Het Leven der Dieren/Zoogdieren/Tweede Orde
← De Apen (Pitheci) | Het Leven der Dieren : Zoogdieren door Alfred Edmund Brehm
Tweede Orde - De Halfapen |
Vleermuizen (Chiroptera) → |
Tweede Orde
bewerkenDe Halfapen (Prosimii)
bewerkenDe meeste natuuronderzoekers van vroegeren tijd beschouwden de dieren, welker bouw en levenswijze ons nu zal bezighouden, als echte Apen, en plaatsten ze daarom in dezelfde orde (die der Vierhandigen); thans echter worden de Halfapen volkomen gescheiden van de eigenlijke Apen en in een afzonderlijke orde vereenigd. Bij nader inzien is het n.l. gebleken, dat de overeenkomst van de Halfapen met de Apen gering is. Hun lichaamsbouw is anders; hun gebit verschilt bijna in alle opzichten van dat der Apen. De naam Vierhandigen, die thans niet meer als naam van een orde geldt, komt aan de Halfapen eerder toe dan aan de Apen, daar bij deze het onderscheid tusschen hand en voet het duidelijkst zichtbaar is. Men moge de Halfapen beschouwen als een schakel, die de Apen met de Buideldieren verbindt, als nakomelingen van onbekende, met de Buidelratten verwante dieren,—Apen zijn zij niet.
Het ontwerpen van een algemeen beeld van de Halfapen is niet gemakkelijk. Grootte, lichaamsbouw, ledematen, gebit, geraamte verschillen bij hen zeer. De grootte wisselt af tusschen die van een flinke Kat en die van een Relmuis. Bij de meeste soorten is het lichaam slank, bij eenige zelfs buitengewoon schraal; bij genen herinnert de kop door de lengte van den snuit eenigszins aan dien van een Hond of Vos, bij dezen heeft hij iets eigenaardigs dat alleen bij nachtdieren aangetroffen wordt, b.v. bij Relmuizen, Vliegende Eekhoorns, Nachtapen of Uilen. Meestal bestaat er een merkbaar, dikwijls een aanzienlijk verschil in lengte tusschen de achterste en de voorste ledematen, en wel zoo, dat deze steeds de kortste zijn. Bij één afdeeling onzer orde is de voetwortel betrekkelijk kort, bij een andere daarentegen tamelijk lang. De lengte van den staart verschilt zeer; bij vele is hij langer dan het overige lichaam; bij andere is hij tot een uitwendig niet of bijna niet zichtbaar stompje ontaard; bij deze is hij ruig behaard, bij gene voor een deel althans bijna kaal. Aan de groote nachtoogen en aan de steeds goed ontwikkelde ooren, met soms haarlooze, soms behaarde oorschelp, als ook aan de zachte, dichte, wollige, slechts bij uitzondering stijvere beharing kunnen de Halfapen gemakkelijk als schemering- of nachtdieren herkend worden. Het gebit biedt, wat de rangschikking, den vorm en het aantal der tanden betreft, grooter afwisseling aan dan bij de Apen. De schedel onderscheidt zich door de sterke afronding van het achterhoofd, door den smallen, korten snuit en de groote oogholten, die van voren zeer dicht bij elkander liggen en een hoogen oogkasrand hebben, doch niet volledig begrensd zijn door een beenigen wand en dus met de slaapholten in verbinding staan.
Afrika,—vooral Madagaskar en de naburige eilanden—alsmede Indië en de groote eilanden van Zuid-Azië zijn het woongebied van onze dieren, die dichte, veel vruchten voortbrengende bosschen tot verblijfplaats hebben. Alle soorten zijn boomdieren, verscheidene van hen zijn zoo goed als vreemdelingen op den bodem. Een buitengewone behendigheid en vlugheid van beweging te midden van het twijgendoolhof kenmerkt eenige; terwijl andere daarentegen zich door een langzame, veilige, bedachtzame, spookachtig zachte en onhoorbare beweging onderscheiden. Sommige zijn ook bij dag nu en dan werkzaam; de meeste echter beginnen hun leven eerst na het invallen van den nacht, en liggen voor het aanbreken van den dag reeds weder in diepe rust. Van eenige bestaat het voedsel hoofdzakelijk uit allerlei soorten van vruchten, knoppen en jonge bladeren, terwijl de overige behalve plantaardige spijzen ook Insecten en kleine Gewervelde dieren eten. In de gevangenschap geraken deze zoowel als gene aan allerlei voedsel gewoon. Noemenswaarde schade richten zij niet aan, belangrijke diensten bewijzen zij ons evenmin. Toch beschouwt de inboorling ze nergens met onverschilligheid; integendeel, hij houdt eenige van hen voor heilige en onschendbare, andere voor onheil aanbrengende, gevaarlijke wezens, en tracht daarom niet zelden door woorden of door daden den weetgierigen onderzoeker van de jacht op deze dieren en soms zelfs van het nagaan hunner eigenaardigheden terug te houden. Dit zal wel een van de redenen zijn, waarom wij zelfs van die soorten, welke in groote troepen bijeen leven en veelvuldig voorkomen, betrekkelijk zelden vertegenwoordigers in onze diergaarden zien. Hun vangst levert geen bijzondere moeielijkheden op, hun verzorging is gemakkelijk en eenvoudig; de meeste soorten verdragen de gevangenschap ook veel beter dan de Apen, zoodat bij eenigszins doelmatige behandeling ook de voortplanting zonder bezwaren in het hok plaats heeft. Het best ontwikkeld zijn de geestvermogens bij die soorten, welker vertegenwoordigers zich over ’t algemeen door vlugge bewegingen en een opgewekten aard onderscheiden; deze geraken gemakkelijk aan hunne verzorgers gewoon; sommige kunnen zelfs leeren hun diensten te bewijzen. Die Halfapen echter, welke in den volsten zin van het woord nachtdieren zijn, blijven voortdurend droefgeestig en slaperig; zelfs de meest [58] zorgvuldige verpleging wordt door hen slechts zeer zelden beantwoord met bewijzen van erkentelijkheid.
Lemuren waren volgens de denkbeelden der Romeinen zielen van afgestorvenen; de goeden beschermden als “laren” het huis en de familie, de boozen werden kwaadwillige spoken, die rondzwierven om de arme stervelingen te verontrusten. De zoöloog, die bij het geven van namen aan de ontzaglijk menigvuldige voortbrengselen der natuur dikwijls om een naam verlegen is, heeft zich ook van dit woord meester gemaakt. Hij gebruikt het niet tot aanduiding van ontastbare wezens, maar voor schepsels met vleesch en bloed, die wel is waar ’s nachts rondzwerven en leven maken, maar toch een min of meer bevallige gestalte en een lief uiterlijk hebben. De Lemuren zijn de kern van de orde, waarmede wij ons nu bezig houden; zij vormen een familie, waartoe verreweg de meeste soorten van Halfapen behooren; daar deze soorten zeer verschillende vormen vertoonen, zijn zij over verscheidene geslachten verdeeld.
De hierboven medegedeelde kenmerken van de Halfapen in ’t algemeen zijn op de familie der Lemuren (Lemuridae) meer in ’t bijzonder toepasselijk; deze verschilt van de beide overige familiën der Halfapen in hoofdzaak slechts door het gebit, den bouw van hand en voet, alsmede door de beharingswijze harer vertegenwoordigers.
Het door de Lemuren bewoonde gebied omvat in de eerste plaats het eiland Madagaskar en de naburige eilanden; bovendien komen deze dieren op het vaste land van Afrika voor en verbreiden zich over het geheele middelste gedeelte van dit werelddeel, van de oostkust tot de westkust; eindelijk zijn er ook nog enkele soorten, die in Indië en op de Zuid-Aziatische eilanden leven. Alle zonder uitzondering bewonen bosschen; aan de ondoordringbare oerwouden, die rijk zijn aan vruchten en Insecten, geven zij de voorkeur. Zij zoeken de nabuurschap van den mensch niet op, maar mijden haar ook niet. Daar zij alle in meer of mindere mate nachtdieren zijn, evenals de overige leden der orde, zoeken zij de donkerste plaatsen van het woud of holten in boomen op, om daar neergehurkt of ineengerold te slapen. Zij nemen hierbij zeer eigenaardige houdingen aan. Sommige zitten op hun achterwerk, klemmen zich met de handen vast, laten den kop diep naar beneden zakken tusschen de tegen het lichaam teruggetrokken voorste ledematen en omwikkelen deze en de schouder ten overvloede nog met den staart. Andere rollen zich dicht bij elkander ineen, soms zelfs zoo, dat zij twee aan twee één kogel vormen, die door de gezamenlijke staarten omwikkeld is; bij het aanraken van zulk een haarbol, ziet men er plotseling twee koppen uit te voorschijn komen, die met verwonderde oogen den onwelkomen porder aankijken.
De slaap van de Lemuren is zeer licht. Vele van hen worden reeds gewekt door het gonzen van een voorbijschietende Vlieg of door het gekrieuwel van een over hun lichaam loopende Kever: de ooren worden gespitst en de groote oogen spieden als ’t ware droomerig rond, maar slechts voor een oogenblik. Hun lichtschuwheid is buitengewoon groot en hunne oogen schijnen voor het licht gevoeliger te zijn dan die van alle overige Zoogdieren. Voor het daglicht zijn zij dood; de in vrijheid verkeerende Lemuren ontwaken eerst met de duisternis. (Die welke in gevangenschap leven, wijken soms van dezen regel af.)
Als de schemering invalt, worden de Lemuren wakker, poetsen en glanzen hun vel, laten hun meestal tamelijk luide en onaangename stem hooren, en beginnen hun gewonen zwerftocht door hun luchtig jachtgebied. De wijze waarop zij zich hierbij gedragen, is bij de verschillende soorten, al naar hun aard, zeer ongelijk. De meeste soorten van Lemuren—de Indri’s en Maki’s—achten het hun eerste plicht, den demonischen naam dien zij dragen, eer aan te doen, door gemeenschappelijk een geschreeuw aan te heffen, dat wel geschikt is om hun, die het voor de eerste maal hooren, een rilling op het lijf te jagen; niet alleen omdat het een onbeschrijflijk en waarlijk helsch geraas veroorzaakt, maar ook, omdat het eenigszins op het gebrul van gevaarlijke Roofdieren, van Leeuwen b.v., gelijkt. Dit gemeenschappelijk, grommend gebrul schijnt bij hen, evenals bij vele andere dieren, aan het begin van de werkzaamheden vooraf te moeten gaan; onmiddellijk daarna doorkruisen zij hun jachtgebied of liever hun weide, waarbij zij een bewegelijkheid, een vlugheid en een behendigheid openbaren, die men, wegens hun slaperigheid gedurende den dag, bij hen niet verwacht zou hebben. Alle forsche toeren op dit gebied van klimmen en springen, alle kapriolen die de Apen kunnen uitvoeren—en betere nog misschien—, worden door hen verricht.
De inborst, de handelingen en de bewegingen van andere Lemuren—van de Lori’s—zijn geheel tegenovergesteld aan die der zooeven bedoelde. Tersluiks en met onhoorbare schreden sluipen zij langzaam van tak tot tak. Hunne groote, ronde oogen schitteren in het schemerlicht als vuurbollen; hunne bewegingen geschieden zoo bedachtzaam en stil, dat geen enkel geluid aan het luisterende oor de aanwezigheid van een levend dier verraadt. Wee den zorgloos slapenden Vogel, op wien een blik van deze vurige oogen valt! Nog minder hoorbaar dan de Indiaan op zijn krijgspad, en met niet minder vreeselijke bedoelingen dan deze bloeddorstige wilde, nadert de Lori zijn slapenden buit. Zonder eenig gedruisch, met bijna onzichtbare bewegingen doet hij den eenen stap na den anderen; langzaam sluipt hij nader, tot hij zijn slachtoffer bereikt heeft. Met dezelfde doodsche stilte en voorzichtigheid licht hij de eene hand op en steekt haar zachtjes uit, totdat zij den slaper bijna aanraakt. Daarop volgt een beweging zoo snel, dat het oog haar niet volgen kan, en vóórdat de sluimerende Vogel eenig vermoeden heeft van zijn vreeselijken vijand, is hij bij den strot gegrepen en geworgd. Met een voorbeeldelooze begeerigheid wordt na het plegen van den moord het slachtoffer van den zooeven zoo zachtaardig schijnende Lori door den bloeddorstigen Vierhandigen verslonden. Het lot van den slapenden Vogel is ook beschoren aan de jongen en de eieren in zijn nest, zoodra dit door den Lori wordt ontdekt. Alle tot deze groep behoorende soorten zijn uiterst voorzichtig. Zij bewegen zich op de boomen langzaam maar zeker. Vóórdat zij den eenen tak loslaten, hebben zij zich vergewist, dat een andere tak hun een betrouwbaar steunpunt zal verschaffen.
Een gelijkmatige en vrij hooge warmtegraad is een behoefte voor alle Lemuren; de koude maakt hen mismoedig en ziek.
De geestvermogens van de Lemuren zijn gering; slechts weinige soorten maken hierop een uitzondering. Alle zijn schuw en vreesachtig van aard, ofschoon zij zich moedig verdedigen, zoodra men ze tracht te vangen. Nadat zij aan den mensch gewoon zijn geraakt, betoonen zij hem een zekeren, graad van vertrouwelijkheid [59] en worden zachtaardig, vreedzaam en vriendelijk van gedrag; hun vreesachtigheid laten zij echter slechts zelden varen. Eenige soorten van deze familie schikken zich intusschen recht goed in het verlies van hun vrijheid en in de ondergeschiktheid aan den mensch, laten zich zelfs africhten tot het verrichten van sommige diensten, b.v. het jacht maken op andere dieren. De staartlooze soorten (de Lori’s) echter behouden meestal ook in de gevangenschap hun stil, zwaarmoedig voorkomen, trachten wrevelig iedereen af te weren, die hen komt storen en leeren waarschijnlijk niet eens hun verzorger van andere personen te onderscheiden; zij behandelen alle menschen ten naastenbij op gelijke wijze.
De grootste en hoogst ontwikkelde van alle Lemuren zijn de Indri’s (Lichanotus), door de Madagassen Babakoto genoemd. De meest bekende van de beide tot dusver ontdekte soorten (L. brevicaudatus) bereikt een lengte van 85 cM. met inbegrip van het 2½ cM. lange staartstompje; de middelmatig groote kop heeft een spitsen snuit, kleine oogen en even kleine, bijna in de vacht verborgen ooren; de krachtige romp is met een dichte, wollige vacht bekleed, evenals ook de ledematen, die alle vier in groote, voor ’t omklemmen van takken geschikte handen eindigen. Het voorhoofd, de slapen, de keel, de borst, het kruis, de staart, de onderzijde van dij en scheen en de zijden van de romp zijn wit; de ooren, de achterkop, de schouders, de armen en de handen zijn zwart; het achterste gedeelte van den rug en het bovenbeen zijn bruin; terwijl de voorzijde van de achterste ledematen zwartachtig bruin is.
Sonnerat, die ons met den Babakoto bekend maakte, verhaalt, dat dit dier evenals zijne verwanten, zich behendig en flink beweegt, buitengewoon snel van den eenen boom op den anderen overspringt, bij het eten rechtop zit als een Eekhoorntje, en zijn voedsel, dat hoofdzakelijk uit vruchten bestaat, met de handen naar den mond brengt; zijn stem gelijkt op het weenen van een kind; het is zeer zachtmoedig en goedaardig en kan derhalve gemakkelijk getemd worden; in de zuidelijke districten van het eiland wordt het door de inboorlingen als huisdier gehouden en, evenals onze Honden, voor de jacht afgericht.
“In sommige gedeelten van Madagaskar”, verhaalt Pollen, “richt men den Babakoto voor de vogeljacht af. Naar men zegt, bewijst hij hierbij even goede diensten als de beste Hond; want, hoewel hij hoofdzakelijk vruchten eet, is hij volstrekt niet afkeerig van kleine Vogels; hij vangt deze op zeer behendige wijze, met de bedoeling om de hersenen, die een lekkernij voor hem zijn, buit te maken.”
Voor zoover mij bekend, werd de Babakoto of een der andere Indris tot dusver nog niet levend naar Europa gebracht. Dit is te vreemder, daar de eerstgenoemde op Madagaskar in zekeren zin een huisdier is geworden, en het dus niet moeilijk kan zijn hem in ’t leven te behouden.
Naar het schijnt, is de naam Maki een klanknabootsing van het geschreeuw der vertegenwoordigers van het soortenrijkste en veelvuldigst voorkomende geslacht van de familie; de wetenschappelijke benaming Lemur, waarmede vroeger alle Lemuriden aangeduid werden, is tegenwoordig beperkt tot het geslacht der Maki’s. Deze onderscheiden zich van bijna al hunne verwanten door een langwerpigen vossekop met matig groote oogen en middelmatig lange, dikwijls ruig behaarde ooren; hunne goed gevormde ledematen komen nagenoeg in lengte overeen, en eindigen in handen, die aan de bovenzijde niet met een vacht bedekt, maar zwak behaard zijn; de lengte van den staart bedraagt meer dan de helft van die van ’t lichaam, dat met een zeer zachte en fijne, bij uitzondering ook wel wollige vacht bekleed is.
Men heeft in deze groep vele soorten onderscheiden; latere onderzoekingen hebben echter geleerd, dat vele van deze onderscheidingen op verschil van sekse berusten, of niet belangrijk genoeg zijn om de vorming van nieuwe soorten te wettigen. Een der meest bekende Maki’s is de Vari (Lemur varius), gekenmerkt door een met groote vlekken geteekende, deels zwarte, deels witte vacht; bijna bij ieder exemplaar komt een andere kleurenverdeeling voor; bij het eene heeft de zwarte, bij het andere de witte kleur de overhand.
De Vari, een van de grootste Maki’s, komt in grootte ongeveer gelijk aan een flink uitgegroeide Kat; zijne overige verwanten staan trouwens weinig bij hem achter. De Catta (L. catta) onderscheidt zich door de sierlijkheid van zijn gestalte en door den langen, met zwarte en witte ringen geteekenden staart; de hoofdkleur van zijn dichte, fijne, zachte en wollige [60] vacht is grijs, nu eens zweemend naar aschgrauw, dan weer naar roestrood; het aangezicht, de ooren en de onderdeelen zijn witachtig; een vlek onder het oog en het bovenste gedeelte van den snuit zijn zwart. Andere soorten, die dikwijls in diergaarden aangetroffen worden, zijn de Mongoz (L. mongoz) en de Moor-maki (L. macaco). Opmerkelijk is het, dat bij den laatstgenoemden vorm het mannetje bijna zuiver zwart, het wijfje echter, dat een tijd lang voor een andere soort gehouden werd, lichter of donkerder rooskleurig is.
Aan de uitstekende onderzoekingen van den Nederlandschen onderzoeker Pollen danken wij onze bekendheid met de levenswijze van de Maki’s in vrijen toestand. Alle soorten van dit geslacht bewonen de bosschen van Madagaskar en van de naburige eilanden. Over dag houden zij zich in het dichtste takkenlabyrinth van de bosschen schuil, des nachts gaan zij onder vlugge bewegingen en luid geschreeuw hun voedsel zoeken. Deze dieren leven, tot troepen van 6 à 12 individuën vereenigd, in de ongerepte wouden van het groote eiland; zij voeden zich vooral met de vruchten van de wilde dadelboomen en begeven zich daartoe van het eene deel van het woud naar het andere. Men ziet ze zoowel over dag als des nachts. Nauwelijks is de zon ondergegaan, of men verneemt hun klagend geschreeuw; gewoonlijk jammeren alle leden van den troep te gelijker tijd. Hunne bewegingen zijn, evenals die van hunne verwanten, buitengewoon sierlijk, behendig en vlug: als zij maar eerst wakker geworden zijn, vliegen zij als ’t ware door de kronen der boomen heen, en doen daarbij sprongen van buitengewone wijdte, om van den eenen tak op den anderen te komen. Als zij door de Honden vervolgd worden, vluchten zij naar de hoogste toppen der boomen, en kijken knorrend en met den staart zwaaiend naar den vijand; zoodra zij echter den jager in ’t oog krijgen, vluchten zij ijlings naar het dichtst van het woud.
De geestvermogens van de Maki’s verheffen hen niet boven hunne verwanten; toch brengen zij een aangenamen indruk teweeg. Gewoonlijk zijn zij zachtaardig en vreedzaam; soms treft men er echter koppige, wilde en bijtlustige individuën onder aan.
Vele soorten van Maki’s worden dikwijls naar Europa overgebracht en houden het in de gevangenschap lang uit. Dit bewees b.v. een Vari, die 19 jaar te Parijs in leven bleef. De meeste worden spoedig tam en aan den mensch gehecht. Hun voeding levert geen bezwaren op, daar zij schielijk aan allerlei spijzen gewend geraken. Gewoonlijk nemen zij het voedsel met de voorhanden aan; soms echter vatten zij het direct met den mond op. Als zij zich wel gevoelen, geven zij door een knorrend geluid hun tevredenheid te kennen; in den regel zingen zij zich op deze wijze in slaap.
Buffon bezat een mannelijke Maki, die door zijne behendige, snelle en sierlijke bewegingen de toeschouwers vermaakte, door zijne onzindelijkheid en uitgelatenheid echter even dikwijls lastig werd. Voor koude en vochtigheid was hij zeer bang; hij bleef daarom gedurende den winter altijd in de nabijheid van het vuur, en ging er ook vaak rechtop bij staan, om zich beter te kunnen warmen.
De Maki, die zoo lang in den Parijschen dierentuin geleefd heeft, hield evenveel van ’t vuur en plaatste zich geregeld in de onmiddellijke nabijheid van den haard; zelfs hield deze arme bewoner van een tropisch gewest, niet alleen de handen, maar ook het gelaat zoo dicht bij de vlam, dat hij zich meer dan eens den snorrebaard gezengd heeft. Hij was zindelijk, glom over zijn geheele lichaam, en paste zorgvuldig op, dat hij zijn vacht niet vuil maakte. Bovendien was hij even druk en beweeglijk als nieuwsgierig. Hij onderzocht alle dingen, maar smeet ze tevens om, of verscheurde ze en verspreidde ze over den grond. Voor alle personen die hem liefkoosden, was hij vriendelijk; ook bij wildvreemde menschen sprong hij zonder complimenten op den schoot.
Terwijl de Maki’s alle zonder uitzondering, althans op sommige tijden van den dag, een groote werkzaamheid en beweeglijkheid aan den dag leggen, onderscheiden de Lori’s (Stenops) zich door tegenovergestelde eigenschappen. Zij zijn in zekeren zin de Luiaards van deze orde, en worden daarom ook wel “Luie Apen” genoemd. Deze groep omvat kleine, sierlijke Halfapen met schraal, staartloos lichaam, grooten, rondachtigen kop en dunne, slanke ledematen, waarvan het achterste paar iets langer is dan het voorste. De snuit is spits, maar kort; de ooren zijn middelmatig groot en behaard. Aan de handen is de wijsvinger zeer verkort, de vierde vinger echter verlengd en de vijfde met een scherpen en langen klauw voorzien.
De weinig talrijke soorten van dit geslacht bewonen Voor- en Achter-Indië en de naburige eilanden; van hun levenswijze in de vrije natuur is nog zoo goed als niets bekend. Deze Zuid-Aziatische Lemuriden komen in lichaamsbouw met hunne vroolijke Afrikaansche neven overeen, maar hebben geheel andere gewoonten.
Een bekoorlijk lid van dit geslacht is de Slanke Lori (Stenops gracilis), een diertje nauwelijks zoo groot als een Eekhoorntje (slechts 25 cM. lang), met een schralen romp, een kop met groote oogen en een spitsen snuit, dunne ledematen en een lange, op pluche gelijkende vacht, welker kleur aan de bovendeelen roodachtig vaalgrijs en geelachtig bruin, aan de onderzijde echter grijsachtig of licht geelachtig is. De huid rondom de noot-bruine oogen is donkerder en steekt daarom sterk bij den lichtkleurigen bovensnuit af.
Dit allerliefste wezen, dat door de inboorlingen Tevangoe en Oena happolava wordt genoemd, bewoont de wouden van Ceylon en van de lage landen van Zuid-Indië, bij Godovari te beginnen. Den dag brengt hij slapend in holle boomen door; hij komt eerst ’s avonds daaruit te voorschijn. Zijn leven in de vrije natuur is nog door niemand beschreven, hoewel over het dier zelf reeds voor lang mededeelingen gedaan zijn.
Tot mijn groote verwondering en vreugde vond ik een levenden Slanken Lori in ’t bezit van een eigenaar van een beestenspel. Het tengere dier was vier jaren geleden met drie andere van dezelfde soort in Europa aangekomen en door een onzer eerste groothandelaars aan bedoelden man verkocht; het had dus niet alleen de reis naar Europa, maar ook de gevangenschap in het koudere land uitmuntend doorgestaan. Ik kocht het diertje voor een handvol geld om het naar het leven te laten uitteekenen en om het te kunnen waarnemen; het werd met zorg verpleegd.
Over dag ligt of, juister gezegd, hangt de Slanke Lori aan een van de dwarshouten van zijn kooi en slaapt, zonder zich door de buitenwereld en haar rumoer ook maar in het allerminst te laten storen. Nadat de schemering is ingevallen, ontrolt hij zich, rekt en strekt, nog eenigszins slaapdronken, de lange, slanke ledematen, en stapt nu langzaam en onhoorbaar op den zitstang van zijn kooi heen en weer, of [61] klautert bij de dwarsstangen van het hok op en neer. Op een stang of op een tak beweegt hij zich met opmerkelijke behendigheid, onderzoekt echter bij elken stap, dien hij doet, zijn nieuw steunpunt, strekt daarom de pooten dikwijls veel verder uit, dan men voor mogelijk gehouden zou hebben, en grijpt, met hen evenals met de armen tastend, op een afstand in de lucht, als het hem er om te doen is van den eenen tak op een anderen over te gaan. Het beweeglijkste deel van zijn lichaam is de kop, dien hij plotseling en bliksemsnel weet te draaien en te wenden, terwijl hij met hand en arm slechts zelden zulk een snelle beweging maakt. Zijne oogen glinsteren in ’t halfdonker in den letterlijken zin van ’t woord als gloeiende kolen, en dit maakt, daar zij zeer dicht bij elkander staan en slechts door een witte bles van elkander gescheiden zijn, een hoogst eigenaardigen indruk.
De Slanke Lori laat, als hij gepleegd wordt, een scherp gesnork hooren, dat het meest aan het geluid van den Hamster of Aardwolf herinnert, maar veel zwakker is. Op deze wijze is hij gewoon zijn hevigsten toorn te kennen te geven. Zijn prikkelbaarheid schijnt trouwens vrij gering te zijn, want het kost moeite hem zijne bedaardheid en gelijkmoedigheid te doen verliezen. Naar het schijnt, vindt hij het aangenaam, zachtjes geaaid te worden; als men hem zachtjes op den kop krabt, sluit hij de oogen.
Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit in melk geweekt brood. Vruchten versmaadt hij bijna geheel, vleesch en eieren eveneens; ook levende Vogels heeft hij tot nu toe niet willen aanraken. Daarentegen houdt hij bijzonder veel van Insecten, vooral van Meelwormen; hij is echter te onhandig of te traag om deze dieren zelf aan te vatten; alleen wanneer zijn oppasser hem deze lekkernij vlak voor den mond houdt, hapt hij toe.
De Plompe Lori, de Scharmindi billi of “schaamachtige Kat” van de Indiërs, de Moeka (“het aangezicht”) van de Javanen (Stenops tardigradus) is een weinig meer bekend geworden, waarschijnlijk omdat hij talrijker voorkomt en een grooter verbreidingsgebied heeft dan zijn slanke neef. De westelijke grens van dit gebied wordt ongeveer door den benedenloop van den Brahmapoetra gevormd. In den Himalaja werd hij niet gevonden, wel echter in Assam en alle meer zuid- en zuid-oostwaarts gelegen landen, alsmede op de eilanden Sumatra, Java en Borneo. Hij is grooter en van meer ineengedrongen lichaamsbouw dan zijn stamverwant. Bij deze soort komen velerlei afwijkingen van grootte en kleur voor, die echter, naar het schijnt, niet bestendig zijn. De hoofdkleur is een helderder of donkerder aschgrauw of zilvergrijs aan de bovenzijde, dikwijls met een roodachtig waas overtogen; naar onderen wordt de kleur bleeker; over den rug loopt in de richting der lengte een meer of minder donkere, kastanjebruine streep, die aan de kruin vervloeit, of daar in een breede, menigmaal tot aan de ooren reikende vlek eindigt, of zich in twee banden tot aan de oogen, of in vier banden tot aan de oogen en ooren voortzet. De oogen zijn steeds met bruine ringen omgeven, ook daar waar geen strepen het aangezicht versieren. De onbehaarde gedeelten van de zolen en den neus zijn vleeschkleurig. De lichaamslengte bedraagt 32 à 37 cM., die van den staart 1½ tot krap 2 cM.
De Plompe Lori, een woudbewoner, welks levenswijze in de vrije natuur zeer moeilijk is na te gaan, leeft vereenigd tot familiën, die den dag slapend doorbrengen in holle boomen, na het invallen van de schemering wakker worden en dan uitgaan om voedsel te zoeken. In de vrije natuur hebben Europeanen het dier bijna nog niet waargenomen.
Bij de Javanen staat het in zeer slechten reuk. “Zijn nabijheid brengt gevaar, ziekte, dood of een ongeluk”, en wordt daarom door iedereen zooveel mogelijk gesmeden. Haszkarl, aan wien ik bovenstaande mededeelingen verschuldigd ben, schrijft mij: “Toen ik zulk een gast in mijn huis opnam, werd ik door iedereen gewaarschuwd, en gewezen op allerlei gevaren, waaraan ik mij blootstelde. Lang heb ik mijn Lori niet kunnen behouden, waarschijnlijk werd hij door mijne bedienden, die zeer bang voor hem waren, en een hekel hadden aan den onaangenamen reuk, dien hij verbreidde, door het een of ander middel gedood.
“In de gevangenschap zijn de Lori’s stil, geduldig en zwaarmoedig. Ineengehurkt zitten zij den geheelen [62] dag te slapen, en laten daarbij den kop op de samengevoegde handen rusten. Een dezer dieren, dat aanvankelijk aan een touw vastgelegd was, lichtte dit herhaaldelijk met een droefgeestig gebaar op, alsof het zich over zijne kluisters beklaagde; het deed echter geen pogingen om ze te verbreken. In den eersten tijd trachtte deze Lori zijn oppasser te bijten, eenige kleine kastijdingen waren echter voldoende om zulke opwellingen van toorn te onderdrukken. Als men hem streelde, vatte hij de hand, die hem liefkoosde, drukte haar aan zijn borst en richtte de half geopende oogen op zijn verzorger. Bij het invallen van den nacht werd hij wakker. Eerst wreef hij zich de oogen als een slaapdronken mensch, keek daarna rond en begon zijn nachtelijke wandeling. Hij liep dan ook behendig langs de touwen, die men voor hem gespannen had. Hij hield zeer veel van vruchten en melk, maar was nog meer verlekkerd op Vogels en Insecten. Hield men hem zulk een prooi voor, dan kwam hij er met voorzichtige schreden op af, dikwijls de geheele kamer door, evenals iemand, die op de teenen gaat om een ander te verrassen. Op een afstand van ongeveer één voet van zijn slachtoffer, maakte hij halt, richtte zich op, deed in deze houding nog een stap vooruit en strekte stil de armen, om eindelijk bliksemsnel zijn buit te grijpen en in weinige oogenblikken dood te drukken.”
Tot dusver heb ik slechts twee Plompe Lori’s gezien en waargenomen. Den eersten zag ik alleen over dag in den Amsterdamschen dierentuin. Hij was niet zoo vriendelijk, als ik op grond van de bovenstaande berichten verwacht had. ’t Zij, dat hij ontstemd was over het verstoren van zijn rust, of een ongewoon prikkelbaar gestel had, hij was klaarblijkelijk zeer ontevreden over de wijze waarop wij hem bejegenden. Zeer duidelijk drukte hij dit gevoel uit door te blazen als een Kat en door te trachten de hem wekkende hand van zijn oppasser te bijten, wat hij reeds vroeger eenige malen met succes gedaan had. Nu gelukte deze wraakoefening niet; verdrietig hierover ging hij langzaam achteruit. Dit deed hij op een wijze, die mij zeer verraste. Met zijne groote oogen ons voortdurend aanstarend, verwijderde hij zich uiterst langzaam, voetje voor voetje, ruggelings van ons, en wel naar boven langs een paal, die weinig van den loodrechten stand afweek. Hij klautert dus in sommige gevallen van onderen naar boven, terwijl zijn aangezicht naar onderen gericht is. Voor zoover ik weet, kan geen ander Zoogdier dit doen!
Een tweeden Plompen Lori heb ik zelf gedurende geruimen tijd onder mijn hoede gehad. Den slanken Lori, die in een ander hok opgesloten was, beschouwde hij met zichtbare belangstelling, toen hij voor de eerste maal in zijn nabijheid werd gebracht; hij deed echter geen pogingen tot verdere toenadering; later was zijn stamgenoot hem even onverschillig, als andere dieren, met uitzondering natuurlijk van die, welke hem eetbaar toeschenen. Uit alle proeven en waarnemingen, die tot dusver gedaan zijn, schijnt te blijken, dat het verstand van dit dier even gering is als zijn belangstelling in de buitenwereld; blijkbaar beweegt zijn gedachtengang zich binnen een zeer beperkt kringetje.
Tot de Halfapen die ons het best bekend zijn, behooren de Langoorige Maki’s of Galago’s, over welker handel en wandel ook reeds door reizigers uit vroegeren tijd berichten zijn gegeven. Bij hen heeft het gehoorzintuig de overhand, hetgeen in overeenstemming is met de zeer groote vliezige ooren, welke aan die van sommige Vleermuizen herinneren. Het lichaam van de Galago’s is eer schraal dan plomp; wegens de overvloedige beharing ziet het er echter voller uit dan het is. De betrekkelijk groote kop onderscheidt zich, behalve door de buitengewoon sterk ontwikkelde, naakte ooren, door de dicht bijeengeplaatste oogen. Zoowel de voorste als de achterste ledematen zijn middelmatig van lengte, de handen en voeten goed gevormd; de wijsvinger en de tweede teen, bij enkele ook de middelste vinger en de middelste teen, zijn met klauwachtige, de andere vingers en teenen met platte nagels voorzien.
De Galago’s bewonen Afrika en eenige eilanden ten [63] westen en ten oosten van dit werelddeel. In tegenstelling met de Maki’s moeten zij beschouwd worden als roofdieren, die slechts af en toe vruchten gebruiken. Om ze te beschrijven, wil ik hier de woorden herhalen, die ik in gemeenschap met Kersten volgens zijne opgaven en mijne eigene waarnemingen in de reisbeschrijving van Von der Decken gebruikt heb: “De Galago’s zijn nachtdieren in den volsten zin van ’t woord: de maan vervangt voor hen de zon; de dag gaat voor hen spoorloos voorbij. Nog slaperiger dan de Slaapmuizen liggen zij gedurende alle uren van den dag ineengerold in den een of anderen hiervoor geschikten schuilhoek; wanneer men ze verhindert zulk een schuilplaats op te zoeken, trachten zij door het angstvallig verbergen van den kop zich te beveiligen voor het gehate zonlicht; zelfs doen zij hun best om zich door het ineenrollen van de ooren, voor ieder gedruisch te vrijwaren. Als zij door de een of andere oorzaak met geweld uit hun vasten slaap gewekt worden, staren zij aanvankelijk droomerig in de verte, ontwaken allengs uit dezen slaapdronken toestand en geven nu door afwerende bewegingen te kennen, hoe onaangenaam hun deze storing is.—Geheel anders gedragen deze dieren zich na zonsondergang. Zoodra de schemering in het woud aanbreekt, ontwaakt de Galago (misschien omdat hij de avondkoelte begint te voelen); hij buigt den over den kop ineengekronkelden staart terug, opent de oogen, en ontvouwt de vliezige ooren, die tot dusver ineengerold of liever ineengeschrompeld waren tot een goed sluitend deksel van het gehoororgaan; hij poetst en lekt zich, verlaat den schuilhoek en begint nu zijn spookachtige werkzaamheid, die bij ’t licht bezien een rooversleven is in den volsten zin van ’t woord.
“De onverzadelijke bloeddorst en moordlust, die de Galago hierbij openbaart, zou men bij zulk een hoog ontwikkeld Handdier niet verwacht hebben. Hij is even goed begaafd als eenig ander roofdier: scherp van gezicht als een Losch, fijn van gehoor als een Vleermuis, geschikt om een spoor te volgen als een Vos, en, hoewel niet zoo verstandig als deze, toch wel degelijk listig. De Galago vereenigt de behendigheid van een Aap met die van een Slaapmuis; hij vergroot door stoutmoedigheid de onfeilbaarheid van zijn aanval, en wordt hierdoor tot een vreeselijken vijand van alle kleine dieren; in deze opzichten onderscheidt hij zich in hooge mate van de meeste zijner verwanten”.
Deze woorden bevatten bijna al wat tot dusver bekend geworden is over het leven der Langoorige Maki’s in de vrije natuur; het zal niet gemakkelijk zijn, hierover meer te ervaren, daar het waarnemen van de handelingen en bewegingen van deze dieren gedurende den nacht groote moeielijkheden aanbiedt.
Van de Langoorige Maki’s kent men tot dusver slechts een gering aantal soorten; de reuzen van dit geslacht komen in grootte met een bijna volwassen Konijn overeen, terwijl de kleinste soort in dit opzicht een matig groote Muis slechts weinig overtreft. De Galago (Otolicnus galago), die wij in de eerste plaats zullen behandelen, is een sierlijk diertje van de grootte van een Eekhoorn. Zijn korte, maar dichte en zijdeachtig zachte vacht is aan de bovenzijde vaalgrijs, aan den kop en op den rug zwak roodachtig, aan de binnenzijde van de ledematen en aan den buik geelachtig wit van kleur; een dergelijke kleur hebben de wangen en een tusschen de oogen beginnende overlangsche streep, die zich tot aan den top van den neus uitstrekt. De ooren zijn vleeschkleurig, de oogen bruin.
Deze Halfaap is in een groot deel van Afrika inheemsch. Adanson ontdekte hem in de bosschen langs de oevers van de Senegambische rivieren; de reizigers van lateren tijd merkten hem in Zuid-Afrika en in Soedan op. Hier vond ook ik hem verscheidene malen, steeds echter ten westen van den Witten Nijl en vooral in Kordofan. Den inboorlingen is het onder den naam Tendj welbekend; zij gelooven, dat hij oorspronkelijk een Aap was en door zijn slaapzucht zoozeer ontaard is. Wij troffen den Tendj alleen in mimosa-bosschen aan en wel in den regel paarsgewijs. De dieren zaten op dikke takken zeer dicht bij den stam te slapen, werden echter oogenblikkelijk wakker, toen zij onze voetstappen vernamen. Als zij overdag opgejaagd werden, klauterden zij schielijk en behendig in de takken rond, namen echter nooit de vlucht, maar gingen [64] steeds na verloop van korten tijd weer rustig zitten om te luisteren en door het dichte gebladerte naar ons in de diepte te kijken. Zij wisten zeer behendig tusschen de vele scherpe stekels van de mimosas door te dringen, en konden ook groote sprongen maken van den eenen boom naar den anderen. De inboorlingen verhaalden, dat deze dieren des nachts Insecten vangen of vruchten plukken, en dit zonder gedruisch doen, hoeveel zij zich ook bewegen; hunne oogen schitteren dan “als het brandende vuur”. Ook zeiden zij ons, dat het zeer gemakkelijk is deze dieren in strikken te vangen; over dag kunnen goede klimmers ze wel met de hand grijpen; als zij den tak waarop de Tendj zit, duchtig schudden, klemt deze zich, om niet naar beneden te vallen, stevig vast en laat zich grijpen. Ik geloof gaarne, dat deze wijze van vangen goede uitkomsten oplevert, ik zelf heb haar dikwijls met goed gevolg op jonge Eekhoorntjes toegepast.
De koopman Bacle, die in het begin van deze eeuw Senegambië bereisde, kreeg een paar Galago’s van een neger, die ze gevangen had in de acacia-bosschen, die de Arabische gom leveren. Hij noemde deze wezens “Gomdieren”, en verzekerde, dat zij zeer graag mimosahars eten. Het gevangen paar bevestigde deze mededeeling door de daad; het gaf echter de voorkeur aan Insecten boven ieder ander voedsel. Door hun gedrag herinnerden deze dieren evenzeer aan de Maki’s als aan de Vledermuizen. Hunne kapriolen en andere vlugge bewegingen, maar vooral de reusachtige sprongen, die zij maken, vervulden alle reizigers met verbazing; het merkwaardigst verschijnsel bij hen is echter de beweeglijkheid van hunne ooren. Zij kunnen, als zij slapen willen, hunne gehooropeningen geheel afsluiten. Het eerst rimpelt en verkort zich het onderste gedeelte van de oorschelp, daarna wordt het bovenste gedeelte naar binnen omgeslagen, zoodat men dan nagenoeg niets meer dan het oor kan zien. Bij het geringste gedruisch echter ontrolt de oorspits zich en wordt de geheele oorschelp weder gespannen en glad. Sommige Vleermuizen handelen geheel op dezelfde wijze, als zij hun zoo buitengewoon gevoelig gehoororgaan willen verzwakken, en gedurende het geraas van den dag rustig willen slapen.
De op Zanzibar levende Langoorige Maki, de Komba van de Suaheli (Otolicnus agisymbanus), is grooter dan de Galago; zijn lichaamslengte bedraagt 20 à 30, de staartlengte 22 à 25 cM. De hoofdkleur van het vel is geelachtig grijs of bruinachtig grijs. De achterste helft van den overigens bruinrooden staart is zwartbruin. De groote, bijna kale ooren zien er aschgrauw uit.
Op Zanzibar heeft men, volgens Kersten, een zeer eenvoudig middel om den Komba te vangen, zonder eigenlijk jacht op hem te maken: zijn snoepzucht brengt hem in ’t verderf. Hoe begeerig de Komba ook is naar het warme bloed van Zoogdieren en Vogels, is hij toch ook niet afkeerig van zoete genietingen; hij houdt er zelfs zooveel van, dat men alleen in de levensgeschiedenis van de Apen en van enkele Knaagdieren staaltjes aantreft van een dergelijken hartstochtelijken trek in zoetigheid. “Als het sap van den palmboom, dat door gisting wijn zal leveren, afgetapt wordt,” zoo verhaalt de genoemde reiziger, “komt de Langoorige Maki niet zelden als ongenoode gast partij trekken van een bedrijf, dat in zoo hooge mate zijn belangstelling wekt; hij vergast zich aan het zoete sap en leert door eigen ervaring de waarheid erkennen van het gezegde, dat te veel “geest” den geest benevelt. Want het prijzenswaardige vocht, dat eenigen tijd geleden uit den eindknop van den palm vloeide, is wel is waar zoet gebleven, maar toch ook bedwelmend geworden en dit te meer, naarmate het langer met de lucht in aanraking was. De dorstige pooieraar in Lemuren-gedaante verliest het bewustzijn en valt uit den hoogen boom, waar hij veilig was, naar beneden op den bodem, en blijft daar smoordronken liggen. Hier wordt hij ’s morgens gevonden door den neger, die den uitgevloeiden palmwijn komt halen; deze neemt den bewegingloozen droomer op, zet hem voorloopig in een eenvoudig hok gevangen, of bindt hem een touw om den middel, waarna hij hem naar de stad brengt en aan een der op deze dieren vlassende Europeanen verkoopt.
“Na eenigen tijd beloont de Komba de zorg, die aan hem besteed werd, door goede diensten. In het vertrek waar hij huist, heeft de Muis geen muis-waardig leven meer; ook vervolgt hij met onvermoeiden ijver de zoo lastige, groote Kakkerlakken in het huis of op het schip, waar hij gastvrijheid geniet. Een aangename herinnering hebben wij behouden van een voorval, dat gedurende de vervelende zeereis plaats had. Het groot aantal Kakkerlakken op ons schip noodzaakte ons van tijd tot tijd de kisten te doorzoeken, waarin onze kleedingstukken geborgen waren. De door dit ongedierte veroorzaakte stank, die ons bij ’t openen van de kisten tegemoet kwam, lokte onzen tammen Langoor aan. De voor hem ongeschikte tijd van den dag verhinderde hem niet den inhoud van den kist te onderzoeken; zeer spoedig bleek het, met welk doel hij gekomen was; de door ons gestoorde tallooze legerscharen van Kakkerlakken verschaften hem volop bezigheid. Met verrassende behendigheid greep hij nu eens naar deze dan weer naar een andere plaats, pakte hier een volwassen Insekt, ginds een jonger dier, en terwijl hij met de eene hand de zooeven gevangen prooi vóór den kauwenden mond vasthield, was de andere bezig nieuw wild op te sporen. Zoo speurde, luisterde, werkte en smulde hij, totdat wij onzen arbeid verricht hadden.”
Een groote, ronde, tusschen de schouders gezeten kop met een echt kikvorschengezicht, korte voorste en lange achterste ledematen benevens een staart langer dan het lichaam zijn de uitwendige kenmerken van een Halfaap, die reeds sedert geruimen tijd als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, sedert kort echter met het volste recht als type van een afzonderlijke familie wordt aangemerkt. De belangrijkste kenteekenen van deze dieren leveren de zeer vreemdsoortig gevormde tanden, welke op die van de Insecteneters gelijken. Wegens den buitengewoon langen voetwortel heeft men aan deze familie den naam van Voetworteldieren (Tarsidae) gegeven; vroeger werden zij door sommige natuuronderzoekers voor Springmuizen, door andere voor Buideldieren, door nog andere eindelijk voor Lemuren gehouden. Daar men tot dusver slechts één goed omschreven soort (of hoogstens twee soorten) kent, die hiertoe gerekend kan worden, gelden de kenmerken van deze ook voor de familie.
Het Spookdiertje (Tarsius spectrum) bereikt een lengte van 40 cM., waarvan 23 à 24 cM. op den staart komen. Het haar is bruinachtig grijs, de ooren zijn naakt, de oogen buitengewoon groot, naar verhouding de grootste, die bij een Zoogdier voorkomen. De vingertoppen zijn aan de onderzijde kussenvormig [65] vergroot, evenals bij den Boomkikvorsch. Het Spookdiertje is een tamelijk zeldzame bewoner van de bosschen van Sumatra, Banca en Borneo, het wordt echter ook gevonden in sommige gedeelten van Celebes (en de Philippijnen). De inboorlingen van Sumatra noemen hem Singapoa. Volgens een hunner overleveringen was hij oorspronkelijk zoo groot als een Leeuw (Singa), maar is allengs ingekrompen tot zijn tegenwoordige gestalte. Misschien is dit de reden van de vrees, die zij voor hem koesteren. Hoe dit ook zij, zijn tegenwoordigheid wordt door hen als een voorbode van ongeluk beschouwd. Van zijne gevangene Spookdiertjes deelt Jagor het volgende mede: “In Loquilocun en Boranjen” (op de Philippijnen) “was ik in de gelegenheid twee Spookdiertjes (hier Majo genaamd) te koopen. Deze uiterst sierlijke, zeldzame beestjes, komen, naar men mij op Luçon verzekerde, slecht op Samar voor. Mijn eerste Majo moest in ’t eerst een weinig honger lijden, omdat hij plantenkost versmaadde; later verslond hij echter levende Sprinkhanen met den grootsten smaak. Het was een zeer grappig schouwspel, het diertje, wanneer het overdag gevoederd wordt, rechtop staand, op zijne beide dunne pootjes en den kalen staart steunend, den grooten kogelronden kop met de beide merkwaardig groote oogen naar alle richtingen te zien draaien, evenals een dievenlantaarn op een drievoet met kogelgeleding zich draait. Het duurde eenigen tijd, voordat hij er in slaagde, de oogen juist te richten op het hem aangeboden voorwerp; zoodra dit hem gelukte, strekte hij plotseling zijne beide armpjes zijwaarts en een weinig achterwaarts als een kind, dat zijne blijdschap te kennen geeft, greep dan schielijk met de handen en den bek den buit, en at deze bedachtzaam op.
“Over dag was de Majo slaperig, zwak van gezicht en, als men hem stoorde, ook brommig; als het daglicht verflauwde, werd hij echter wakker en vergrootte zich zijn pupil. Des nachts bewoog hij zich vlug en behendig met onhoorbare sprongen, liefst in zijdelingsche richting. Hij werd spoedig tam, stierf echter reeds na weinige dagen; ook het tweede diertje kon ik niet lang in ’t leven houden.”
Voor ruim honderd jaar kreeg de reiziger Sonnerat uit een bosch van Madagaskars westkust twee hoogst zonderlinge dieren, van welker bestaan niemand tot dusver kennis droeg. Zelfs op de tegenovergestelde kust waren zij volkomen onbekend; de daar levende Madagassen zeiden althans, dat zij nu voor ’t eerst zulke dieren zagen; om hunne verwondering te kennen te geven, riepen zij luid: “Aï, Aï”, welke uitroep door Sonnerat als naam voor het dier werd gekozen.
Gedurende meer dan 60 jaren bleef de door Sonnerat naar Europa gebrachte Aï-aï de eenige, dien men kende, en was de in het jaar 1782 opgemaakte beschrijving van dit zeldzame dier, de eenige bron voor de kennis hiervan. Men dacht er reeds aan, het als uitgestorven te beschouwen, toen in 1844 De Castelle opnieuw berichten over dit wezen gaf. Deze reiziger slaagde er in, een jongen levenden Aï-aï te verwerven, en besloot, hem aan den Parijschen “Jardin des plantes” te schenken. Ongelukkig stierf dit exemplaar, voordat het in Europa was aangekomen; zijn vel en zijn geraamte werden echter aan de verzameling van de genoemde inrichting toegevoegd; het bleek toen, dat het nieuwe dier tot de door Sonnerat ontdekte soort behoorde. Nieuw materiaal om haar nader te leeren kennen ontving hem echter eerst in 1862. Toen werd de Dierkundige Vereeniging te Londen verblijd door het bericht, dat twee “Vingerdieren” of “Naaktvingers”, zooals men dezen overgangsvorm intusschen had genoemd, op Madagaskar gevangen en naar de Diergaarde in Regentspark onderweg waren. Een van deze kwam gelukkig levend, het andere als spiritus-preparaat op de plaats van bestemming. Eenigen tijd daarna werden nog meer exemplaren overgezonden, waarvan drie voor het Berlijnsche museum.
Nu eerst konden de dierkundigen de verwantschap van den Aï-aï met zekerheid bepalen en hem een plaats in het stelsel aanwijzen.
Volgens de onderzoekingen van Owen en Peters vormt de Aï-aï—het Vingerdier (Chiromys [66] madagascariensis)—niet slechts een afzonderlijk geslacht, maar ook een nieuwe familie in de orde der Halfapen.
De Aï-aï, die eenige jaren lang te Londen heeft geleefd, heb ik leeren kennen; ongelukkig was de duur van mijn verblijf aldaar zoo kort, dat ik slechts één avond aan dit dier kon wijden. Deze tijd was echter voldoende om mij te doen inzien, dat de beschrijving van Sonnerat niet alleen aanvulling, maar ook verbetering eischt. Ik zal daarom hier van de uitkomsten van mijn vluchtig onderzoek, vermeerderd met hetgeen ik van de oppassers van het dier vernam, een kort overzicht geven.
Het vertoont letterlijk met geen enkel Zoogdier een eenigszins belangrijke overeenstemming. In sommige opzichten herinnert het aan de Galago’s; geen dierkundige zal hierin echter een motief vinden om het met deze dieren tot één familie te vereenigen. De dikke, breede kop, die wegens de groote ooren nog breeder schijnt, de kleine, eenigszins uitpuilende, starende, beweginglooze, maar vurige oogen, die een veel kleiner pupil hebben dan de oogen van den Nachtaap, de mond, die werkelijk eenigszins gelijkt op een papegaaien-snavel, de aanzienlijke grootte van het lichaam en de lange staart, die, evenals het geheele lichaam, met dun gezaaide, maar lange, stijve, bijna borstelachtige bovenharen bezet is, en de zoo merkwaardige handen eindelijk, waarvan de middelvinger er uitziet, alsof hij uitgedroogd is: al deze kenmerken te zamen genomen verschaffen het dier zulk een eigenaardig voorkomen, dat men onwillekeurig zich het hoofd breekt met vruchtelooze pogingen om een schepsel te vinden, dat aan dit dier verwant is.
Voor den deskundige, die dit dier levend voor zich ziet, kan er geen twijfel aan bestaan, dat hij hier een echten nachtwandelaar voor zich heeft. De Aï-aï is lichtschuwer dan eenig mij bekend Zoogdier. Een Nachtaap kan nog wakker gemaakt worden, waggelt rond, kijkt verwonderd naar de hem onbekende wereld vol zonneschijn en warmte, luistert met belangstelling naar het gonzen van een Insect, lekt en poetst zich: de Aï-aï daarentegen schijnt overdag, als men hem met veel moeite wakker geschud heeft, volkomen bewusteloos te zijn. Als een automaat keert hij weer terug in zijn donker hoekje, rolt zich hier ineen, en bedekt met den dikken staart, dien hij zich als een hoepel om den kop slaat, zijn aangezicht. Bij iedere beweging, elke handeling geeft hij de bewijzen van een onvergelijkelijke traagheid en langzaamheid. Eerst als de ware, donkere nacht ingevallen is, lang na de schemering, herkrijgt hij zijn opgewektheid en komt uit zijn “donkere kamer” te voorschijn, schijnbaar nog steeds vervuld van den angst, dat de een of andere lichtstraal hem zou kunnen treffen. Het schijnsel van een kaars, dat andere nachtdieren niet de minste bekommering baart, doet hem snel terugvluchten.
Als de waarnemingen van Sonnerat juist geweest zijn, heeft hij met een bijzonder goedaardigen Aï-aï te doen gehad. Die, welke ik zag, was niets minder dan zachtmoedig, integendeel, zeer prikkelbaar en ongezellig. Als men hem naderde, blies hij als een Kat; als men hem de hand voorhield, schoot hij, dezelfde geluiden voortbrengend, woedend en zeer snel er op los, en trachtte de hand met zijne beide voorpooten te pakken.
Het eenige voedsel, dat men dit dier geeft, is versche melk, waarmede men de gekookte en fijn gewreven dooier van een ei vermengd heeft. Een kleine schotel vol hiervan is voldoende voor één dag. Bij het eten maakt de Aï-aï van zijne beide handen gebruik: hiermede werpt hij zich de vloeibare spijs in den mond. Vleeschkost heeft hij tot dusver hardnekkig versmaad; of men getracht heeft, hem ook aan andere voedingsmiddelen te gewennen, weet ik niet.
Aan deze in ’t jaar 1863 geschreven opmerkingen wil ik Pollen’s later (1868) openbaar gemaakte mededeelingen toevoegen, vooral omdat zij onze kennis van het leven van den Aï-aï in de vrije natuur aanvullen. “Dit in wetenschappelijk opzicht zoo belangrijk dier,” zegt de genoemde onderzoeker, “bewoont bij voorkeur de bamboesbosschen van het groote eiland. Het voedt zich met het merg van bamboes en van suikerriet, maar ook met Kevers en hunne larven. Zoowel om het binnenste gedeelte van den riethalm te verkrijgen als om Insecten te vangen, knaagt het met zijne krachtige snijtanden in den stengel een opening en steekt hierin zijn dunnen middelvinger, waarmede hij zich van het merg of van het Insect meester maakt. Zoo slaperig het over dag is, zoo vlug beweegt het zich gedurende den nacht. Het slapen vangt aan bij [67] ’t opgaan der zon; het dier verbergt daarbij den kop tusschen de pooten en omgeeft hem bovendien met den langen staart; bij ’t begin van den nacht ontwaakt het uit zijn slaapdronken toestand, klimt bij de boomen op en neer, en springt met de behendigheid van de Maki’s van tak tot tak; intusschen onderzoekt het zorgvuldig alle openingen, reten en gaten van de oude boomen, om Insecten buit te maken; door het eerste schijnsel van ’t morgenrood wordt onze insectenjager naar ’t binnenste van ’t woud teruggedreven. Gedurende den nacht verneemt men dikwijls zijn krachtig geknor.”
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Het Leven der Dieren/Zoogdieren/Tweede Orde) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |