[52]
52
Het Haagsche Schouwburgvraagstuk.
Het spreekt wel vanzelf, dat de Haagsche Dagbladpers zich in de afgelopen weken druk heeft beziggehouden met het befaamde Schouwburgvraagstuk.
„Het Vaderland” heeft een enquête georganiseerd en aan een aantal bekende personen antwoord verzocht op de volgende vragen:
1. Is Uwe meening dat de oude Schouwburg – gegeven het brandgevaar-rapport van den Commandant der Brandweer en den Directeur van het Bouw- en Woningtoezicht, – heropend moet worden?
2 Zoo ja, hoe behoort dan naar Uw gevoelen gehandeld te worden ten opzichte van den bouw van een nieuwen Schouwburg?
3. Zoo neen, hoe denkt gij U dan de oplossing van het Schouwburgvraagstuk?
Het blad publiceert een kleine vijftig antwoorden, die op die vragen zijn ingekomen en kan over het resultaat tevreden zijn.
Het is onze bedoeling niet een uitvoerige beschouwing aan deze enquête te wijden. Het Vaderland resumeerde zelf reeds in het nummer van 11 dezer de uitkomsten; alleen wenschen wij hier over te nemen de antwoorden van eenige, in onze lezerskring ongetwijfeld niet onbekende personen.
HERMAN HEYERMANS.
Onze meening is, dat het „brandgevaar-rapport” van den Commandant der Haagsche Brandweer en van den directeur van het Bouw- en Woningtoezicht op een „Donquichotterie” berust, daar dit rapport op alle schouwburgen van Holland toegepast, de sluiting van 99 pCt. dier schouwburgen zou veroorzaken. Indien het advies gevraagd was geworden van vaklieden, zou het eenvoudig antwoord zijn geweest: Laat uwen schouwburg nog een lengte van jaren bespelen en bouw terwijl een tweeden en een derden. Indien men aan onze Naamlooze Vennootschap den nu gesloten schouwburg wil verhuren, zijn wij bereid zonder subsidie te werken, daarenboven f 25.000 aan de gemeente ’s-Gravenhage huur te betalen, verschillende gezelschappen op billijke voorwaarden te laten optreden en ieder schouwburgbezoeker tegen ongelukken voor een aanzienlijke som per hoofd te verzekeren. Het is naar onze meening alles een nutteloos alarm geweest.
JOH. D. LOOYEN, architect.
[auteursrechterlijk beschermd]
WILLEM ROYAARDS.
Het is een van die tot dusverre nog buiten de grenzen van ons vaderland nooit gehoorde malligheden geweest, dat de Haagsche Gemeenteraad, vóórdat een nieuwe schouwburg gereed was, den ouden Schouwburg, waarin het brandgevaar al niet grooter was dan in de meeste andere openbare gebouwen van Nederland, maar eenvoudig heeft gesloten. Het zou evenwel naar mijn gevoelen, nog grooter malligheid zijn, om na een jaar sluiten van het oude gebouw, het nu met gelijke willekeur maar weer te gaan openstellen. Gebeurt dit, dan vrees ik, dat wij, menschen van 1913, de opening van het nieuwe op het Alexanderveld te bouwen Koninklijk Theater niet meer zullen beleven. Mijn meening is, dat men – nu het geval er eenmaal zoo toe ligt, – verstandig zou doen, door zich met de Naamlooze Vennootschap Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, welker aandeelen, dank zij de Lely-beroering in den Raad tot sluiting van den ouden Schouwburg, prachtig naar boven geloopen zijn, te verstaan, tot het „met bekwamen spoed” verkrijgen van een intiemen schouwburg en een groot operagebouw op de terreinen dezer Vennootschap aan de Heerengracht.
J. J. VAN NIEUKERKEN, architect.
1e. Herhaald bezoek aan en ernstig onderzoek van den bestaanden schouwburg heeft mij afdoende bewezen: a. dat op die plaats volstrekt geen, zelfs maar eenigszins waardige schouwburg voor Den Haag kan worden gebouwd, en b. dat het rapport van den commandant der Brandweer en den directeur van het B. en W. toezicht zeer bezadigd gesteld is ten opzichte van brandgevaar. Niet gaarne zou ik de verantwoording op mij laden de schouwburg, zoo ze daar is, weder voor het publiek open te stellen. Ingeval van brand zijn de gevolgen niet te overzien, want het gevaar zit niet in onvoldoende blusch- of voorzieningsmiddelen, maar in de ongedekte lichte houtconstructies, die wanneer er brand komen mocht, het vuur aan alle kanten voeden.
Men zou tegenwoordig in een gewoon woonhuis niet zulk een toestand dulden. Hoeveel te minder in een gebouw waar er honderden menschenlevens mede gemoeid zouden zijn.
Jaren geleden heb ik in het „Vaderland” de aandacht hierop gevestigd en mijn oordeel is onveranderd gebleven.
Intusschen spreekt het van zelf, dat door inwendige veranderingen en ook door verandering in de kapconstructie het brandgevaar zeer veel kan worden verminderd. Maar de daarvoor gevorderde uitgaven zouden zeer beteekenend zijn.
2e. De oplossing van het vraagstuk ligt in elders een waardigen schouwburg te bouwen. Het voorstel van B. en W. voor het Alexanderveld is prachtig wanneer men het terrein spoedig genoeg in handen krijgen kan. Maar indien dit bezwaarlijk blijkt, waarom dan niet op Zorgvliet gebouwd? Men zal toch wel niet in ernst willen beweren, dat Zorgvliet te ver afgelegen is. Laten zij, die dit meenen, de kaart van Den Haag eens voor zich nemen of, ’t geen nóg beter is, laat men zich toch in Duitschland, Engeland, Frankrijk enz. eens gaan overtuigen hoe men daar over afstanden denkt.
Den Haag is niet meer een stadje van 60.000 inwoners als plm. 30 jaar geleden, en goedschiks-kwaadschiks
[53]
53
moet men mee met de eischen die men een groote stad stellen moet. En tot die eischen behoort een waardige schouwburg, op een waardige plaats, waarbij tevens voldaan moet worden aan de voorwaarden van algemeen verkeer en van groote veiligheid.
EDUARD VERKADE.
[auteursrechterlijk beschermd]
SMITS en FELS, architecten.
[auteursrechterlijk beschermd]
J. GRATAMA, redacteur van het „Bouwkundig Weekblad”, uitgegeven door de Ned. Mij. ter Bevordering der Bouwkunst.
[auteursrechterlijk beschermd]
P. H. SCHELTEMA, architect, redacteur van „De Opmerker”, bouwkundig weekblad.
Wanneer men niet te veel voet geeft aan een overdreven brandvrees en paniekvrees en eenige verstandige maatregelen daartegen neemt, dan zie ik weinig bezwaar in een heropening van den ouden Schouwburg en acht die, in de gegeven omstandigheden, zelfs zeer gewenscht.
Wat betreft den bouw van een nieuwen Schouwburg is m. i. de hoofdeisch, plaatsing op een vrij terrein. Men late zich bij het zoeken naar een geschikt terrein echter niet afleiden door kleinsteedsche overwegingen, betreffende grooter of kleiner afstand van de oude plaats of het oude stadscentrum.
Welbezien heeft men van de Schouwburg-commissie iets onmogelijks verlangd, door haar een idée fixe op te dringen en het was te voorspellen, dat zij er niet in slagen zou, het onmogelijke aannemelijk te maken.
Laat men nu verstandiger zijn en aan B. en W., of aan een nieuwe commissie opdragen, stappen te doen tot het verkrijgen van een geschikt terrein en, als men zich daarvan verzekerd heeft, een nationale prijsvraag uitschrijven voor den bouw.
Op die wijze bestaat er kans, binnen een zeker aantal jaren, tot een gezonde oplossing van het Schouwburgvraagstuk te geraken.
S. DE CLERCQ, architect.
[auteursrechterlijk beschermd]
J. F. L. FROWEIN, architect.
1. Niet zonder te voren in verschillende gevaarvolle toestanden verbetering te hebben aangebracht en voor niet langer als voor den bouw van ’n nieuwen schouwburg noodig is.
2. Na vaststelling van terrein waar de nieuwe Schouwburg te bouwen plannen daarvoor te doen opmaken, desverkiezend te verkrijgen door een prijsvraag onder Ned. architecten uit te schrijven. In dit geval de plannen te doen beoordeelen door een jury saamgesteld voor 2/3 uit buitenlandsche en voor 1/3 uit Nederl. architecten of deskundigen.
Door een lezer van het Vaderland is de opmerking gemaakt, dat bij de enquête de geldquaestie, die hier toch in de eerste plaats van belang is, niet is aangeroerd. De Redactie heeft dien inzender geantwoord, dat elk adviseur vrij was, ook daarvoor zijn meening te kennen te geven, doch niemand dit blijkbaar noodig heeft gevonden.
In de Haagsche Courant evenwel troffen wij over dit punt een beschouwing aan, die genoemden inzender zeker zou bevredigen en waarin deze kant van het vraagstuk in zulk een helder licht wordt geplaatst, dat wij meenen, die beschouwing, al is zij ook niet van technischen aard, onzen lezers niet te mogen onthouden.
[54]
54
De Haagsche Courant schrijft:
Tot ons leedwezen vonden wij intusschen in het preadvies van B. en W. slechts zeer terloops en volkomen onvoldoende de aandacht gewijd aan wat o.i. de hoofdzaak is in het geheele vraagstuk.
Hetzij de Gemeente bouwen wil op Zorgvliet of op het Alexandersveld, of zelfs als zij dit zou willen doen naar het plan-van-Liefland c.s., altijd is de geldkwestie de allesbeheerschende.
„Wanneer – erkennen B. en W. – van Gemeentewege tot de oprichting van een nieuwen schouwburg wordt overgegaan, zal er tegen zijn te waken, dat dit geschiedt onder omstandigheden, die uit een financieel oogpunt voor de exploitatie gevaar opleveren. Het offer, voor den bouw gevergd, is reeds aanzienlijk; maar de financiën der Gemeente laten geen ruimte voor teleurstellingen, die groote afmetingen zouden kunnen aannemen.”
Bij deze gewichtige en onbetwistbaar juiste stelling zou een grondige overweging van de financieele zijde der zaak gepast hebben. Wij missen die echter te eenemale. Geen globale raming van de kosten van inrichting, niet enkel van den bouw, maar ook van al wat er in een modern theater verder noodig zal zijn. En geen woord over den explotatievorm, waarbij B. en W. zich de Gemeente blijkbaar financieel betrokken blijven denken.
Dit moet te meer opvallen, omdat de commissie voor de Financiën zich in haar advies, van 10 October 1912, had onthouden van een oordeel over de vraag, in hoever de Gemeentefinanciën den bouw van een schouwburg toelaten, maar daarentegen wel eenige globale cijfers omtrent de lasten noemde.
Gemiddeld – schreef hij – kostte de schouwburg in de latere jaren aan de Gemeente slechts f 20.000 ’s jaars. Alleen voor den dienst der leening voor den bouw (zonder décors enz.) is te rekenen op jaarlijks f 60.000, dus samen minstens 80 mille. Maar de commissie is overtuigd, dat men er met f 20.000 voor exploitatie en onderhoud in een groot, nieuw, modern theater niet zal komen, – en dat meer zal noodig zijn naarmate hoogere eischen aan ’t gehalte der voorstellingen worden gesteld.
„De kennisneming – voegde zij daar bij – van gegevens betreffende de exploitatieuitkomsten van verschillende theaters in het buitenland gaf aan de commissie een beeld van de zeer hooge uitgaven, welke daar, ondanks hoogere toegangsprijzen dan hier in ’t algemeen gebruikelijk zijn en in weerwil van doorgaans goed bezette zalen, ten laste van de gemeente blijven.”
Op grond daarvan verkreeg zij de overtuiging dat een opera-exploitatie als in Fransche en Duitsche steden ter grootte van ’s-Gravenhage van onze Gemeente „geldelijke offers zou vergen, die haar draagkracht te boven zouden gaan.”
En zij prees dan den o.a. te Frankfort gekozen exploitatievorm aan, waar een vereeniging van belangstellende burgers met een eigen kapitaal de zaak op deskundige wijze drijft, met medezeggenschap der Gemeente als waarborg voor een goede exploitatie.
Het voorbeeld is nog dichterbij te vinden: te Amsterdam. Trouwens, den Haag is, naar wij meenen, de eenige stad in Nederland, die een stadsschouwburg voor haar risico heeft.
Maar in elk geval heeft ’t ons in de uiterste mate verbaasd dat B. en W. over dat betoog der Financieele commissie geen woord spraken.
En toch – men verlieze dit vooral niet uit ’t oog – moet een regeling als te Frankfort of Amsterdam vooraf vaststaan en met een krachtige combinatie van ingezetenen getroffen zijn, met ’t geld op tafel, vóórdat de Gemeente gaat bouwen of daartoe besluit zelfs. Anders is ’t te laat en zijn wij overgeleverd aan wat men ons dan zal willen aanbieden, omdat, is de schouwburg er eenmaal, geëxploiteerd moet worden, tot elken prijs.
Een schouwburg is in een groote stad vrijwel onmisbaar. Maar de tijd is voorbij, toen daarin met stadsgeld moest worden voorzien. Voor volksontwikkeling en verdeling is een concertzaal zeer veel nuttiger dan een comedie; toch voorziet daarin de particuliere kunstzin. En alle andere ondernemingen van publiek vermaak zijn particuliere zaken, die ’t meerendeels heel goed stellen zonder stadsgeld. Wij nemen echter aan, dat een opera, bij de enorme eischen der goede artisten, hulp noodig heeft. Maar deze schijnt ons ruimschoots voldoende verstrekt, als de Gemeente den grond en ’t gebouw voor niets beschikbaar stelt. Daarbij moet ’t in elk geval blijven; de vermogende kunstvrienden die roepen om een kostbaar theater, moeten de risico op zich nemen voor de exploitatie.
Dat eischen, dunkt ons, goede politiek en behoorlijk geldelijk beleid.
Wij zouden ’t daarom volstrekt noodzakelijk achten, dat, welk besluit de Raad omtrent den schouwburg moge nemen, op den voorgrond de besliste uitspraak worde gesteld: dat de uitvoering afhankelijk zal zijn van de vorming eener exploitatie-vereeniging, die zich op aannemelijke voorwaarden tegenover de Gemeente verbindt, onder aanbieding van haar waarborgkapitaal.
Ten einde een zuivere beslissing te verkrijgen, zal, hopen wij, de Burgemeester daarna, in den tweede plaats, een beslissing doen nemen over de vraag, of, naar gelang van de verdere besluiten, tijdelijke heropening van den ouden schouwburg zal zijn toe te laten.
En daarna zou dàn de Raad in volle vrijheid kunnen kiezen tusschen de drie oplossingen: Zorgvliet, Alexandersplein en Korte-Voorhout.
Van den Burgemeester, wiens tact bij de leiding terecht algemeen hoog wordt gewaardeerd, meenen wij zulk een regeling der beslissingen te mogen verwachten.
Want ’t is toch immers in deze niemand – en hem zeker allerminst – te doen om ’t verkrijgen van succes voor een der partijen, maar uitsluitend om het algemeen belang.
En dat eischt misschien een kostbaren, modernen, en dan natuurlijk zooveel mogelijk veiligen Schouwburg; maar ’t eischt zeker waakzaamheid voor de belangen der belastingschuldigen.
|