegeven, dat op nieuw een verlenging tot het indienen der plannen door het nieuwe comité was aangevraagd, en dat men nog eenmaal aan dien wensch wilde toegeven.
      Het oude comité meende voor ’t oogenblik genoeg gedaan te hebben, met door het aanvragen der concessie blijk te geveb van voortdurend en vernieuwd leven, bovendien door de handelingen van ’t nieuwe comité, uit den aard der zaak, althans oogenblikkelijk tegengewerkt in een behoorlijke kapitaalsvorming, meende het deze zooveel mogelijk te moeten tot stand brengen vóór het weder openlijk optrad en het zou zeker zijn blijven afwachten het besluit door de Provinciale Staten te nemen, indien niet de Gedeputeerden van Friesland het ter verantwoording, omtrent zijn al of niet bestaan, hadden opgeroepen.
      Nu was langer zwijgen niet mogelijk, de positie moest worden in het licht gesteld en waar dit geschiedde eischte de goede trouw dat het openlijk plaats had; daarom werd het antwoord gedrukt en verspreid, maar toch, zoo kan men daarin lezen, werd dit antwoord niet verstrekt voor dat ’t oude comité aan ’t nieuwe officieus had voorgesteld een fusie tot stand te brengen tusschen beiden, ten einde door onderlinge samenwerking het algemeen belang te bevorderen en dit door tweederlei pogingen te benadeelen, noch te verschuiven. Die poging werd echter door het nieuwe comité bijna zonder beraad verschoven. Ware dit niet geschied, de voorlopige concessie zou thans reeds hoogst vermoedelijk ververleend zijn. Een vast plan zou tot grondslag daarvan hebben verstrekt en de provinciën en Amsterdam zouden daartoe aangespoord, hoogst waarschijnlijk aanzienlijke deelname of subsidiën hebben toegezegd.
      Het oude comité voelde zich dan ook nu tot niets meer gebonden, het had alles gelaten wat het nieuwe kon tegenwerken, het had samenwerking getracht te bevorderen, ’t was de minste geweest, waar het de oudste rechten bezat; thans was de tijd van handelen daar; het diende zijn volledig project aan de regeering in, herzien in zijne begrootingen naar de prijzen van arbeidsloonen en materialen van ’t tegenwoordig oogenblik, ruim genomen, aangevuld en toegelicht in overeenstemming met hetgeen latere studie en ondervinding hebben geleerd. Reeds eenmaal onder het tweede ministerie Thorbecke, betuigde de Regeering haar ingenomenheid met de aangenomen richting en het toen nog alleen in hoofdtrekken aangeboden ontwerp. Er is geen eene reden denkbaar, waarom zij thans niet hetzelfde denkbeeld zal voorstaan, en zich niet met het, zooveel bij een eerste opname mogelijk was, volledig uitgewerkte plan zal vereenigen.
      Wij wenschen thans nader de richting te beschouwen door het nieuwe comité gekozen, en ons gevoelen daarover uiteen te zetten.


(Wordt vervolgd.)