Het Leven der Dieren/Zoogdieren/Vierde Orde
← De Vleermuizen (Chiroptera) | Het Leven der Dieren : Zoogdieren door Alfred Edmund Brehm
Vierde Orde - De Roofdieren |
De Robben of Vinvoetigen (Pinnipedia) → |
Vierde Orde
bewerkenDe Roofdieren (Carnivora)
bewerkenGrooter rijkdom van vormen dan die, welke de orde der Roofdieren aanbiedt, komt misschien in geen andere Zoogdieren-orde voor. Bijna alle lichaamsgrootten, die gelegen zijn tusschen de middelmatige, en een, die de kleinste maar weinig overtreft, zijn in deze orde vertegenwoordigd, de meest verschillende gedaanten in haar vereenigd. Van den geweldigen Leeuw tot den kleinen Wezel—welk een aantal tusschenvormen, welk een verscheidenheid van ontwikkeling! Hier de evenredig gebouwde, lieftallige Kat, daar de logge Hyena; hier de slanke, sierlijke Civetkat met haar fijne, gladde huid, daar de krachtige, grove Hond; hier de logge, langzame, zwaarwichtige Beer, daar de behendige, vlugge en lichte Marter: hoe kunnen zij alle tot één groep behooren?—En hoe kunnen zij alle in één beschrijving samengevoegd worden, zij, die deels op den bodem, deels op de boomen, deels in het water wonen en leven? En toch moeten wij ze in verband met elkander behandelen.
Bij alle Roofdieren merkt men zoowel in den lichaamsbouw als in de geestesgaven bij alle verscheidenheid een in ’t oog loopende gelijkvormigheid op. Omgekeerd kan men uit de gewoonten, die al deze dieren in meerdere of mindere mate gemeen hebben, uit de overeenkomstige levenswijze en uit de gelijkheid van ’t voedsel afleiden, dat bij hen de vermogens van het lichaam—voortvloeiend uit het maaksel der ledematen, van het gebit en van de spijsverteringsorganen—zoowel als die van den geest in hoofdzaak gelijkaardig moeten zijn. Van misvormingen en vreemdsoortigheden, van caricatuurachtige wezens en afkeerwekkende gestalten worden in de orde der Roofdieren bijna geen voorbeelden aangetroffen.
Hunne ledematen staan met het lichaam en onderling in evenredige verhouding; zij hebben ieder 4 of 5 teenen, die steeds met meer of minder krachtige, scherpe of stompe, in scheeden terugtrekbare of vrij liggende klauwen gewapend zijn. De groote volkomenheid der zintuigen is in ’t oog vallend, hoe verschillend hun ontwikkeling ook moge schijnen. Het gebit, dat uit alle drie soorten van tanden bestaat, bevat krachtige, scherpe—deels meer of minder slanke en éénspitsige, deels scherp getakte—in en tusschen elkander grijpende tanden, die met lange wortels stevig bevestigd zijn in forsch gebouwde kaken, waarvan de onderste door krachtige spieren bewogen wordt.
De maag is altijd enkelvoudig, niet in afdeelingen verdeeld, de darm gewoonlijk kort of middelmatig lang, de blinde darm altijd kort. Eigenaardig zijn bij sommige Roofdieren de aarsklieren, welke een sterk riekend vocht afscheiden, dat evenzeer een middel is om zich te verdedigen tegen sterkere als tot het aanlokken van zwakkere dieren; deze klieren leveren soms een vettige stof tot het inwrijven van het vel.
Bij het nauwkeuriger ontleden van de Roofdieren merkt men de volgende, meer of minder voorkomende eigenaardigheden van lichaamsbouw op. Het skelet, is in weerwil van de lichtheid en sierlijkheid van vele leden dezer orde, betrekkelijk stevig. Het geraamte van den kop is langwerpig; het schedelgedeelte is ongeveer even sterk ontwikkeld als het aangezichtsgedeelte. De krachtige kammen en lijsten als ook de gewelfde en tamelijk ver van den schedel afwijkende jukbogen verschaffen aan de krachtige kauwspieren de voor hun bevestiging vereischte oppervlakte. De oogholten zijn groot, de gehoorblazen gezwollen, de beenderen en kraakbeenderen van den neus zeer uitgebreid: aan de drie hierbij behoorende zintuigen wordt dus de noodige ruimte aangeboden voor hun volledige ontwikkeling. Aan de wervels merkt men sterke doornuitsteeksels en lange dwarse uitsteeksels op; de lendewervels vergroeien dikwijls bijna volkomen met elkander; het aantal staartwervels wisselt binnen vrij wijde grenzen af. De ledematen vertoonen, in overeenstemming met het verschil van levenswijze, een groote verscheidenheid van bouw; deze voldoet echter steeds aan alle vereischten voor kracht, vlugheid en gemakkelijkheid van beweging.
De neus verlengt zich bij vele Roofdieren snuitvormig en is dan dikwijls nog met eigenaardige kraakbeenderen voorzien, waardoor hij geschikt wordt voor ’t wroeten in den grond. Tevens zijn dan de ledematen korter en dikker, geschikt om er mede te graven: de bedoelde soorten leiden een onderaardsche levenswijze. Bij andere soorten verlengen de ledematen zich en stellen de dieren in staat om snel te loopen, of verbreeden zich door zwemvliezen en kunnen voor ’t zwemmen dienen. De klauwen zijn bij sommige terugtrekbaar, gedurende het gaan beveiligd tegen afslijting, zoodat zij uitgestoken zijnde, uitmuntende wapens en grijpwerktuigen vormen. Andere soorten hebben stompe, minder beweeglijke klauwen, die daarom alleen voor de beschutting van den voet of voor het woelen en graven in den grond kunnen dienen, en hoogstens ook nog maken, dat het dier zich beter vast kan houden. Het gebit ontleent zijn eigenaardigheid zoowel aan de scherpe hoek- of hondstanden als aan de scheur- of vleeschkiezen; het kan hierdoor uitstekende diensten bewijzen bij het vechten, alsmede bij het vasthouden en verscheuren van den buit. Krachtige [83]spieren en pezen stellen het Roofdier tot een sterke en volhardende inspanning in staat, terwijl de vorm en de aanhechtingswijze uitgebreide en behendige bewegingen toelaat.
Hierbij komen nu nog de uitmuntend ingerichte zintuigen. Bij uitzondering slechts is een van deze weinig of niet bruikbaar; dit gemis wordt dan echter zeer zeker op voldoende wijze door de overige zintuigen vergoed. Men kan geen zintuig aanwijzen, dat bij alle Roofdieren bevoorrecht is boven alle overige; bij sommige is de reuk, bij andere het gezicht, bij enkele het gehoor op bewonderenswaardige wijze ontwikkeld; bij eenige speelt ook de tastzin een belangrijke rol. Twee zinnen zijn in den regel zeer scherp: in de meeste gevallen zijn deze de reuk en het gehoor, minder vaak het gehoor en het gezicht.
De verstandelijke vermogens zijn in overeenstemming met de physieke begaafdheden. Onder de Roofdieren komen bewonderenswaardig verstandige wezens voor; het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat zij zich weldra de list en de kunst van veinzen eigen maken, die voor hun roovers- en dievenhandwerk vereischt worden. Hierbij komt nog, dat het bewustzijn van hun kracht hun moed en zelfvertrouwen verschaft, welke, in die mate vereenigd, bij andere dieren nimmer aangetroffen worden. Maar juist uit deze eigenschappen vloeien weer andere voort, die ons niet zeer innemen voor deze overigens zoo prachtige schepsels.
Doordat de Roofdieren gewoon zijn te overwinnen, ontwikkelt zich bij hen, nevens de altijd sterker wordende heerschzucht, weldra wreedheid en dikwijls ten slotte een onbedwingbare moordlust, ja zelfs bloeddorst in den vollen zin van ’t woord; deze hartstochten bezielen hen in die mate, dat menig Roofdier te recht als zinnebeeld er voor gekozen is.
Met de natuurlijke begaafdheden en eigenschappen van lichaam en geest stemmen de woonplaats en de levenswijze overeen. De Roofdieren wonen en heersenen overal: op den bodem, in het water zoo goed als in de kronen der boomen, op de gebergten zoowel als in de vlakten, in het woud niet minder dan op het veld, in noordelijke gewesten evenzeer als in zuidelijke. Men treft onder hen even volkomene nachtdieren als dagdieren aan; sommige gaan in de schemering, andere bij het licht der zon, nog andere in de duisternis van den nacht hun voedsel zoeken.
Vele leven gezellig, andere eenzaam; sommige vallen hun slachtoffer openlijk aan, de meeste echter beloeren en besluipen het, overvallen het onverwachts—hoe sterk zij ook zijn mogen. Alle verbergen zich zoo lang mogelijk, uitsluitend met de bedoeling, om door hun verschijnen niet te vroeg schrik aan te jagen; slechts weinige worden door het bewustzijn van hun zwakheid gedreven om zoo schielijk mogelijk een schuilplaats en toevluchtsoord op te zoeken, zoodra zij iets verdachts bespeuren. Hoe meer zij van het daglicht houden, des te vroolijker, levendiger, opgewekter en gezelliger toonen zij zich; hoe meer zij aan den nacht de voorkeur geven, des te knorriger, wantrouwiger, schuwer en ongezelliger zijn zij.
Alle Roofdieren voeden zich met andere dieren; slechts bij uitzondering gebruiken eenige ook vruchten, zaden en andere plantaardige voortbrengselen. Naar het verschil in voedingswijze onderscheidt men “alleseters” en “vleescheters”; deze namen zijn echter niet volkomen steekhoudend; want de alleseters geven evenzeer de voorkeur aan een flink stuk vleesch als de grootste en wildste Roofdieren. Alle leden van deze orde zijn naar aard en ontwikkeling geboren roovers en moordenaars, onverschillig of zij kleine dan wel groote dieren dooden; zelfs zij, die van plantaardig voedsel houden, toonen, als de gelegenheid schoon is, dat zij geen uitzondering willen maken op den regel der orde, wat roof en moord betreft. Het ligt in den aard der zaak, dat er tusschen de Roofdieren, wat betreft de keuze van het voedsel, of beter gezegd van den buit, even belangrijke verschillen bestaan als ten aanzien van den lichaamsbouw, het vaderland, de verblijfplaats en de levenswijze. Slechts weinige klassen van het dierenrijk blijven voor de aanvallen en belastingheffingen dezer roofridders beveiligd. De grootste en sterkste leden van de orde bepalen zich meestal tot Zoogdieren, zonder evenwel andere dieren te versmaden. Niet eens de Leeuw voedt zich uitsluitend met Zoogdieren; de overige Katten betoonen zich nog minder kieskeurig dan hij. De Honden, die eigenlijk echte “vleescheters” zijn, breiden hun jacht nog verder uit dan de Katten; onder de Civetkatten en Marters vinden wij reeds eenige soorten, die zich uitsluitend voeden met Visschen en Amphibiën; de Beren eindelijk zijn echte “alleseters”; zij eten werkelijk met evenveel smaak plantaardig als dierlijk voedsel. De Gewervelde Dieren evenzeer als de Ongewervelde vinden dus onder de Roofdieren hunne liefhebbers of liever hunne vijanden. Onverschillig waar deze dieren zich ophouden, op den vasten grond of in het water of tusschen de takken der boomen, in het noorden of in het zuiden, hoog boven of beneden de oppervlakte der aarde: de Roofdieren verbreiden overal den dood om zich heen, hun rooven en moorden wordt door niets gestuit. Zij moeten leven en de zwakke moet voor den sterke onderdoen.
Bij eenige Roofdieren komt, naar men meent, een echte samenleving van het mannetje met het wijfje voor; bij geen hunner duurt dit verbond echter levenslang. Het bestaat bij eenige Katten en Marters niet alleen gedurende, maar ook na den paartijd; in dit tijdperk zijn de beide ouders enger verbonden dan gedurende den overigen tijd van het jaar, gezamenlijk voeden, beschermen en verdedigen zij de jongen. Bij andere, en wel bij de meeste Roofdieren, is de vader gewoon zijne spruiten als een welkomen buit te beschouwen; hij moet door de moeder teruggedreven worden, als hij de schuilplaats zijner nakomelingschap toevallig ontdekt heeft; in dergelijke gevallen is de moeder natuurlijk de eenige verzorgster van het kroost. Het aantal jongen van één worp wisselt aanmerkelijk af; het bedraagt echter slechts bij uitzondering niet meer dan één. Bij nagenoeg alle Roofdieren worden de jongen blind geboren, en zijn gedurende geruimen tijd zeer hulpbehoevend; zij ontwikkelen zich echter daarna betrekkelijk vlug. Hun moeder geeft hun een vrij uitvoerig onderricht in haar bedrijf; zij begeleidt en beschermt hen steeds zoo lang, als zij nog niet in staat zijn, om voor zich zelf te zorgen. Bij dreigend gevaar dragen eenige, maar zeer weinige moeders haar kroost in de armen of op den rug mede, de overige sleepen het met den bek weg.
De mensch leeft met bijna alle soorten van Roofdieren in openlijken strijd. Hoogst weinige van hen heeft hij door temming dienstbaar trachten te maken; met één hunner is hem dit echter in zoo hooge mate gelukt, dat er in het geheele dierenrijk geen tweede hiermede overeenkomend geval te vinden is. Verreweg de meeste worden met meer of minder recht als schadelijke dieren beschouwd, fel gehaat en daarom zonder genade vervolgd; zeer weinige worden verschoond. Van sommige wordt het vleesch of het vet gegeten, van [84]andere wordt de prachtige pels tot kostbare kleedingstukken gebruikt; in zulke gevallen kan men tegen het dooden van deze dieren niets inbrengen; betreurenswaardig is het echter, dat sommige Roofdieren, die niet slechts onschadelijk, maar zelfs nuttig zijn, miskend worden; zij zijn de slachtoffers van de blinde vernielzucht van den mensch. Reeds hierom verdient deze orde door iedereen zorgvuldiger waargenomen te worden, dan tot dusver geschiedde; het leeren onderscheiden van vrienden en vijanden moet steeds van groot belang geacht worden.
Niemand zal een oogenblik in twijfel verkeeren, aan welke familie van Roofdieren hij de eer zal gunnen aan de spits der geheele reeks te staan. Ieder denkt hierbij aan een Kat, die reeds door de ouden de “koning der dieren” werd genoemd, aan den Leeuw, en geeft hem gaarne de voorkeur; daarom behandelen wij in de eerste plaats de familie der Katten (Felidae).
Van alle Roofdieren hebben de Katten de meest volkomene roofdiergestalten. Een dergelijke evenredigheid tusschen de ledematen en den stam, een even groote regelmatigheid en evenmatigheid van lichaamsbouw, als bij haar, treft men bij de overige Roofdieren niet aan. Bij haar is ieder lichaamsdeel lieftallig en sierlijk; juist daarom bevredigt het geheele dier ons schoonheidsgevoel in zoo hooge mate. Wij kunnen zonder gevaar voor vergissing onze Huiskat als type van de geheele groep beschouwen.
De lichaamsbouw van de Kat mogen wij bekend veronderstellen; want het krachtige en toch sierlijke lichaam, de bolronde kop met den sterken hals; de matig hooge pooten met de dikke teenen, de lange staart en het zachte vel met zijn steeds aangename, met de omgeving innig harmonieerende kleur zijn kenmerken, die waarschijnlijk iedereen duidelijk voor den geest staan. Het lichaam van de Kat is met de meest volkomene wapens uitgerust. Haar gebit is vreeselijk. De hoek- of grijptanden hebben den vorm van groote, sterke, bijna niet gekromde kegels, die ver voorbij alle andere tanden uitsteken en een waarlijk vernietigende uitwerking kunnen hebben. Naast hen treden de opmerkelijk kleine snijtanden geheel op den achtergrond en komen zelfs de flinke scheurkiezen, die zich door scherpe, wederzijds in elkander grijpende takken en spitsen onderscheiden, ons zwak en onbeduidend voor. De dikke en vleezige tong, die door hare fijne, hoornachtige, op geplooide wratjes geplaatste, naar achteren gerichte stekels bijzonder de aandacht trekt, is met dit gebied in volkomen overeenstemming. De tanden zijn echter niet de eenige aanvalswapens van de Katten; in hare klauwen bezitten zij niet minder vreeselijke werktuigen voor het grijpen en doodelijk verwonden van haar prooi of om zich te verdedigen in den strijd. Hare breede en afgeronde voeten onderscheiden zich vooral, doordat zij naar verhouding zulk een geringe lengte hebben, en deze is een gevolg van het bovenwaarts gericht zijn der laatste teenleden, die bij het gaan in ’t geheel niet met den bodem in aanraking komen. Hierdoor wordt de afslijting voorkomen van de zeer krachtige en uiterst puntige, sikkelvormig gekromde klauwen, die zeer stevig aan deze teenleden bevestigd zijn. In den toestand van rust en bij den gewonen gang wordt het klauwlid door twee rekbare banden, waarvan de eene aan den bovenkant, de andere zijdelings bevestigd is, in opgerichten stand gehouden; bij toorn en op ’t oogenblik dat de klauw dienst moet doen, trekt de krachtige, diep gelegene buigspier, welker pees zich aan het onderste deel van het klauwkootje aanhecht, dit deel met geweld naar beneden; de voet wordt hierdoor gestrekt en in het vreeselijkste grijpwerktuig veranderd, dat er bestaat. Dit maaksel van den voet heeft tengevolge, dat de Katten bij het loopen nimmer een spoor achterlaten waarin de afdruksels van de klauwen waarneembaar zijn; de onhoorbare gang daarentegen wordt veroorzaakt door de zachte, dikwijls dicht behaarde ballen op de gedeelten van den teen, die met den grond in aanraking komen.
De Katten zijn sterke en uiterst behendige dieren. Elke beweging van haar getuigt zoowel van kracht als van lieftallige behendigheid. Bijna alle soorten van deze familie gelijken op elkander zoowel door de eigenschappen van het lichaam als door die van den geest, al is het dan ook, dat de eene soort in het een of ander opzicht boven de andere bevoorrecht schijnt te zijn, of bij de andere schijnt achter te staan. Alle Katten gaan goed, maar langzaam, voorzichtig en zonder gedruisch te maken; zij loopen snel en zijn in staat tot het maken van horizontale sprongen over afstanden, die vele malen grooter zijn dan haar lichaamslengte. Slechts weinige soorten, en wel de grootste, zijn niet in staat om boomen te beklimmen, hoewel deze kunst door de meeste met veel behendigheid wordt uitgeoefend. Ofschoon zij voor ’t meerendeel een tegenzin hebben in ’t water, zwemmen zij ingeval van nood toch zeer goed; geen enkele soort althans verliest in ’t water licht haar leven. Bovendien hebben zij er slag van haar fraai gevormd lichaam ineen te drukken of samen te rollen, maken met groote vaardigheid gebruik van hare klauwen en verstaan de kunst om hiermede met onfeilbare zekerheid een dier te grijpen, zelfs wanneer het loopt of vliegt. Hierbij komt nu nog de naar verhouding zeer groote spierkracht van de ledematen dezer dieren en haar volharding. De grootste soorten kunnen met één slag van hare vreeselijke klauwen en door de zwaarte van den schok die het besprongen dier treft, dit ter aarde doen storten, al is het ook grooter, dan zij zelf zijn; ook kunnen zij groote lasten voortsleepen.
De voortreffelijkste zintuigen van de Katten zijn ongetwijfeld die van het gehoor en van het gezicht. Het gehoor wijst haar gedurende hare rooftochten den weg. Op groote afstanden kunnen zij een gedruisch waarnemen en op de juiste wijze beoordeelen; zij vernemen den zachtsten stap, het zwakste kraken van het zand; hoewel de oorschelpen bij nagenoeg geen van deze dieren bijzonder groot zijn, kunnen zij door het gehoor zelfs een buit, dien zij niet gezien hebben, opsporen. Het gezicht is minder goed ontwikkeld, hoewel het volstrekt niet zwak genoemd mag worden. Waarschijnlijk kunnen zij niet op groote afstanden zien, nabijgelegene voorwerpen echter zeer goed. De pupil, die bij de grootste soorten rond is en bij toorn zich kringvormig verwijdt, neemt bij vele kleinere soorten den vorm van een ellips aan en is dan voor groote verwijding vatbaar. Over dag trekt zij zich onder den invloed van het te felle licht tot een fijne spleet samen; bij opgewondenheid of in de duisternis rondt zij zich tot een nagenoeg volledigen kring af.—Op het gezicht mogen wij wel het gevoel laten volgen, welks fijnheid zoowel uit het zeer goed ontwikkeld zijn der tastorganen als uit de groote geschiktheid tot het waarnemen van allerlei op de huid werkende prikkels blijkt. Als tastwerktuigen dienen voornamelijk de baardharen aan weerszijden van de mondspleet en de tastharen boven de oogen, bij de Lossen misschien [85]ook het haarkwastje aan het oor. Als men de baardharen van een Kat afknipt, brengt men dit dier in een hoogst onaangenamen toestand; het wordt letterlijk radeloos en ongeschikt om iets te doen; het toont althans merkbare onrust en onzekerheid, die later, hoewel eerst na het aangroeien dezer borstels, weder ophouden. Maar ook de pooten schijnen voor het tasten zeer geschikt. De gevoeligheid is over het geheele lichaam verbreid. Alle Katten zijn hoogst ontvankelijk voor uitwendige invloeden; zij toonen een duidelijk merkbare ontstemming bij onaangename, daarentegen een groot behagen in aangename prikkels. Als men haar vacht gladstrijkt, zullen zij steeds in een bijna vroolijke stemming komen, terwijl zij, groote ontevredenheid aan den dag leggen, als zij met vocht besprenkeld of aan andere onaangename invloeden blootgesteld worden. De reuk en de smaak staan waarschijnlijk ongeveer op gelijke hoogte; misschien is de smaak nog beter ontwikkeld dan de reuk. De meeste Katten zijn in weerwil van haar ruwe tong voor smaakprikkels zeer gevoelig. Uit de merkwaardige voorliefde van sommige Katten voor sterk riekende planten, zooals Valeriaan en Kattenkruid, leidt men af, dat de reuk bij haar slechts een zeer ondergeschikte rol vervult; de Katten wentelen zich, alsof zij gek zijn, over deze planten heen, geraken hierdoor als ’t ware in een roes; terwijl dieren met meer verfijnde reukorganen hun afschuw voor dergelijke voorwerpen niet verhelen.
De Katten nemen, wat de ontwikkeling harer geestvermogens betreft, een lageren rang in dan de Honden, echter niet zooveel lager, als gewoonlijk aangenomen wordt. Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat wij bij het beoordeelen van de geestesbekwaamheden der beide familiën voortdurend twee typen voor oogen hebben, die geen juisten maatstaf voor deze beoordeeling opleveren; men kan den Huishond, die sedert duizenden van jaren door zijn verkeer met den mensch ontwikkeld is, niet op één lijn stellen met de verwaarloosde en niet zelden mishandelde Huiskat. Bij de meeste soorten van Katten treden wel is waar de hoogere of edelere begaafdheden van den geest minder op den voorgrond dan de lagere, maar toch levert onze Huiskat, als hij goed behandeld wordt, ons het bewijs, dat ook Katten voor opvoeding en veredeling van den geest vatbaar zijn. De Huiskat levert vaak genoeg voorbeelden van trouwe gehechtheid aan den mensch en van een goed ontwikkeld verstand. Gewoonlijk geeft de mensch zich niet de moeite hare bekwaamheden nader te onderzoeken, maar laat zich tegen haar innemen door het algemeen heerschend vooroordeel en wordt hierdoor van een zelfstandig onderzoek teruggehouden. Het karakter van de meeste soorten is een vereeniging van bedaarde omzichtigheid, volhardende sluwheid, bloedgierigheid en vermetelheid. In de gevangenschap vertoonen zij zich weldra geheel anders dan in vrijen toestand; zij erkennen de oppermacht van den mensch, gevoelen dankbaarheid jegens haar meester, verlangen, dat hij haar zal vleien en liefkoozen, kortom zij worden dikwijls volkomen tam, zij het dan ook, dat soms hare diep ingewortelde, natuurlijke neigingen plotseling weder op den voorgrond treden. Dit is hoofdzakelijk de reden waarom men de Katten valsch en arglistig noemt, want zelfs niet eens de mensch die gewoon is dieren te kwellen en te mishandelen, wil hun het recht toekennen, een enkele maal voor eenige oogenblikken het hun opgelegde juk der slavernij af te schudden.
Katten vindt men tegenwoordig in alle deelen der Oude Wereld (met uitzondering van het Australische faunistische rijk, waar hoogstens verwilderde Huiskatten voorkomen) en in Amerika. Zij bewonen de vlakten zoowel als de bergen, dorre zandgronden zoowel als vochtige laagvlakten, het bosch zoowel als het veld.
Haar voedsel ontleenen de Katten aan alle klassen van de Gewervelde Dieren, hoewel het niet te ontkennen valt, dat de Zoogdieren het meest aan hare vervolgingen zijn blootgesteld. Eenige soorten maken bij voorkeur jacht op Vogels, andere, die echter een kleine minderheid uitmaken, eten bovendien het vleesch van sommige Kruipende Dieren, vooral van Schildpadden, nog andere gaan zelfs op de vischvangst uit.
Bij ’t vangen van een prooi handelen alle soorten van Katten ongeveer op dezelfde wijze. Zachtjes, met onhoorbare schreden sluipen zij door haar jachtgebied, uiterst nauwkeurig, acht gevend op alles, in alle richtingen loerend en scherp luisterend. Zelfs van het zwakste gedruisch trachten zij de oorzaak op te sporen. In diep gebogen houding gaan zij er op af, den buik bijna op den grond, zoodat zij schijnen voort te glijden. Steeds houden zij zich onder den wind, om te voorkomen, dat de bewijzen van de nabijheid van het roofdier door luchtstroomingen naar het slachtoffer overgedragen worden. Eindelijk acht de Kat den afstand gering genoeg, om tot den aanval over te gaan. Met één of twee sprongen heeft zij haar prooi bereikt. De vreeselijke klauwen doorklieven den nek of de zijden van het onverhoeds overvallen dier, dat met den bek aangevat, en eenige malen achtereen hevig gebeten wordt. Vervolgens ontspannen de spieren, die de kaken opeenklemmen, zich een weinig; de roover laat evenwel zijn prooi niet los, houdt haar voordurend in ’t oog, en bijt opnieuw, zoodra hij bij den overwonnene een bewijs van leven opmerkt. Vele Katten laten onder deze bedrijven een geknor of gebrul hooren, dat evenzeer welgevallen als begeerigheid of toorn te kennen geeft; ook bewegen zij de spits van den staart heen en weer. De meeste hebben de afschuwelijke gewoonte, haar slachtoffer lang te martelen: schijnbaar gunnen zij het een weinig vrijheid en laten het zelfs dikwijls een eind ver loopen, om het echter steeds op ’t rechte oogenblik weer te vatten, opnieuw neer te drukken en nogmaals te laten loopen; dit wreede spel wordt voortgezet, totdat het gepijnigde dier aan zijne wonden bezwijkt. Zelfs de grootste soorten vermijden een gevecht met dieren, van welke zij een grooten tegenstand verwachten, en vallen hen alleen dan aan, als de ervaring hun geleerd heeft, dat zij, ondanks de sterkte van haar tegenstander, overwinnaars zullen zijn in den strijd, die op den aanval zou kunnen volgen. Zelfs de Leeuw, de Tijger en de Jagoear zijn aanvankelijk bevreesd voor den mensch, en gaan hem bijna lafhartig uit den weg; zoodra zij evenwel gezien hebben, hoe gemakkelijk hij te overmeesteren is, worden vele van deze Roofdieren zijne vreeselijkste vijanden. Ofschoon bijna alle Katten goed kunnen loopen, laten vele toch de verdere vervolging van een prooi na, wanneer haar de aanvalssprong mislukte. Alleen wanneer zij die zeer veilig achten, verslinden zij de prooi op de plaats zelve, waar de strijd beslecht werd; gewoonlijk sleepen zij het gegrepen dier, dat gedood of althans weerloos gemaakt is, naar een stille, verborgen plaats, waar zij ongestoord en op haar gemak het genot kunnen smaken, dat de bevrediging van den honger teweegbrengt. [86]
In den regel werpen de wijfjes-katten verscheidene jongen, bij uitzondering slechts één. Vermoedelijk wisselt het aantal jongen van 1 tot 6 af; men zegt, dat sommige soorten er meer ter wereld brengen. De moeder verzorgt ze; de vader bekommert er zich slechts bij uitzondering om. Een wijfjeskat met hare jongen levert een zeer aantrekkelijk schouwspel op. De moederlijke teederheid en liefde openbaren zich in elke beweging van de oude, zijn hoorbaar in ieder geluid, dat men van haar verneemt. Er ligt dan een teederheid en zachtheid in hare stem, die men hierin volstrekt niet verwacht zou hebben. Bovendien let de moeder zoo zorgvuldig en opmerkzaam op de jongen, dat men in ’t geheel niet twijfelen kan aan de innigheid van haar liefde. Een zeer aangenamen indruk maakt zulk een kattenfamilie ook door de zindelijkheid, tot welke de moeder hare jongen reeds in hun prille jeugd opwekt. Onophoudelijk is zij bezig met schoonmaken, aflekken, gladstrijken, in orde brengen; zij duldt niet het minste vuil in de nabijheid van het leger. Tegen vijandelijke bezoeken verdedigt zij haar kroost met ware doodsverachting: alle groote soorten worden, wanneer zij jongen hebben, in de hoogste mate gevaarlijk. Bij vele kattensoorten moet de moeder hare kinderen soms ook tegen hun eigen vader beschermen, omdat deze de jongen, zoolang zij nog blind zijn, eenvoudig opvreet, wanneer hij het nest onbewaakt vindt. Dit is vermoedelijk de voornaamste reden voor de zorgvuldigheid, waarmede alle Katten hare jongen zoo goed mogelijk verbergen. Wanneer de jongen wat grooter geworden zijn en zich reeds als echte Katten gedragen, wordt de zaak anders; dan doet ook de kater hun geen kwaad meer. En nu begint voor de kleine, steeds tot allerlei spelen en grappen gezinde dieren een werkelijk vroolijk kinderleven. De natuurlijke aanleg openbaart zich reeds in de eerste bewegingen en aandoeningen, waarvoor de Katten vatbaar zijn. Hare kinderspelen reeds zijn altijd oefeningen, waardoor zij zich voorbereiden om het jagersbedrijf der volwassenen uit te oefenen. Elk zich bewegend voorwerp trekt haar aandacht. Geen gedruisch ontgaat haar, de kleine jagers spitsen de ooren bij het minste geritsel in hun nabijheid. In ’t eerst is de staart van hun moeder een bron van groot vermaak. Elke beweging van dit lichaamsdeel wordt nageoogd, en weldra begint de geheele baldadige bende haar best te doen om door pogingen om den staart te grijpen diens bewegingen te stuiten en te voorkomen. Het oude dier laat zich echter door deze plagerijen in ’t minst niet storen en gaat voort met haar gemoedsstemming te kennen te geven door de beweging van den staart; zij laat zelfs gelaten toe, dat hare jongen dit lichaamsdeel als speelgoed gebruiken. Weinige weken later ziet men het geheele gezin reeds met allerlei drukke spelen bezig, nu gedraagt ook de moeder, de leeuwin zoowel als de wijfjes-huiskat, zich geheel als een kind. Dikwijls is het geheele gezelschap als een kluwen ineengerold; het eene dier tracht den staart van het andere te grijpen. Naarmate de leeftijd toeneemt, worden de spelen voortdurend ernstiger. De jongen leeren inzien, dat de staart eenvoudig een deel van hun eigen lichaam is, en willen liever hunne krachten aan iets anders beproeven. Thans brengt de oude hun kleine, soms halfdoode, soms nog springlevende dieren. Deze laat zij los, als zij bij hare jongen is en nu oefent zich het jongere geslacht met ijver en volharding in het roovershandwerk, waardoor het later aan den kost zal komen. Eindelijk neemt de oude de jongen mede op de jacht; daar worden zij doorkneed in alle listen en sluipwegen, in het toonen van zelfbeheersching, in het onverhoeds aanvallen, kortom in de geheele rooverskunst. Eerst als zij geheel zelfstandig zijn geworden, verlaten zij hun moeder of hunne beide ouders en leiden van nu af gedurende geruimen tijd een eenzaam, zwervend leven.
De Katten staan als vijanden tegenover een groot deel van de dierenwereld; daarom is de schade die zij aanrichten, buitengewoon groot. Men moet hierbij echter in ’t oog houden, dat de groote soorten van de familie bijna alle leven in landen, die ongeloofelijk rijk aan dieren zijn; zelfs is er reden om aan te nemen, dat eenige soorten aan een voor ons schadelijke, te sterke vermenigvuldiging van sommige Herkauwers en Knaagdieren paal en perk stellen, en dus indirect ook voor ons nuttig zijn. Bij vele kleine soorten wordt de schade, die zij ons berokkenen, meer dan opgewogen door de diensten, die zij ons bewijzen. Zij maken alleen jacht op kleine Zoogdieren en Vogels; vooral voor de kleine Knaagdieren, die den mensch zoo buitengewoon veel last en schade kunnen aandoen, zijn zij de gevaarlijkste vijanden en voor ons dus de ijverigste bondgenooten. Onze poes is ons geheel onmisbaar geworden, maar ook de in ’t wild levende soorten van kleine Katten vergoeden vaak de door haar aangerichte schade door belangrijke diensten. Bovendien maakt de mensch gebruik van het vel en in sommige landen zelfs van het vleesch der Katten. In China, en ook velerwege in Afrika, dienen de vellen van sommige soorten van Katten als kenteekenen van waardigheid; de overige volken schatten het genoemde artikel meer op grond van de schoone kleuren die het vertoont, dan wegens de innerlijke waarde, want deze is niet bijzonder groot.
De jacht en de vangst van de schadelijke soorten worden overal met grooten ijver uitgeoefend; er zijn menschen, die deze jacht, juist wegens de gevaren die zij oplevert, tot de grootste genoegens dezer wereld rekenen.
De samenvoeging van de verschillende soorten van Katten tot geslachten biedt groote moeielijkheden aan. Wij meenen echter het recht te hebben om de Lossen (Lynx), de Geparden of Jachtluipaarden (Cynailurus) en de Fretkat of Fossa van Madagaskar (Cryptoprocta) van de overige vormen—van de eigenlijke Katten (Felis)—te mogen scheiden als afzonderlijke geslachten. Als type van het laatstgenoemde geslacht kan onze algemeen bekende Huiskat dienen. Van haar en de overige soorten van haar geslacht, welker hoogst ontwikkelde leden aan den eenen kant de Leeuw, aan den anderen de Tijger zijn, onderscheiden de Lossen zich door de kortheid van den staart, de lengte der pooten en het haarkwastje aan de lange ooren, de Geparden door de hoogte der pooten en de geringe terugtrekbaarheid der klauwen; de Fossa is kenbaar aan haar afwijkend gebit, haar onbehaarde zool, en andere eigenaardigheden, die ons dit merkwaardig dier doen kennen als een verren verwant van de Civetkatten, als een “oerkat”, zoo men wil.
In de eerste plaats beschouwen wij de Eigenlijke Katten; de soorten van de Oude Wereld zullen wij gescheiden van die der Nieuwe Wereld behandelen; verder berust de rangschikking, die wij aangenomen hebben, op eigenaardigheden die de kleur van de vacht van het dier aanbiedt, en wel zoo, dat [88]de dwars gestreepte, de gevlekte en de eenkleurige Katten achtereenvolgens aan de beurt zullen komen.
In de groep van de min of meer dwars gestreepte Katten staat de Tijger, die naast den Leeuw het meest ontwikkelde lid van de geheele familie is, bovenaan. De Tijger is een echte Kat zonder manen, met tamelijk lange baardborstels en met zeer duidelijk zichtbare dwarsstrepen op zijn huid. Hij is de vreeselijkste van alle Katten, een Roofdier, waartegen de mensch zelfs machteloos is. Bij geen der Roofdieren gaat de verschrikkelijkheid met zooveel waarlijk verleidelijke schoonheid gepaard, geen van hen kan de oude fabel van de jonge, wijsneuzige Muis, die in de Kat een schoon en beminnenswaardig wezen bewonderde, beter vestigen. Wanneer de gevaarlijkheid als maatstaf voor de belangrijkheid van de Zoogdieren moest gelden, zou men aan den Tijger den eersten rang dienen toe te kennen; want hij heeft zich tegenover den beheerscher der aarde verzet op een wijze, waarvan geen tweede voorbeeld te vinden is. In plaats van verdreven en teruggedrongen te zijn door de bebouwing van den bodem en den steeds verder voortdringenden mensch, is hij gedeeltelijk juist hierdoor meer aangetrokken; zelfs heeft hij den mensch sommige plaatsen doen ontvluchten. Wel verre van, gelijk de Leeuw, uit bevolkte gewesten zich terug te trekken, en het gevaar, dat hem met vernietiging bedreigt, te ontvlieden, gaat hij het stoutmoedig of listig te gemoet en plaatst zich halsstarrig als vijand tegenover den mensch, maar als een verborgen, onverwachts naderbij sluipenden en daarom des te gevaarlijker vijand. Men heeft zijn moordlust en zijn bloeddorst en ook zijn menscheneten veelvuldig overdreven, of althans met zeer schrille kleuren geschilderd; dit mag ons echter geen verwondering baren: want voor velen die hem schilderen konden, was hij werkelijk de belichaming van de verschrikkelijkheid.
De Koningstijger, de Bagh, Scher of Nahar der Hindoes, de Harimau der Maleiers (Felis tigris), is een prachtige, wonderschoon geteekende en gekleurde Kat. Hooger, slanker en lichter gebouwd dan de Leeuw, staat de Tijger toch volstrekt niet bij dezen achter. De totale lengte van het volwassene mannetje varieert van 260 tot 300 cM., die van het volwassene wijfje is steeds 30 à 40 cM. geringer. De staart is 80 à 95 cM. lang; de hoogte van de schoften bedraagt 90 à 106 cM. Het gewicht van twee vrouwelijke Tijgers bedroeg bij de eene 108.8, bij de andere 158.7 KG., dat van twee mannelijke Tijgers was resp. 163.3 en 172.4 KG. De romp is een weinig langer en gestrekter, de kop ronder dan bij den Leeuw, de staart eindigt niet in een haarkwast, de beharing is kort en glad en slechts aan de wangen tot een baard verlengd. Het wijfje is kleiner en haar wangbaard minder ontwikkeld. Alle Tijgers, die in meer noordelijk gelegene landen wonen, dragen, althans gedurende het koude jaargetijde, een veel dichter en langer haarkleed, dan die, welker vaderland de heete laagvlakten van Indië zijn. De teekening van het dier vertoont een merkwaardig schoone rangschikking van kleuren; er is een scherpe tegenstelling tusschen de lichte, roestgele grondkleur, en de donkere strepen, die er op voorkomen. Evenals bij alle Katten, is de grondkleur op den rug donkerder, aan de zijden lichter; de onderzijde, de binnenzijden der ledematen, het achterste deel van den romp, de lippen en het onderste gedeelte der wangen zijn wit. Bij den “Boschtijger” schijnt de grondkleur meer verzadigd te zijn dan bij den “Dsjungeltijger”. Van den rug naar de borst en den buik loopen in schuinsche richting onregelmatige, zwarte dwarsstrepen, die een weinig van voren naar achteren hellen, en welker onderlinge afstand bij verschillende dieren ongelijk is. Eenige van deze strepen splitsen zich, de meeste zijn onvertakt en in dit geval donkerder. De staart is lichter van kleur dan de bovenzijde van het lichaam, maar eveneens met donkere ringen geteekend. De baardborstels of snorren zijn meestal wit. Het groote oog, dat een ronde pupil heeft, ziet er geelachtig bruin uit. De jongen zijn precies zoo geteekend als de ouden; bij hen heeft de grondkleur echter een iets lichtere tint.
Ook bij den Tijger worden verscheidene afwijkingen van kleur aangetroffen; de grondkleur kan donkerder of lichter zijn; in zeldzaam voorkomende gevallen is zij zelfs zwart, ook wel wit met nevelachtige zijdestrepen.
Men zou kunnen meenen, dat een zoo prachtig geteekend dier reeds op een afstand opgemerkt zal worden door alle dieren die het vervolgt. Dit is echter niet zoo. Het is al reeds eerder ter sprake gekomen, dat de kleur bij de dieren in ’t algemeen in nauw verband staat met de plaats waar zij zich ophouden; bij de Katten is dit meer in ’t bijzonder het geval; ik kan hier dus volstaan met te herinneren aan de bosschen, rietvelden en graslanden, die bij voorkeur door den Tijger als woonplaats worden gekozen, om de meening te weerleggen, dat de bedoelde teekening en kleurverdeeling het roofdier hinderlijk zouden kunnen zijn. Het overkomt zelfs geoefende jagers niet zelden, dat zij een Tijger, die op korten afstand vóór hen ligt, even goed als andere dieren, volkomen over ’t hoofd zien.
Het verbreidingsgebied van den Tijger is zeer uitgebreid. Want het blijft volstrekt niet alleen tot de heete landen van Azië, en meer bepaaldelijk tot Oost-Indië, beperkt, maar neemt van het grootste aller werelddeelen een stuk in beslag, dat ons Europa in uitgestrektheid verre overtreft. Dit dier komt voor tusschen 8° ZB. en 53° NB., en wel tot in het zuidoosten van Siberië. De noordelijke grens van zijn verbreidingsgebied ligt nader bij de Noordpool dan Amsterdam: bovendien houde men hierbij in ’t oog, dat Siberië een geheel ander en betrekkelijk veel kouder klimaat heeft dan Europeesche gewesten, die op gelijke breedte gelegen zijn. Indië kan echter als het eigenlijk vaderland van den Tijger aangemerkt worden; van hier uit verbreidt hij zich naar ’t noorden en oosten door geheel China tot in het stroomgebied van den Amoer, naar ’t noorden en westen door het noordelijke deel van Afghanistan en Perzië naar de gewesten aan den zuidelijken oever van de Kaspische zee, waar hij in de moerassige oerwouden van Massenderan en Gilan nog vrij overvloedig gevonden wordt. Enkele uit hun koers geslagen dieren zullen misschien wel nu en dan buiten de genoemde grenzen rondzwerven; in de westelijke landen komen zij echter niet tot aan den Kaukasus of tot aan de Zwarte Zee. Op de eilanden van den Maleischen Archipel, met uitzondering echter van Sumatra en Java, komt de Tijger niet voor. Evenmin vindt men hem op het eiland Ceylon.
Over den Tijger op Java schrijft Dr. W. R. van Hoëvell o. a. het volgende: “Overal waar de grond nog schaars is bebouwd, in de vlakten, op de bergen, overal heeft hij zijn schuilplaats en zoekt hij zijn prooi. Sommige streken zijn door haar plaatselijke gesteldheid bovenal bij hem geliefd. In het zuiden van Bantam is hij menigvuldig. Binnen het jaar had men er vijftig gedood. In een dorp woonden acht [89]weduwen, wier mannen door Tijgers waren geveld.
“Bijna nimmer ontmoet men op Java een Tijger in ’t wild. Daar is een natuurlijke reden voor; wij maken onze tochten als de zon aan den hemel schijnt—maar in den regel ligt de Tijger dan in zijn schuilhoek, dan verbergt hij zich voor de zonnestralen, dan slaapt hij.
“De volle middag is in Indië het beeld van den dood—de nacht van kalme beweging en levende rust. Altijd hoort gij iets. Nu eens oefenen talrijke nachtinsecten onvermoeid hunne geluidorganen, dan weer zingen ontelbare Krekels, in de struiken verspreid, op schelle tonen een avondzang—dan belasten honderden Padden en Kikvorschen zich met de baspartij—nu en dan mengt zich het eentonig geschreeuw van de Gekko’s er tusschen, die het rieten dak onzer hut bewonen.
“Maar ziet—daar wordt plotseling dit gansche orkest overschreeuwd door een klagend gehuil, al sneller en scherper, al snijdender en harder. Wij vlogen naar buiten, om te onderzoeken wat het was. Het geraas hield aan, maar bleek nu op een aanmerkelijken afstand, diep in het woud zijn oorsprong te nemen. De Javanen die ons vergezelden, ontvouwden ons de reden. ’t Was het angstgeschreeuw der Apen, die deze bosschen bewonen. Wanneer een talrijke groep in die, dikwijls honderd voet hooge kruinen der boomen zich gerust aan den slaap heeft overgegeven, dan nadert een groote Gestreepte Tijger en vlijt zich aan den voet neer.
“Nauwelijks heeft een der bevolking in de takken het monster opgemerkt, of de schrik perst hem een klagend gehuil af. Alle ontwaken—alle zien den Koning der verschrikking beneden—alle schreeuwen en alleen de tegenwoordigheid van dat vreeselijke dier jaagt hun zulk een doodsangst aan, dat zij geheel verbijsterd, op en door elkander van tak tot tak springen en, onder huilen en jammeren, den een den ander verdringen. Ondertusschen blijft de Tijger stil en rustig liggen—maar onbewegelijk fonkelen zijne oogen de arme Apen aan totdat er eindelijk een in de verwarring en het rumoer naar beneden valt, die dan gegrepen en verslonden wordt.
“De wilde Stier is een der schoonste dieren van Java’s wildernissen. Ook op hem aast de Tijger, maar hij treedt hem niet tegen in een open ridderlijken kamp; hij bespiedt zijne gangen, wacht hem af in een hinderlaag, en bespringt hem verraderlijk. Daar ligt de moordenaar op de loer in de dichte struiken; hij weet, dat hij zijn prooi weldra zal zien, want het malsche gras heeft den Stier reeds menigen nacht herwaarts gelokt. Daar nadert eindelijk het trotsche, fraai geteekende, met sierlijke hoornen gekroonde dier. Rustig, van geen gevaar bewust, voor geen gevaar bevreesd, omdat het de kracht van zijne spieren en kop en hoornen kent, geniet het de geurige kruiden, door den dauw van den nacht besproeid.
“De Tijger ligt onbeweeglijk, hij verroert zich niet, hij houdt zijn adem in, hij wacht—de Stier komt al grazende dichter bij—nog een kleine wending en de gelegenheid zal gunstig zijn—en nu—slechts één enkele sprong—en de Tijger zit zijn prooi op den rug—hij heeft hem zijne klauwen in de breede borst geslagen—hij heeft hem de slagtanden in den korten, rimpeligen nek gezet—een vreeselijk gebrul weergalmt in den nacht en weerkaatst door het gebergte—de Stier ijlt, woedend van pijn, in ’t dichtst van het woud, maar de Tijger blijft in dezelfde houding—de Stier slaat in razernij de horens tegen de stammen der boomen, de Tijger verroert zich niet—de smarten doen den Stier al harder en harder voortijlen, de Tijger drijft zijne tanden en klauwen al dieper en dieper in het vleesch—de Stier werpt zich op den grond, wentelt zich om, de Tijger laat los, doet een enkelen sprong, zet de tanden in den strot van zijn slachtoffer—en weldra blaast het rochelend den laatsten adem uit.”
Behalve in de dsjungels ontmoet men den Tijger in groote, hoogstammige bosschen tot op een bepaalde hoogte boven den zeespiegel. Tot in de hooglanden en hooge gebergten van Azië dringt hij niet door, en zelfs in de zuidelijke gedeelten van den Himalaja wordt hij slechts nu en dan tot op een hoogte van ongeveer 2000 M. aangetroffen. Bij voorkeur houdt hij zich op in de rietvelden aan de rivieroevers, in ondoordringbare bamboesbosschen en op andere dicht begroeide plaatsen; ook vindt men hem dikwijls te midden van bouwvallen; niet zelden wordt hij op den kap van half verweerde muren en op tempels in liggende houding gezien, soms zelfs drie of vier tegelijk. Bijzonder merkwaardig en, volgens alle berichtgevers, sterker dan bij andere dieren is zijn voorliefde voor vast bepaalde lig- en schuilplaatsen; met groote nauwgezetheid trekt hij altoos en overal naar dezelfde plaatsen terug, al zijn er ook even geschikte in de onmiddellijke nabijheid te vinden. “Het eerste het beste, met lang gras of riet begroeide plekje aan een rivieroever of moerasrand,” schrijft Blanford, “de een of andere dichte opeenhooping van tamarisken of eugeniën in een uitgedroogd rivierbed, dat een dozijn andere, oogenschijnlijk volkomen gelijke kreupelboschjes bevat, een bepaalde hoop rotsblokken, de uitverkorene van honderd soortgelijke op dezelfde heuvelhelling, herbergt jaar in jaar uit denzelfden Tijger. Wanneer bij geval de vaste bewoner van dit plekje door een jager gedood wordt, zal weldra een andere Tijger de vacant geworden plaats in beslag nemen.”
De gewoonten en hebbelijkheden van den Tijger gelijken op die van de overige Katten, behoudens het onderscheid, dat uit de verschillende grootte voortvloeit. Zijne bewegingen zijn even sierlijk als die der kleinere Katten en hebben plaats met buitengewone snelheid, behendigheid en volharding. Onhoorbaar sluipt hij voort, doorloopt op zijne rooftochten schielijk afstanden van uren gaans, beweegt zich zeer snel in galop en zwemt uitmuntend. Zijn bekwaamheid in ’t springen heeft men dikwijls overdreven voorgesteld. Uit metingen aan de sporen van Tijgers, die vluchtend wild vervolgd hadden, is nooit een grootere sprongwijdte dan van 5 M. gebleken. Boomen beklimt hij niet of alleen bij groote uitzondering, n.l. als de stam hellend of knoestig is; gladde, rechte, verticale stammen kan hij niet beklimmen. Wel springt hij soms, evenals andere Katten, tot tijdverdrijf bij den stam van een boom met zachte schors op, en krabt deze spelenderwijs stuk.
De Tijger is geen echt nachtdier. Evenals de meeste Katten zwerft hij op elken tijd van den dag rond, zij het dan ook, dat hij aan de uren kort vóór en kort na zonsondergang de voorkeur geeft. Op plaatsen waar de wilde dieren komen drinken of zoutlekken, op landwegen, woudpaden en dergelijke legt hij zich bij voorkeur in hinderlaag. In het zuidoosten van Siberië bezoekt hij gedurende den zomer iederen nacht de plaatsen waar het zout aan de oppervlakte van den bodem uitweert, omdat hij, even goed als de daar woonachtige jagers, weet, dat de Herten hier gewoon zijn te komen om zout te likken; daar ontmoet hij [90]dan ook dikwijls jagers, die hetzelfde voornemen hebben als hij. Met uitzondering van de sterkste Zoogdieren, zooals Olifanten, Neushoorndieren, Wilde Buffels en misschien andere Roofdieren, is geen lid zijner klasse veilig voor hem: hij overvalt de grootste, en is ook tevreden met de kleinste. Soms beproeft hij evenwel zijne krachten aan den buitengewoon sterken Wilden Buffel; in den strijd met dit dier, vooral met het mannetje, delft hij echter niet zelden het onderspit; ook door een ouden, goed gewapenden mannetjes-Ever wordt hij, volgens sommige berichtgevers, nu en dan leelijk toegetakeld. Ook vergrijpt hij zich wel eens aan een Beer; bij voorkeur maakt hij echter jacht op Wilde Zwijnen, Herten en Antilopen. In tijd van nood eet hij al wat kruipt en vliegt: bij overstroomingen in Bengalen voedt hij zich met Visschen, Schildpadden, Hagedissen en Krokodillen; Simson vond de maag van een door hem gedooden Tijger met Sprinkhanen volgepropt. Zelfs Kikvorschen worden, naar men zegt, niet door hem versmaad; wanneer gedurende den winter in de noordelijkste gedeelten van zijn verbreidingsgebied het wild schaarsch wordt, gaat hij om zijn honger te stillen op de muizenjacht. Alle dieren hebben dus deugdelijke redenen om wegens hem op hun hoede te zijn.
Gelijk bij ons de Kraaien en allerlei kleine Vogels, de gevederde roovers van de lucht luid schreeuwend vervolgen, zoo laten ook vele dieren in de tropische gewesten zich hooren, als zij den Tijger opmerken. Zij kennen hem, en weten bij ervaring, wat hij op ’t oog heeft, als hij begint rond te sluipen. Forsyth en anderen brengen voorbeelden bij van de wijze waarop hun jacht door de hulp van de Apen begunstigd werd. “Eens,” zoo verhaalt Forsyth, “werd ik bij het vervolgen van een Tijger, die in een uitgedroogde regengeul liep, uitstekend geholpen door de talrijke Hoelmans, die in het struikgewas langs den oever vruchten plukten. Zoodra zij den Tijger onder zich zagen, snelden zij de eene na den anderen op de naastbijgelegene boomen toe, klommen tot in de hoogste takken, schudden deze hevig, en schimpten en tierden zoo sterk tegen den rustverstoorder in de diepte, dat men ze op grooten afstand hooren kon. Iedere bende bleef leven maken, totdat zij den Tijger uit het gezicht verloren had, en de naastbij wonende hem op dezelfde wijze van uit hare boomkruin begroette, daarna keerde zij bedaard naar den grond terug en ging weer aan het bessen plukken, alsof er niets gebeurd was. Op deze wijze nauwkeurig op de hoogte gehouden van den weg dien de Tijger volgde, kon ik daar, waar de geul een bocht maakte, dwars oversteken, het Roofdier vooruitkomen, en een geschikte standplaats kiezen. Daar kwam hij voor den dag met lange schreden, den staart tusschen de pooten, en zag er precies uit als een van schuld bewuste, nachtelijke moordenaar; zijn geweten was blijkbaar door misdaden bezwaard, want gedurende het gaan keek hij telkens vreesachtig om, en omhoog naar de Apen, alsof hij ze smeeken wilde, toch niet te verraden waarheen hij ging.”—Een kogel maakte een einde aan zijn loopbaan.
De stem van den Tijger staat, wat kracht betreft, ver achter bij die van den Leeuw. Gewoonlijk bestaat zij uit een langgerekt, klagend geluid, dat verscheidene malen korter en sneller herhaald wordt. Bovendien brengt hij de zware keelgeluiden “A-o-oeng” voort, die men in alle diergaarden van de meeste groote Katten verneemt, voorts een luid “Ha-oeb” of “Wau,” als hij verrast en verschrikt wordt, verder een mokkend geknor, als iemand hem tergt, en een op hoesten gelijkenden, korten schreeuw, die woede te kennen geeft, en dien hij bij den aanval verscheidene malen, schielijk achtereen uitstoot.
De Tijger is over ’t algemeen geen moedig dier. Meestal is hij niet slechts voorzichtig en aarzelend, maar ronduit lafhartig, hoewel hij een buitengewoon sluwe en listige roover is. Tijgers, die voor de eerste maal menschen ontmoeten, gaan altijd op de vlucht, andere laten zich door geschreeuw en gebaren van streek brengen; voor een vastberaden tegenstander houdt waarschijnlijk geen enkele Tijger stand. Deze en gene leert echter bij toeval den mensch kennen als een zeer gemakkelijk te overmeesteren schepsel, en kan dan zeer gevaarlijk worden, omdat hij niets kwaads vermoedende en weerlooze personen beloert en deze onverwachts overvalt. Zoo wordt hij in sommige gevallen niet slechts stoutmoedig, maar zelfs verregaande brutaal.
Dat de Tijger, wel verre van zich door vermeerdering van de bevolking van een gewest te laten afschrikken, hierdoor niet zelden wordt aangelokt, blijkt o.a. uit de geschiedenis van de stad Singapoer, die in 1824 door Sir Stamford Raffles gesticht werd op een eilandje bij de zuidelijkste punt van Malakka, en zich van een klein visschersdorp tot een stad van meer dan één millioen inwoners heeft uitgebreid. Aanvankelijk werden in de moerassige bosschen aldaar geen Tijgers gevonden. In 1835 werd de eerste Tijger bemerkt; hij was zwemmende van den overkant gekomen, over het tamelijk breede kanaal, dat het eiland van het vaste land scheidt. Thans zijn de Tijgers er zoo talrijk, dat ieder jaar honderden menschen door deze roofdieren worden verslonden.
Vele gewesten zijn berucht wegens de rooverijen, die daar door Tijgers gepleegd worden: men beweert, dat zonder de groote vrees, die zelfs deze van menschenvrees over ’t algemeen vrije dieren voor het vuur en voor een troepje vastberaden mannen koesteren, een geregelde gemeenschap tusschen sommige plaatsen en streken, die zeer sterk door Tijgers geteisterd worden, nauwelijks mogelijk zou zijn. Uit de nabijheid van dorpen, en zelfs tusschen de hutten weg, hebben zij op klaarlichten dag menschen geroofd en de overige bewoners menigmaal zoo beangst gemaakt, dat zij hun woonplaats verlieten. Het grootste gevaar loopen natuurlijk die menschen, welke een meer of minder eenzaam leven leiden en bij hun arbeid in de vrije natuur verkeeren, zooals herders, houthakkers en boeren; de herders zijn bovendien voortdurend in zorg over hunne kudden. Ook de postboden zijn er slecht aan toe.
Tegen het einde van het tijdperk 1860–1870 huisde in Maisoer een menschenetende Tijger, die onder den naam van Benkipoer-Tijger een treurige beroemdheid kreeg en in het Noeggerdistrict van Maisoer grooten schrik verbreidde, totdat eindelijk een goed gemikte kogel hem trof. Forsyth bevrijdde in den aanvang van hetzelfde tiental jaren de Centrale-Provinciën van eenige menscheneters, welker daden hij verhaalt. De eene had eenige wegen volkomen gesloten, de bewoners van verscheidene dorpen verdreven en andere gedwongen hunne woningen met versperringen te omgeven. Deze Tijger beheerschte een gebied van 50 à 60 KM. middellijn en moet meer dan 100 menschen geroofd hebben, vóór het Forsyth gelukte, hem neer te vellen. In hetzelfde gebied roofde, volgens Fayrer, een Tijger in de drie jaren 1867 tot 1869 resp. 27, 34 en 47 menschen, tot een val met automatisch afgaand geweer hem doodde. Een Tijgerin verdreef de bewoners van [91]13 plaatsen, stoorde den akkerbouw in een landstreek van ongeveer 1000 vierkante KM. en wist op de listigste wijze aan alle vervolgingen te ontkomen, totdat een Engelsche jager het geluk had haar te schieten.
Men mag echter uit het feit, dat zulke verschijnselen voorkomen, niet afleiden, dat zij gewoon en alledaagsch zijn.
De thans gebruikelijke wijzen van jagen, waarbij de jager den begeerden buit opspoort, bespiedt, vervolgt en onder de meest verschillende omstandigheden waarneemt, hebben ons nauwkeurige berichten verschaft over den aard en de handelingen van de Tijgers in Indië. Nu het aantal van hen die zich met deze jacht bezighouden—er zijn zelfs dames onder—, zeer groot geworden is, hebben de oude jachtverhalen en moordgeschiedenissen, waarin de Tijger een rol speelde, veel van hun waarde verloren, en is het niet moeilijk meer, alledaagsche van ongewone gebeurtenissen op dit gebied te onderscheiden.
Zooals te verwachten was, bestaat er ook onder de Tijgers een vrij groote ongelijkheid van aard en neigingen; toch kan men deze Roofdieren, volgens hen die ze het best kennen, naar hun gewone levenswijze in drie groepen onderscheiden: de wilddooders, de veeroovers en de menscheneters.
De wilddooder vermijdt de woonplaatsen der menschen, want hij houdt zich in de eigenlijke wildernis op, waar hij op bijna alle uren van den dag door het woud, de struiken en het gras sluipt. Door den nood gedrongen, leidt hij een meer zwervend leven dan de andere Tijgers; hij trekt met het wild, dat tengevolge van de wisseling der jaargetijden andere verblijfplaatsen opzoekt, van de eene landstreek naar de andere, naar de heuvels en de bergen, zoowel als naar de vlakten. Hoewel hij aan de jachtliefhebbers een dikwijls zeer onaangename concurrentie aandoet, is hij in vele opzichten een goede vriend van den landbouwer, daar hij hem in zekeren zin voor “veldkat” dient, en meer bepaaldelijk de Herten en Zwijnen verdelgt en verdrijft, tegen welker verwoestingen de boer zijne akkers bijna niet kan beveiligen. De wilddooders zijn in den regel slanker gebouwd en behendiger dan de andere Tijgers, ofschoon ook onder hen zeer zware exemplaren aangetroffen worden. Zij vormen verreweg de talrijkste afdeeling, en verzamelen zich gedurende den heetsten en droogsten tijd bij de dan nog overgeblevene drinkplaatsen.
De veeroover zoekt de nabuurschap der dorpen op en kiest zijn buit bij voorkeur onder de huisdieren, die naar de weide gedreven worden of des nachts toevallig los in ’t dorp rondloopen. Daar de boeren gewoon zijn hun vee vóór het invallen van de duisternis naar een veilige plaats te brengen, heeft de roover zich aangewend, op klaarlichten dag, gewoonlijk in de tweede helft van den namiddag, te gaan fourageeren. Als hij niet vervolgd en bedreigd wordt, strekt zijn jachtgebied zich in den regel slechts over eenige dorpen uit; in ’t tegengestelde geval begint hij verder rond te zwerven. In een landschap van Maisoer, dat ongeveer 40 KM. lang en 20 KM. breed was, leefden op deze wijze acht welbekende Tijgers ieder voor zich. Het spreekt van zelf, dat zij ook Schapen, Geiten of Ezels voor lief nemen, en dat zij ook wel Herten, Zwijnen en ander wild vangen, wanneer zij ze toevallig tegenkomen. Eerst wanneer de Tijger oud, vet en gemakzuchtig geworden is, zal hij zich geheel tot het veerooven bepalen; hij kiest zich dan een aangename streek, waar vleesch en water in overvloed verkrijgbaar zijn, tot hoofdkwartier. Met de dorpelingen leeft hij op den voet van wederkeerige verdraagzaamheid; zoowat om den vierden of vijfden dag ontneemt hij hun een Rund.
Hierbij moet men trouwens niet aan onze Runderen denken en daarnaar de schade bepalen. Daar de Hindoes in ’t geheel geen Runderen dooden, zijn er in alle dorpen een groot aantal afgeleefde en ellendige exemplaren, die niemand voordeel aanbrengen, maar veeleer schade opleveren, omdat zij het voornamelijk zijn, die de veepest verbreiden; eigenlijk worden zij nog het best besteed, wanneer zij als voedsel voor de Tijgers dienen.—Zonder den krijg, dien de Tijgers en Luipaarden tegen de Herten en Zwijnen voeren, zou het in vele districten in ’t geheel niet mogelijk zijn, een oogst te verkrijgen, die de moeite loont. Daarom zijn de landbouwers er volstrekt niet altijd mede ingenomen, als van hunne Tijgers de wilddooders en de bescheidene veeroovers, die hun als ’t ware den dienst van opzichters over den akker bewijzen, al te zeer vervolgd worden. Toen een van ouds bekende, buitengewoon sluwe en reusachtig groote veeroover door het doodelijk schot van Sanderson neergeveld was, zeiden de inboorlingen, die treurig om het lijk stonden: “Het spijt ons voor hem; hij heeft ons nooit eenig kwaad gedaan.”
De menscheneter is in de meeste gevallen een gewezen veeroover, die ten gevolge van het voortdurend verkeer met menschen, en vooral door ontmoetingen met herders, de vrees voor den mensch heeft afgelegd. Soms is het een oud mannetje, meestal echter een wijfje (vermoedelijk omdat dit voor jongen te zorgen heeft), dikwijls ook een dier dat op de een of andere wijze verminkt is en daarom niet meer op de gewone wijze aan de kost kan komen. De mensch kan zooveel gemakkelijker beslopen en overmeesterd worden dan een tam of wild dier, dat de Tijger, wanneer hij eens de vrees voor den mensch verloren heeft, dezen als prooi neemt, zoodra hij hem zonder gevaar kan krijgen. Dit heeft aanleiding gegeven tot de meening, dat de Tijger aan menschenvleesch boven ieder ander voedsel de voorkeur geeft, welke meening volkomen ongegrond is, evenals die, dat de menscheneters in den regel zwak en mager zijn.
De Tijger wordt, naar men zegt, vooral in die gewesten een menscheneter, waar de kudden slechts in bepaalde jaargetijden heen gedreven worden, zoodat na hun vertrek de achtergeblevene veeroovers door gebrek aan voedsel genoopt worden, de inboorlingen te overvallen. De menscheneter toont volstrekt geen grooteren moed dan de veeroover of wilddooder; hoewel merkwaardig brutaal, is hij even lafhartig als listig; hij vlucht voor gewapende personen en valt eenzame, weerlooze lieden aan; dezen weet hij zeer goed te onderscheiden van genen. Daar hij tengevolge van zijn levenswijze beter dan de andere Tijgers de gebaren van den mensch begrijpt, is hij moeielijker te jagen. “Deze vreeselijke geesel”, schrijft Sanderson, “voor de vreesachtige en ongewapende Indiërs wordt thans gelukkig zeer zeldzaam; van menscheneters van de ergste soort hoort men bijna niet meer spreken, en als zij optreden, vinden zij spoedig hun meester.
“Te betreuren is het, dat men den Tijger vogelvrij heeft verklaard, hem op alle mogelijke wijzen, niet alleen op jagersmanier, verdelgt. Men meent, dat de Tijger schadelijk is. Voor deze ook in Engeland bij het volk verbreide meening bestaat echter geen voldoende grond. Wel is het noodzakelijk iederen menscheneter en zelfs de hardnekkigste veeroovers met alle mogelijke middelen op te sporen en te dooden; gewone Tijgers echter zijn niets minder dan gevaarlijk; [92]zij hebben zelfs hun nut. Moge de dag nog verre zijn, waarop er feitelijk geen Tijgers meer bestaan!”—Als ambtenaar belast met de vangst van Olifanten voor de Engelsch-Indische regeering, moest onze zegsman wegens zijn beroep in de wildernis te midden van de wilde dieren leven; hij kent door eigen aanschouwing de meest verschillende districten van Indië en is hierdoor beter dan de meeste menschen bevoegd om in dezen een oordeel uit te spreken. Zijne beschouwingen verdienen te meer overwogen te worden, daar hij volstrekt niet de eenige is, die tot deze slotsom geraakt. Sherwill zegt ronduit: “De Bengaalsche Tijger is over ’t algemeen een onschadelijk, vreesachtig dier, dat alleen boosaardig en gevaarlijk wordt, wanneer het gewond is. Zelden valt hij de menschen lastig, zonder getergd te zijn; menscheneters komen in Bengalen nagenoeg niet voor, met uitzondering van de omstreken der moerassige wouden (Sandarbands) van de Ganges-delta.” Ook Fayrer, die voor ’t overige de gevaarlijkheid van den Tijger volkomen erkent, verzekert, dat ongelukken van allerlei soort bij de tijgerjacht niet vaker voorkomen, dan b.v. bij de vossenjacht in Engeland.
Op grond van de zooeven medegedeelde beschouwingen zal men den Tijger anders moeten beoordeelen, dan tot dusver gebruikelijk was. Hij is een Roofdier, dat in vele landen (althans van Indië) meer voordeel doet dan schade, en dat slechts in zeldzame gevallen het “toonbeeld van verschrikkelijkheid” wordt, waarvoor tot dusver alle leden van deze soort zonder onderscheid aangezien werden.
Zoomin de Tijger als de Leeuw gaan bij het vangen van dieren te werk op de wijze zooals dit gewoonlijk wordt voorgesteld, n.l. door op een zekeren afstand van de prooi het lichaam te krommen en dan met een verraderlijken sprong op het slachtoffer neer te storten. De goede uitkomst van hun aanval berust voornamelijk hierop, dat hij onverwachts plaats heeft. Een dier, dat door den Tijger beloerd of bekropen werd, en dus dichtbij is, wordt direct gegrepen, een meer verwijderde prooi tracht hij met snelle sprongen te bereiken, een vluchtend dier vervolgt hij, en tracht intusschen, vooral bij groote dieren, de spieren en peezen van de achterpooten door woedende slagen met de klauwen te verscheuren; ook poogt hij vee, dat op de vlucht geslagen en door schrik ontsteld is, langs verborgen omwegen vooruit te komen, om het nogmaals te overvallen.
De Tijger is gewoon zijn prooi dadelijk, of eerst als de nacht invalt, in een schuilhoek te midden van de struiken of van het riet te sleepen; soms draagt hij haar zelfs over een korten afstand. Sanderson staat er als ooggetuige voor in, dat een zeer sterke, mannelijke Tijger een os van omstreeks 180 KG. gewicht door allerlei struiken heen meer dan 300 schreden ver gedragen heeft. Als hij niet gestoord wordt, vreet hij, zooveel hij verzwelgen kan,—volgens betrouwbare berichten ongeveer 30 KG. vleesch in één maal. Gewoonlijk begint hij aan een achterkwartier, slechts bij uitzondering aan een der zijden. Terwijl hij zich verzadigt, gaat hij van tijd tot tijd naar een naburige stroom of plas om overvloedig te drinken; naar men zegt, begeeft hij zich dan vaak te water en dompelt, terwijl hij aan ’t waden is, den kop tot aan de oogen er in, voortdurend leppend en gorgelend, alsof hij zich den keel uitspoelen wil. Na een overvloedig maal valt hij in slaap; hij wijdt zich met een zekeren wellust aan de spijsverteering en beweegt zich dan alleen om te drinken. Gewoonlijk des avonds, of althans tusschen 4 en 9 uur ’s namiddags, keert hij naar zijn buit terug, om er nogmaals van te eten voor zoover er nog iets van over is; want ook aan zijn tafel, evenals aan die van den Leeuw, komt een troep hongerige bedelaars zich te goed doen; bij zijn nadering nemen zij echter zoo schielijk mogelijk de vlucht. Buitengewoon lang kan de Tijger honger en dorst verdragen. Twee Tijgers, die in een met netten omringde, ondoordringbare wildernis van ongeveer honderd schreden middellijn opgesloten waren, werden op den vijfden dag aangeschoten en konden eerst op den tienden dag met behulp van Olifanten gedood worden. Ofschoon zij bij zeer warm weder, aan alle zijden door wachtvuren omringd, zoomin voedsel als water hadden, en ook aan hunne wonden leden, gaven zij toch tot in hun laatste levensuur bewijzen van hun kracht.
Behalve door de gewone jacht tracht men deze Roofdieren ook op vele andere, ten deele zeer eigenaardige wijzen te dooden. Allerlei soorten van vallen zijn hiervoor in gebruik, vooral valkuilen kunnen goede diensten bewijzen. Vroeger werd midden in zulk een kuil, die later met takken en bladen zorgvuldig bedekt wordt, een van boven scherp gepunte paal in den grond geslagen; maar nadat een ongelukkige wandelaar den dood had gevonden door op zulk een staak te vallen, werd het gebruik ervan in de nabijheid van Singapoer verboden. Op Java maakt men, naar Haszkarl mij bericht, groote vallen van boomstammen en voorziet deze met een vastgebonden, levend geitje als lokaas. De Tijger, door het geschreeuw van dit diertje aangelokt, kruipt na eenige aarzeling in de val en tracht den buit weg te nemen; zoodoende trekt hij aan een touw en veroorzaakt hierdoor het dichtslaan van de valdeur. Op Sumatra stellen de inboorlingen, volgens H. O. Forbes, een lans, die met een veerende en sterk gespannen stang verbonden is, op zulk een wijze, dat het wapen met groote kracht door het lichaam van het dier gedreven wordt, wanneer het door een gat in de omheining van het dorp wil kruipen en daarbij tegen een touw drukt. In Assam legt men, naar O. Flex verhaalt, met goed gevolg bij de plaats, waar het dier gewoon is te drinken, een boog met vergiftigden pijl, die bij aanraking van het toestel in ’t lichaam doordringt, en zelfs bij de geringste verwonding den dood teweegbrengt. Zoowel de Europeanen als de inboorlingen die vuurwapens bezitten, brengen verder op veel gebruikte wildpaden of op andere plaatsen waar een lokaas zich bevindt, automatisch afgaande geweren aan, die zeer goed aan de verwachting voldoen. In den laatsten tijd wordt dikwijls gebruik gemaakt van strychnine om den Tijger zonder moeite en gevaar te verdelgen; dit vergif werkt echter, naar men zegt, niet meer, als het hiermede vergiftigde vleesch begint te verrotten.
Het voordeel dat een geoefende tijgerjager door zijn jacht behaalt, is niet onaanzienlijk. Zonder nog melding te maken van de belooning, die den gelukkigen schutter ten deel valt, kan hij bijna alle lichaamsdeelen van den Tijger gebruiken, vooral het vet, waarvan het dier gemiddeld 4 à 6 Liter bevat, en dat door de inboorlingen van Indië beschouwd wordt, als dienstig tegen rheumatiek en eenige ziekten van het vee. Hier en daar wordt voorts het vleesch gegeten. Jagor verzekert, dat het volstrekt niet wansmakelijk is. In eenige landen stelt men meer prijs op de tanden en klauwen, het vet en de lever, dan op het vleesch en de beenderen. De tanden worden door de Schikaris niet alleen als bijzonder kostbare zegeteekenen, maar ook als middelen tot beschutting tegen aanvallen van Tijgers beschouwd. De klauwen, in goud of zilver gevat, worden door [93]Aziatische en Europeesche dames als sieradiën gedragen. Het vel wordt, met de een of andere looistof toebereid en met een middel tot wering van de Insecten voorzien, gedroogd en komt zoo meestal in de handen van Europeanen of Chineezen. De Kirgisen schatten het hoog en versieren er hunne pijlkokers mede. In Europa vertegenwoordigt, volgens Lomer, een tijgervel thans een waarde van 700 à 800 gulden, wanneer het zich door grootte, fraaiheid en volledigheid onderscheidt.
De paartijd van den Tijger verschilt naar het klimaat van het door hem bewoonde land, maar valt in noordelijke gewesten geregeld ongeveer drie maanden vóór het begin van de lente in. In zuidelijke landen is de paring aan geen bepaald jaargetijde gebonden, zooals blijkt uit waarnemingen, die vooral in Indië verricht zijn. Omstreeks 100 à 105 dagen later brengt het wijfje 2 à 3, somtijds 4, ja zelfs, naar men zegt, in enkele, zeldzaam voorkomende gevallen niet minder dan 5 of 6 jongen, op een ontoegankelijke, dicht met planten begroeide plaats ter wereld. De diertjes zijn bij hun geboorte half zoo groot als een Huiskat en, evenals alle jonge Katten, bekoorlijke schepseltjes. In de eerste weken verlaat de moeder de geliefde kleintjes alleen dan, als zij in hooge mate door den honger gekweld wordt; zoodra echter het kroost wat grooter geworden is en ook naar vast voedsel verlangt, strekt zij hare strooptochten verder uit.
“Jonge Tijgers,” zegt Sanderson, “zien er allerliefst uit en zijn buitengewoon goedaardig; men moet ze echter uit het nest nemen, voordat zij een maand oud zijn en voordat zij met het leven in de wildernis en met de vrees voor menschen bekend geworden zijn, anders kunnen zij niet meer volkomen getemd worden. Zij toonen een groote gehechtheid aan hun meester, volgen hem overal, liggen onder zijn stoel en geven door een eigenaardig vroolijk gesnuif hun tevredenheid te kennen, als hij ze liefkoost. Zoodra men hen met vleesch begint te voeden, willen zij nooit meer iets anders gebruiken, en trekken, hoe jong zij ook zijn mogen, voor den melkpot den neus op. Het is mij voldoende gebleken, dat de meening, volgens welke zij door het gebruik van rauw vleesch verwilderen, ongegrond is. Waar is het, dat zij alleen bij gebruik van zulk voedsel uitstekend gedijen; als zij het in voldoende hoeveelheid krijgen, kan men zeer goed met hen omgaan. Als zij vier maanden oud zijn, hebben zij reeds een vrij aanzienlijke grootte en kracht; men kan ze echter gerust nog veel langer laten rondloopen. Een paartje hield ik op deze wijze, totdat het 8 maanden oud was; zij speelden zeer lief met elkander, met de menschen en met een tammen Beer. Volgens mijn ervaring zijn tamme Tijgers, die op deze wijze opgevoed zijn, niet valsch en niet roofzuchtig; ook hebben zij geen aanvallen van wildheid, als zij maar rijkelijk gevoederd worden. Ik had er eens een van aanzienlijke grootte, die ik er aan gewend had in mijn slaapkamer te slapen. Nadat ik ingeslapen was, sprong hij niet zelden bij mij in ’t bed, maar nam het mij nooit kwalijk als ik hem hiervoor stompte en weer uit het bed wierp.”
In den laatsten tijd heeft men ook dikwijls Tijgers gedresseerd. Zeer dikwijls wagen dierentemmers het, bij hen in het hok te gaan, en met hen allerlei spelen of zoogenaamde kunstverrichtingen te doen. Dit blijft echter altijd een gevaarlijke zaak. Als een echte Kat, toont de Tijger zich tegenover hen die hem vleien, aanhankelijk en onderworpen; ook beantwoordt hij wel liefkoozingen, of ontvangt ze althans zonder ontevredenheid te toonen; toch valt op zijn vriendschap niet veel staat te maken; waarschijnlijk laat hij zich slechts zoolang hij de heerschappij van den mensch erkent, van dezen een behandeling welgevallen, die met zijn eigenlijken aard in strijd is. Een volledig vertrouwen, verdient hij nooit; men heeft niet zoozeer zijn kwaadaardigheid, dan wel het ontwaken van het bewustzijn zijner kracht te vreezen. Kwaadaardig, arglistig en valsch is hij evenmin als onze Huiskat; hij laat zich echter evenmin als deze mishandelen, en stelt zich te weer wanneer de behandeling die de mensch hem aandoen wil, hem niet bevalt. Men mag van een Roofdier van zijn soort niet het onmogelijke vergen.
Nog in den tegenwoordigen tijd laten de Indische vorsten gevangene Tijgers met andere sterke dieren vechten, n.l. met Olifanten en Buffels. Tachard zag zulk een strijd in Siam. In een door paalwerk omsloten perk leidde men drie Olifanten, welker kop met een soort van pantser bedekt was. De Tijger was reeds daar, werd echter nog door twee touwen in zijne bewegingen belemmerd. Hij behoorde niet tot de grootste, en trachtte, toen hij de Olifanten zag, zich te verschuilen, kreeg echter van hen dadelijk eenige slagen met de slurf op den rug, zoodat hij omviel en een tijd lang als dood bleef liggen. Toen men hem losgemaakt had, sprong hij op, brulde en wilde zich op de slurf van den Olifant werpen. Deze werd echter opgeheven door het reusachtige dier, dat gelijktijdig den Tijger een stoot gaf met de slagtanden, waardoor hij in de hoogte geslingerd werd. Nu durfde het Roofdier geen aanval meer wagen, maar liep weg langs de palen en sprong hierbij op, alsof het zich tusschen de toeschouwers wilde verschuilen. Ten slotte dreef men alle drie Olifanten op den Tijger aan, en deze brachten hem zulke slagen toe, dat hij nogmaals voor dood bleef liggen en zijne aanvallers vermeed. Indien men geen einde gemaakt had aan den strijd, zouden de woedende Dikhuidigen hem zeker gedood hebben.
De ouden leerden den Tijger eerst zeer laat kennen. In den Bijbel wordt hij niet genoemd, en ook de Grieken wisten slechts weinig van hem. Nearchos, een veldheer van Alexander den Grooten had wel is waar het vel van een Tijger gezien, maar niet het dier zelf; de Indiërs wisten hem echter te verhalen, dat het zoo groot was als het grootste Paard, en alle overige schepsels door vlugheid en kracht overtrof. Eerst Strabo maakt eenigszins uitvoeriger melding van den Tijger. Den Romeinen was hij tot aan Varro’s tijd (111–26 v. C.) volkomen onbekend; toen zij echter hun heerschappij tot aan het rijk der Parthen uitbreidden, leverden deze hun ook Tijgers, die naar Rome werden gebracht. Plinius schrijft, dat Scaurus (in het jaar 11 v. C.) voor ’t eerst een getemden Tijger in een kooi heeft laten zien. Claudius had er vier. Later kwamen deze dieren vaker naar Rome, en Heliogabalus spande ze zelfs voor zijn wagen, toen hij als Bacchus zich aan het volk vertoonde. Avitus eindelijk liet in een schouwspel vijf van deze dieren dooden, wat vroeger nog niet vertoond was.
Evenmin als de Leeuw heeft de Tijger met andere soorten van zijn geslacht een nauwe verwantschap; zijne naaste verwanten—waarvan een, de Holentijger, Middel-Europa bewoonde—zijn uitgestorven. Een Zuid-Aziatische met uit vlekken bestaande strepen geteekende Kat—de Nevelpanter (Felis nebulosa), de Harimau dahan (“Boomtijger”) der Maleiers—komt door zijn langgerekten romp met krachtige, kleine pooten, den kleinen zeer stompen kop met de afgeronde [94]ooren en de lange, zachte vacht, welker teekening nog meer of min aan die van den Koningstijger herinnert, dezen het meest nabij. Hij is echter niet alleen veel kleiner dan de Tijger, maar verschilt er ook van door de in ’t oog loopend korte pooten en den staart, die even lang is als ’t lichaam. De grondkleur van zijn vacht, die witachtig grijs, aschgrauw of bruinachtig grauw, soms ook geelachtig of roodachtig getint is, zweemt aan de onderdeelen naar runkleur. De kop, de pooten en het onderlijf zijn met volle, zwarte, rondachtige of gekromde vlekken en strepen geteekend. Over beide zijden van den hals strekken zich drie onregelmatige, overlangsche strepen uit, over den rug loopen twee soortgelijke naar achteren; smallere strepen bevinden zich aan de zijden van den kop. Op den schouder, de zijden van den romp en de heupen liggen onregelmatige, zwarte vlekken met hoekigen zoom, zoo ook op den staart. De randen van den mond vertoonen een zwarten zoom; de ooren zijn van buiten zwart met grijze vlekken. De lichaamslengte bedraagt ongeveer 1 M., die van den staart 74 à 92 cM. Het verbreidingsgebied van dit dier is vrij uitgestrekt; het omvat het geheele Zuid-oostelijke Azië met de Groote Soenda-eilanden.
Tot voor weinige jaren was de Nevelpanter even zeldzaam in de verzamelingen als in de dierentuinen; eerst sedert kort ziet men hem in de grootste inrichtingen van dien aard, steeds evenwel slechts enkele exemplaren. De inboorlingen van Sumatra verzekeren, dat hij in ’t geheel niet wild is, en zich uitsluitend met kleine Zoogdieren en Vogels voedt. Onder de Vogels die hem ten buit vallen, moeten ook de Huishoenderen genoemd worden, waardoor hij soms groote schade aanricht. Een zeer fraaie en gezonde Nevelpanter bevond zich in de Londensche diergaarde—een prachtig, tam, lief dier, waarmede de oppasser omging, alsof het een goedaardige Huiskat was. Ik ken, behalve den Gepard, geen Kat, die wat inborst betreft, op hem gelijkt.
Dat de Wilde Kat of Boschkat (Felis catus) de stammoeder van onze Huiskat zou zijn, wordt door vele onderzoekers onwaarschijnlijk geacht, wegens het groote verschil, dat er tusschen deze dieren bestaat. Door andere onderzoekers werd en wordt dit verschil beschouwd als een gevolg van de domesticatie, d. i. als een gevolg van de veranderde omstandigheden, waarin het dier geleefd heeft in de duizenden van jaren, die er verloopen zijn, sedert het een huisdier is geworden. Al dadelijk vallen bij vergelijking van de beide dieren de veel forschere lichaamsbouw en de wildere blik van de Boschkat in het oog: de kop is dikker, de romp meer ineengedrongen, het haarkleed langer en dichter, de bovenlip met meer tastborstels voorzien, het gebit scherper en krachtiger, de staart korter, dikker en ruiger. De staart van de Wilde Kat is gelijkmatig van dikte over zijn geheele lengte, van den wortel tot de spits, en hier als ’t ware afgehakt of afgeknot; bij de Huiskat echter wordt hij van ’t midden tot de spits allengs dunner. Bij de Huiskat is hij vóór de zwarte spits met 7 of 8 donkere dwarsstrepen geteekend, die aan de bovenzijde min of meer ineenvloeien tot een overlangsche, donkere streep, van onderen alleen aan de achterste helft duidelijk doorloopen, aan de voorste daarentegen steeds nader bij elkander komen en onduidelijker worden, naarmate zij dichter bij den staartwortel gelegen zijn. Bij de Boschkat gaan aan de zwarte spits drie breede, volslagen ringen vooraf, en is de voorste staarthelft geteekend met vier smallere en minder duidelijke ringen, die zich niet over de onderzijde uitstrekken. Bij de Huiskat is het spijskanaal 5 maal, bij de [95]Boschkat slechts 3 maal zoo lang als het lichaam.
Andere kenmerken van de Wilde Kat zijn: de geelachtig witte vlek aan de keel en de zwarte, of althans donkere, kleur van de onbehaarde ballen aan de zool (aan den wortel van ieder klauwlid één, en achter deze een groote, van voren tweelobbige, van achteren drielobbige bal, waarop de worteleinden der eerste leden van vier teenen rusten). Ook de onbehaarde of weinig behaarde deelen van het aangezicht (van oogleden, neus en lippen) zijn voor ’t meerendeel zwart; de binnenzijde van het oor is echter rood- of geelachtig wit.
De Wilde Kat wordt soms wel 8 of 9 KG. zwaar. Haar lengte bedraagt, bij 35 à 42 cM. schouderhoogte, in den regel 100 à 120 cM., waarbij 30 à 35 cM. voor den staart. Enkele Katers worden nog grooter, en zijn ongeveer zoo groot als een Vos, dus ⅓ grooter dan de Huiskat.
De vacht is bij het mannetje aan de bovenzijde vaalgrijs, soms zwartachtig, bij ’t wijfje heeft zij een meer geelachtige tint; het aangezicht is roodachtig geel, het oor aan de rugzijde roestkleurig grijs. Vier evenwijdige, zwarte strepen, die aan het voorhoofd beginnen, loopen tusschen de ooren door over de kruin; de beide middelste zetten zich naar achteren voort, totdat zij in de schouderstreek elkander boogvormig naderen; daartusschen begint de zwarte streep, die zich over het midden van den rug en de bovenzijde van den staart uitstrekt. Van deze streep gaan naar de beide zijden vele aan den rand wegsmeltende dwarsstrepen uit, die een weinig donkerder zijn dan de overige en naar den buik afdalen. De buikzijde is geelachtig, met eenige zwarte vlekken gestippeld; de pooten zijn met een gering aantal zwarte dwarsstrepen geteekend, hun kleur wordt in de nabijheid van de teenen geler; de binnenzijde van de achterpooten is geelachtig en ongevlekt. Het regenboogvlies (van het oog) is geel; over dag is de pupil spleetvormig.
De Wilde Kat bewoont ook thans nog geheel Europa met uitzondering van het hooge noorden van Skandinavië en Rusland. In Duitschland is zij een vaste, hoewel steeds in gering aantal voorkomende bewoner van alle boschrijke middelgebergten; van hier uit onderneemt zij, van het eene bosch naar het andere trekkend, strooptochten tot diep in de vlakten en kan daarom in uitgestrekte bosschen ten naastenbij overal voorkomen. Veelvuldiger dan in Duitschland vindt men haar in het zuidoosten van Europa. In de met bosschen begroeide Voor-Alpen treft men haar overal aan, en wel in grooter aantal dan in de Hoog-Alpen. In Spanje is zij nog overvloedig, in Frankrijk, in sommige districten althans, niet zeldzamer dan in Duitschland; men heeft haar niet eens in Groot-Britannië geheel kunnen uitroeien. Voor zoover men tot dusver met zekerheid heeft kunnen nagaan, strekt haar verbreidingsgebied zich niet ver over de grenzen van Europa uit. Ten Zuiden van den Kaukasus heeft men haar alleen in Georgië (Grusia) waargenomen; haar aanwezigheid in andere Aziatische landen is niet gebleken. Zij houdt zich op in dichte, uitgestrekte wouden, vooral in donkere naaldhoutbosschen; hoe eenzamer haar gebied is, des te duurzamer is haar verblijf aldaar. Aan rotsachtige [96]woudstreken geeft zij de voorkeur boven alle andere, omdat de rotsen haar de veiligste schuilplaatsen verschaffen. Bovendien bewoont zij holen van Dassen en Vossen of groote holen in dikke boomen.
Alleen gedurende den voortplantingstijd en zoolang de jongen nog niet zelfstandig zijn, leeft de Wilde Kat gezellig, anders altijd alleen. Ook de jongen verlaten spoedig de moeder om voor hun eigen levensonderhoud te jagen.
Als de schemering begint, vangt de Wilde Kat haar arbeid aan. Met uitmuntende zintuigen uitgerust, voorzichtig en listig, onhoorbaar naderbij sluipend en geduldig loerend, wordt zij voor kleine en middelmatig groote dieren zeer gevaarlijk. Met de list, die aan alle Katten eigen is, besluipt zij den Vogel in zijn nest, den Haas in zijn leger en het Konijn vóór zijn hol, misschien ook het Eekhoorntje op den boom. Groote dieren springt zij op den rug en bijt hen de halsslagaders door. Als zij haar sprong gemist heeft, vervolgt zij het dier niet verder, maar zoekt zich liever een nieuwen buit op: ook in dit opzicht is zij een echte Kat. Tot geluk voor de jachtliefhebbers bestaat haar gewone voedsel uit allerlei soorten van Muizen en kleine Vogels. Waarschijnlijk valt zij slechts bij toeval grootere dieren aan: een feit schijnt het echter te zijn, dat zij jonge Reeën en Edelherten overvalt; voor zulk een prooi is zij trouwens sterk genoeg. Aan de oevers van meren en beken loert zij ook op Visschen en watervogels, en weet ze met groote behendigheid te overmeesteren. Zeer schadelijk wordt zij in wildparken, het schadelijkst nog in fazantentuinen.
In verhouding tot haar grootte is de Wilde Kat over ’t algemeen een gevaarlijk Roofdier, vooral omdat zij, naar men zegt, even bloeddorstig is als de meeste leden van haar geslacht. Om deze reden wordt zij dan ook door de jagers fel gehaat en zonder genade vervolgd; want geen jachtliefhebber acht het nut, dat zij door het verdelgen van Muizen aanbrengt, van eenige beteekenis. Hoeveel van deze schadelijke dieren zij vernielt, kan blijken uit een bericht van Tschudi, inhoudend, dat hij in de maag van een Wilde Kat de overblijfselen van 26 Muizen gevonden heeft. De drek van zulk een dier, die door Zelebor onderzocht werd, bestond grootendeels uit overblijfselen van beenderen en haren van Marter, Bunzing, Hermelijn en Wezel, Hamster, Kat, Water-, Veld- en Bosch-muizen, Spitsmuizen en bevatte ook nog sporen van lichaamsdeelen van Eekhoorntjes en boschvogels. Kleine Zoogdieren vormen dus het voornaamste deel van den buit van ons Roofdier, en, daar onder deze de Muizen veelvuldiger zijn dan alle overige, is het nog zeer de vraag, of de schade, door de Wilde Kat veroorzaakt, werkelijk grooter is dan het nut, dat zij aanbrengt. Naar ik meen, mag men de uitkomsten van alle onderzoekingen hierover op de volgende wijze samenvatten: de Wilde Kat is somtijds schadelijk, maar in den regel nuttig; zij doodt meer schadelijke dieren dan nuttige; haar werkzaamheid bevoordeelt niet onze jacht, maar wel onze bosschen.
De jacht op Wilde Katten heeft overal met een als ’t ware hartstochtelijken ijver plaats. In Duitschland worden zij gewoonlijk op drijfjachten gedood. “De grootste moeite kost het,” zegt Zelebor, “een Wilde Kat levend uit een hollen boom te halen. Twee, drie van de sterkste mannen hebben, hoewel hunne handen door dikke handschoenen beschut en bovendien nog met lappen omwikkeld zijn, al hunne krachten noodig, om de Kat er uit te trekken en in een zak te steken.” Ik moet bekennen, dat deze wijze van vangst mij niet zeer geloofwaardig voorkomt, daar alle andere berichten hierin overeenkomen, dat met een volwassen Wilde Kat niet te gekken valt. Winckell geeft den jager den raad, voorzichtig met haar te werk te gaan, en een tweede schot niet te sparen, indien het eerste niet onmiddellijk den dood veroorzaakt heeft, haar alleen dan te naderen, als zij niet meer weg kan komen, en haar ook dan nog door eenige flinke tikken op den neus de gelegenheid om zich te verweren te benemen, voordat men zich verder met haar bemoeit. Gewonde Wilde Katten kunnen, wanneer zij in ’t nauw gebracht zijn, recht gevaarlijk worden. “Neem u wel in acht, schutter,” schrijft Tschudi, “en tracht het beest goed te raken! Als de Kat eenvoudig aangeschoten is, vliegt zij snuivend en naar wraak dorstend op, nadert den jager blazend met omhoog gekromden rug en opgerichten staart, maakt zich woedend tot den aanval gereed en springt op den mensch af; hare spitse klauwen slaat zij stevig in zijn vleesch, liefst in zijn borst, zoodat hij haar bijna niet losrukken kan, en zulke wonden genezen niet spoedig. Voor de Honden heeft zij zoo weinig vrees, dat zij, voordat zij den jager opmerkt, dikwijls vrijwillig van den boom afkomt; er heeft dan een verwoed gevecht plaats. De woedende Kat slaat met hare klauwen dikwijls scheuren in de huid, heeft het vooral op de oogen van den Hond gemunt, en verdedigt zich met de hardnekkigste woede, zoolang er nog een vonkje van haar taai leven over is.”
Van de eigenlijke Wilde Katten moeten de eenvoudig verwilderde Huiskatten wel onderscheiden worden. Deze treft men niet zelden in de bosschen van ons vaderland aan; zij bereiken echter nimmer de grootte van de eigenlijke Wilde Kat, ofschoon zij veel grooter zijn dan de gewone Huiskat. Wat wildheid en schadelijkheid, betreft, staan zij niet ver achter bij de Wilde Kat; naar het schijnt, beginnen zij, ingeval hare voorouders gedurende vele opeenvolgende geslachten in ’t wild geboren en opgegroeid zijn, hoe langer hoe meer in kleur en teekening op haar Afrikaanschen stamvorm, de Nubische Kat, en daardoor ook op onze Wilde Kat, te gelijken, onverschillig hoe het uitzicht der verwilderde voorouders was. Alleen ontbreken haar de als ’t ware afgehakte staart, de lichte vlek aan de keel en de donkere kleur der zolen. Daar waar deze kenmerken wel eenigszins, maar niet volkomen duidelijk voorkomen, heeft men misschien met bastaarden te doen.
De stammoeder van onze Huiskat, de Nubische Kat (Felis maniculata), werd door Rüppell ontdekt in Nubië aan de westzijde van den Nijl, bij Amboekol in een woestijnsteppe, waar rotsachtige oorden afwisselen met boschrijke. Latere verzamelaars hebben haar gevonden in geheel Soedan, in Abessinië, in het diepste binnenland van Afrika en ook in Palestina. Haar lichaamslengte bedraagt 50 cM., de lengte van den hieronder begrepen staart is een weinig meer dan 25 cM. Dit zijn wel is waar niet geheel de verhoudingen, die bij onze Huiskat voorkomen, maar toch komen zij die van “Poes” tamelijk nabij. Ook door de teekening van haar vacht gelijkt de Nubische Kat op vele verscheidenheden van onze Huiskat.
De mummiën van Katten, die men in Egypte vindt, en de afbeeldingen, die op de gedenkteekenen te Thebe en op andere oud-Egyptische bouwvallen voorkomen, stemmen met deze soort het meest overeen. Hieruit schijnt te blijken, dat zij het was, die door de oude Egyptenaars als huisdier werd gehouden. Misschien brachten de priesters het heilige dier uit het zuiden [97]van Nubië naar Egypte; van hier uit kan het naar Arabië en Syrië, later over Griekenland en Italië naar het westen en noorden van Europa overgebracht zijn; in nog lateren tijd heeft het door de reizen der Europeanen zulk een groote verbreiding verkregen.
Buitengewoon belangrijk tot bevestiging van de meening, dat de Nubische Kat de stammoeder van onze Huiskat is, zijn de gegevens, die Schweinfurth in het land der Njam-Njam verzamelde. Volgens zijne mondelinge mededeelingen komt de Nubische Kat hier veelvuldiger voor dan in eenig ander tot dusver bekend deel van Afrika, zoodat dus het verre binnenland van het Donkere Werelddeel als het eigenlijke vaderland of het knooppunt van den verbreidingskring van ons huisdier beschouwd moet worden. De Njam-Njam nu bezitten de Huiskat in den eigenlijken zin van het woord niet; wel gebruiken zij voor hetzelfde doel, als waarvoor deze dient, half of geheel getemde Nubische Katten, die door de knapen gevangen, dicht bij de hut vastgebonden en in korten tijd zoozeer getemd worden, dat zij zich aan de woning gewennen en in de nabijheid van deze ijverig bezig zijn met het vangen van Muizen, die hier buitengewoon talrijk zijn.
“De Kat,” zegt Ebers in zijn “Egyptische Konings-dochter”, “was waarschijnlijk het heiligste van de vele heilige dieren, die de Egyptenaars vereerden. Terwijl de andere dieren slechts plaatselijk vergood werden, stond de Kat bij alle onderdanen van de Pharaonen in den reuk van heiligheid. Herodotus verhaalt, dat de Egyptenaars, als hun huis in brand stond, niet eerder aan het blusschen dachten, voordat hun Kat gered was, en dat zij als bewijs van rouw zich de haren afschoren, als hun Kat stierf. Wie een van deze dieren doodde, werd, onverschillig of de doodslag opzettelijk dan wel bij ongeluk gepleegd was, zonder genade ter dood gebracht. Diodorus bericht als ooggetuige dat de Egyptenaars een ongelukkigen Romeinschen burger, die een Kat gedood had, van het leven beroofden, hoewel de gezaghebbenden, om de gevreesde Romeinen te believen, al het mogelijke hadden gedaan, om het volk tot bedaren te brengen. De lijken der Katten werden op kunstige wijze gemummificeerd en bijgezet; onder de vele ingebalsemde dieren zijn er geen, die in grooter aantal gevonden worden, dan de zorgvuldig met linnen windsels omwikkelde, gemummificeerde Katten.”
De tot dusver verrichte onderzoekingen geven recht tot de veronderstelling, dat de Kat het eerst door de oude Egyptenaars, en niet door de oude Indiërs of door de Noordsche volken, getemd werd. De oud-Egyptische gedenkteekenen geven ons van deze temming door afbeeldingen, opschriften en mummiën bepaalde berichten; de geschiedenis van de andere volken levert in dezen niet eens steun voor veronderstellingen op. De zoo even uitgesproken meening wordt mijns inziens ook nog ondersteund door het feit, dat men in de begraafplaatsen niet alleen van de Huiskat mummiën vindt, maar ook van den Moeras-Los; wijl hierdoor het bewijs wordt geleverd, dat men ten tijde van den bloei van het oud-Egyptische rijk zich nog voortdurend met de vangst en, wat wel hetzelfde beduidt, met de temming van wilde Katten bezig hield. Vóór den tijd van Herodotus komt de naam van de Kat bij de oud-Grieksche schrijvers niet voor; hieruit en ook uit het feit, dat deze naam door latere Grieken en Romeinen slechts terloops vermeld wordt, mag men afleiden, dat zij zich van Egypte uit zeer langzaam verbreid heeft. De uit Egypte afkomstige Kat werd waarschijnlijk in de eerste plaats naar oostwaarts gelegen landen overgebracht; zoo weet men o. a., dat zij een bijzondere lieveling van den profeet Mohammed is geweest. In het noorden van Europa was zij vóór de 10e eeuw bijna in ’t geheel nog niet bekend. De verzameling van wetten van Wales bevat een verordening, waarin [98]de waarde, van de Huiskat, alsook de straffen, waardoor het mishandelen, verminken of dooden van dit dier geboet werd, vastgesteld zijn. Deze wet is voor ons onderzoek van groot belang, omdat zij het bewijs levert, dat men destijds de Huiskat als een zeer kostbare bezitting beschouwde. Hieruit vloeit verder voort, dat de Wilde Kat niet als stammoeder van de Huiskat aangemerkt mag worden; want destijds waren er in Engeland zooveel Wilde Katten, dat het niet moeielijk zou zijn geweest, om zooveel jonge dieren van deze soort, als men verkoos, te vangen, ten einde ze te temmen.
Tegenwoordig vindt men de Huiskat in alle bekende landen, die door menschen bewoond worden, met uitzondering van de noordelijkste gedeelten der wereld en, naar Tschudi bericht, van den hoogsten gordel der Andes. Zij heeft zich langzamerhand recht van inwoning verworven de geheele wereld rond, ver in het noorden op, zoowel als ver zuidwaarts; overal is zij een levend bewijs van den vooruitgang van den mensch, van zijn streven naar het verkrijgen van een vaste woonplaats van beginnende beschaving.
Toch heeft zij in alle omstandigheden tot op zekere hoogte haar zelfstandigheid weten te behouden; haar onderworpenheid aan den mensch gaat niet verder dan haar goeddunkt. Hoe meer de mensch zich met haar bemoeit, des te trouwer wordt zij gehecht aan het gezin, hoe meer hij echter de Kat aan zich zelf overlaat, des te grooter wordt haar gehechtheid aan het huis, waarin zij groot gebracht werd. Van den mensch hangt het altijd af, in welke mate een Kat tam en huiselijk wordt. Waar zij aan zich zelf overgelaten is, komt het niet zelden voor, dat zij in den zomer het huis geheel ontvlucht en zich in de bosschen begeeft, waar zij soms geheel verwilderen kan. Bij ’t begin van den winter keert zij in den regel naar haar vroegere woning terug en neemt hierheen ook de jongen mede, die zij gedurende haar verblijf in ’t bosch ter wereld bracht. Het komt echter vooral in warme landen vrij dikwijls voor, dat zij zich bijna in ’t geheel niet meer om den mensch bekommert, zelfs wanneer zij in zijn woning is teruggekeerd. Zoo leiden, naar Rengger mededeelt, de Katten in Paraguay een zeer zelfstandig leven. Toch komen daar nergens werkelijk verwilderde Katten in de bosschen voor; zelfs zijn zij verdwenen uit de vroeger bewoonde gewesten, waar zij bij het vertrek der blanken achtergelaten werden.
Onze Huiskat is uitnemend geschikt, om ons de geheele familie der Katten te doen kennen, juist omdat iedereen haar waarnemen kan. Zij is een buitengewoon net, zindelijk, sierlijk en lieftallig dier; elke beweging, die zij maakt, is aardig en bevallig; haar behendigheid is waarlijk bewonderenswaardig. Zij loopt met afgemeten tred, en gaat zoo zachtjes op hare fluweelen pootjes, welker klauwen zorgvuldig teruggetrokken zijn, dat haar gang voor den mensch volkomen onhoorbaar is. Bij elken stap openbaart zich de haar eigen beweeglijkheid en deze gaat gepaard met de grootste bevalligheid en sierlijkheid. Alleen wanneer zij door een ander dier vervolgd en plotseling verschrikt wordt, bespoedigt zij haar gang tot een loopbeweging, die uit snel opeenvolgende sprongen bestaat, haar vrij schielijk doet voortgaan en bijna altijd uit het geweld van haar vervolger bevrijdt, omdat zij met groote schranderheid van iederen schuilhoek gebruik weet te maken en elke hooggelegen plaats weet te bereiken. Zij klimt gemakkelijk en behendig omhoog langs boomstammen en muren (voor zoover deze oneffen zijn of uit een zachte specie bestaan), door er zich met hare klauwen aan vast te haken. In ’t vrije veld loopt zij niet bijzonder snel; zij wordt daar althans door iederen Hond achterhaald. Haar groote behendigheid openbaart zich vooral bij sprongen, die zij vrijwillig of gedwongen moet doen. Hoe zij ook valt, steeds zal zij op hare pooten te recht komen en betrekkelijk zacht neerkomen op de elastische kussens onder hare teenen. Het is mij nooit gelukt, een Kat die ik met den rug naar onderen gekeerd op korten afstand van een tafel of van een stoel losliet, zoo te doen vallen, dat zij met den rug het voorwerp bereikte. Zij keert zich bliksemsnel om, zoodra men haar loslaat, en staat dan geheel ongedeerd en stevig op alle vier pooten. Hoe zij dit doet, terwijl zij zich op zoo korten afstand van het onder haar liggend voorwerp bevindt, is ronduit onverklaarbaar; hoe dit geschiedt, als zij van een aanzienlijke hoogte afvalt, is zeer gemakkelijk te begrijpen, omdat zij dan haren recht omhoog gestrekten staart als roer gebruikt en hierdoor de richting van den val regelt. Zij kan ook zwemmen, maar maakt van deze bekwaamheid alleen dan gebruik, als zij in de onaangename noodzakelijkheid verkeert, zich uit het water te moeten redden. Dat een Kat vrijwillig te water gaat, is waarschijnlijk een zeer zeldzame uitzondering op den regel; met ware angstvalligheid vermijdt zij zelfs den regen. (Haacke kende evenwel een Kat, die in een vijver sprong om Goudvisschen te vangen.)—Zij zit, evenals de Hond, op haar achterdeel, en ondersteunt dan het voorste deel van het lichaam met de beide voorpooten. Om te slapen rolt zij zich ineen en gaat op de eene zijde liggen. Daartoe zoekt zij bij voorkeur een zachte en warme ligplaats uit, kan het echter maar zelden verdragen, dat zij ook nog toegedekt wordt. Het liefst neemt zij als peluw hooi, waarschijnlijk omdat zij van den geur hiervan veel houdt. Van zulk een ligplaats neemt haar vel een zeer aangenamen reuk aan.
Onder de zinnen van de Kat munten het gevoel, het gezicht en het gehoor uit. Zeer gemakkelijk kan men zich overtuigen, dat de reuk het minst ontwikkeld is, door aan een Kat het een of ander geliefkoosd gerecht zoo voor te leggen, dat zij het slechts door den reuk kan vinden. Zij nadert het voorwerp en draait, wanneer zij er dicht bij gekomen is, den kop zoo vele malen heen en weer, dat men dadelijk aan deze bewegingen kan zien, hoe weinig de reukzin haar leidt. Nog naderbij gekomen, gebruikt zij hare snorharen, die uitstekende tastorganen zijn, steeds meer dan den neus. Een Muis, die men in de gesloten hand verborgen houdt, moet haar al zeer dicht onder den neus gehouden worden, vóór zij de prooi bemerkt. Veel fijner is het gevoel. Dit blijkt het duidelijkst aan de snorharen; als men een daarvan, hoe zachtjes ook, aanraakt, zal men zien, dat de Kat dadelijk den kop terugtrekt. Het tastgevoel zetelt bovendien, hoewel in mindere mate, in de zachte kussens onder de teenen. Het gezichtszintuig is uitmuntend. Zij ziet evengoed over dag als des nachts: zij kan haar pupil geschikt maken voor het zien bij licht van verschillende sterkte, d. i. zij kan deze opening bij fel licht zoozeer verkleinen en bij duisternis zoozeer vergrooten, dat het zintuig haar zoowel in ’t eene als in ’t andere geval uitmuntende diensten bewijst. En toch staat onder alle zinnen het gehoor bovenaan; het is buitengewoon scherp. Lenz verhaalt, dat een in de open lucht op zijn schoot zittend Katje plotseling achteruit sprong naar een Muis, die, zonder dat zij door het katje gezien kon worden, van den eenen struik naar den anderen [99]liep over een gladden, steenen vloer, waarop zij natuurlijk in ’t geheel geen voor ons waarneembaar gedruisch veroorzaakte. Hij vond, dat de afstand waarop het Katje de Muis achter zich had gehoord, ruim 14 M. bedroeg.
Gewoonlijk wordt over de inborst van de Kat een geheel verkeerd oordeel geveld. Men beschouwt haar als een trouweloos, valsch, arglistig dier, en meent, dat zij nooit vertrouwen verdient. Vele lieden hebben een onoverwinnelijken afschuw van haar. In den regel vergelijkt men haar met den Hond, waarmede zij in ’t geheel niet vergeleken mag worden; omdat men bij haar niet dadelijk diens eigenschappen vindt, bemoeit men zich niet verder met haar, maar beschouwt haar reeds van te voren als een wezen, waarmede niets aan te vangen is. Zelfs door sommige natuuronderzoekers wordt zij even ongunstig als eenzijdig beoordeeld. Ik heb sinds mijn jeugd voor de Kat groote genegenheid gevoeld, en mij veel met haar bezig gehouden, daarom stem ik in met de onderstaande, door Scheitlin gegeven karakterschets, die, hoe men er overigens over denken moge, alleszins de aandacht verdient wegens haar oorspronkelijkheid, en naar het mij voorkomt, zich door een oordeelkundige opvatting en een rechtvaardige waardeering van den aard der Kat onderscheidt: “De Kat is een edel dier. Reeds uit haar lichaamsbouw blijkt haar voortreffelijkheid. Zij is een lief leeuwtje, een tijger in miniatuur. Al hare lichaamsdeelen zijn evenredig, geen er van is te groot of te klein; daarom valt aan haar reeds de geringste afwijking van den regel in het oog. Alles is afgerond; het fraaist is de vorm van den kop, hetgeen reeds uit de beschouwing van het geraamte blijkt: geen enkel dier heeft een fraaier gevormden schedel. Het geheele beenderengestel is fraai en verraadt een buitengewone vlugheid en geschiktheid tot lieftallige, golvende bewegingen. Hare buigingen vormen geen zigzaglijn met scherpe hoeken, hare wendingen zijn nauwelijks zichtbaar. ’t Is alsof zij geen beenderen heeft en uit niets anders dan een zachte stof bestaat. Groot en volkomen passend bij haar lichaam is haar geschiktheid tot het doen van zintuigelijke waarnemingen. Wij schatten de Katten gewoonlijk veel te laag, omdat wij hare dieverijen haten, hare klauwen vreezen, haar vijand, den Hond, hoog waardeeren, en van geen tegenstellingen houden, wanneer wij ze niet tot eenheid kunnen verbinden.
“Vestigen wij nu onze aandacht op hare voornaamste eigenaardigheden. Lichaam en ziel zijn vlug, beide als ’t ware uit één stuk. Hoe behendig draait zij zich in de lucht om, wanneer zij, met den rug naar beneden gericht, valt, al bedraagt de valhoogte slechts weinige voeten; hoe behendig houdt zij zich in evenwicht bij ’t loopen over smalle richels en boomtakken, zelfs wanneer deze krachtig geschud worden! Aantrekkelijk is zij zoowel naar het lichaam als naar den geest door haar liefde voor de zindelijkheid; zonder ophouden belekt en poetst zij zich. Alle haartjes, van den kop tot aan het puntje van den staart, moeten in de volmaakste orde liggen; om de haren van den kop glad te maken en te kammen belekt zij de pooten en strijkt zich vervolgens hiermede over den kop, zelfs de spits van den staart krijgt een beurt. Haar vuil verbergt zij, begraaft het in een door haar zelf in den grond gegraven kuil. Zij stelt haar lichaam hoog, niet alleen in figuurlijken, maar ook in letterlijken zin, en is hiervoor geschikt, doordat zij geen duizelingen kent en sterke zenuwen heeft.—Zij is uitstekend in staat tot het onderscheiden van kleuren en tonen: den mensch herkent zij aan zijn kleeding en zijn stem: zij wil de deur uitgaan, als zij geroepen wordt. Zij heeft een uitmuntend herinneringsvermogen voor plaatsen en trekt er partij van. In de geheele buurt—in alle huizen, kamers, kelders, onder alle daken, op alle hout- en hooizolders—is zij op bekend terrein. Zij is een echt huisdier, meer gehecht aan het huis dan aan zijne bewoners. Als deze verhuizen, blijft zij achter of keert weer naar ’t oude huis terug. Onbegrijpelijk is het, hoe zij haar huis kan terugvinden, nadat zij uren ver in een zak weggedragen werd.
“Buitengemeen is haar moed; tegen Honden, die haar in grootte en kracht ver overtreffen, houdt zij stand. Zoodra zij een Hond bespeurt, krompt zij op een veel beteekenende wijze haar rug omhoog. Hare oogen glinsteren van toorn of van plotseling opkomenden moed, gepaard aan een zekeren afschuw. Reeds van verre blaast zij tegen hem; misschien wil zij weg, den vijand ontvluchten, en springt daartoe, als zij in de kamer is, op een vensterbank, op de kachel of naar de deur. Indien zij echter jongen heeft, dan vliegt zij, als de Hond het nest nadert, vol woede op hem af, zit hem met een sprong op den kop en krabt hem erbarmelijk in de oogen, in ’t aangezicht. Als in dezen tijd een Hond haar aanvalt, zoo heft zij de pooten met de vooruitgestoken klauwen op en wijkt niet. Steeds tracht zij van achteren gedekt te zijn; in dit geval is zij onbezorgd, de zijden van haar lichaam kan zij met hare klauwen beveiligen; zij kan de pooten als handen gebruiken. Al komen vijf of meer Honden haar insluiten, op haar aanspringen, toch wijkt zij niet. Met één sprong zou zij gemakkelijk over hen heen kunnen komen, maar weet, dat zij dan verloren zou zijn, want de Hond kan haar wel inhalen. Als deze, zonder haar aangevallen te hebben, eindelijk weggaat, blijft zij dikwijls volkomen rustig zitten; zij wacht, als de Honden terugkeeren willen, nog tienmaal hun aanval af en weerstaat hen steeds. Andere trekken partij van de eerste de beste, gunstige gelegenheid, en beklimmen snel een naburige hoogte.
“Met haar moed staat haar vechtlust in verband, haar groote neiging om met hare soortgenooten te plukharen. Onverschrokkenheid en tegenwoordigheid van geest gaan met dien moed gepaard. Men kan de Katten niet verschrikt maken, zooals de Honden of de Paarden, maar alleen wegjagen. Deze hebben meer doorzicht, gene meer moed; men kan ze niet schichtig maken, niet in verwondering brengen. Men spreekt veel van hare sluwheid en list: te recht doet men dit; listig wacht zij doodstil voor het muizengat; listig kruipt zij ineen, wacht lang,—het muisje is reeds half voor den dag gekomen, de oogen van de Kat fonkelen, toch bedwingt zij zich. Zij is zich zelf meester, evenals alle listigen, en kent het juiste oogenblik voor den aanval.
“Gevoel, trotschheid, ijdelheid heeft zij slechts in geringe mate; zij is geen wezen voor gezelligheid, maar voor de eenzaamheid; zij verheugt zich over geen zegepraal en schaamt zich ook nimmer. Als zij van schuld bewust is, vreest zij alleen de straf. Als zij flink uitgescholden en gekasteid is, schudt zij zich de pels even uit en komt weinig minuten later met onbezwaard gemoed terug. Toch gevoelt zij zich niet weinig gevleid, als zij uitbundig geprezen wordt, na voor de eerste maal haar bekwaamheid in het muizenvangen getoond te hebben, hetgeen zij doet, door de prooi in de kamer te brengen en aan de menschen te laten zien. Zij komt dan ook later met haar buit in de kamer en toont telkens bewijsstukken van haar groote vaardigheid. [100]
“Men spreekt van de zucht tot vleien en de valschheid van de Kat, ook wel van haar wraakzucht, maar overdrijft dan sterk. Als iemand haar uitmuntend bevalt—want zij kan innig liefhebben en ook innig haten—, strijkt zij dikwijls haar wang en hare zijden langs de wang en de zijden van den uitverkorene, liefkoost dezen op allerlei wijzen, springt ’s morgens vroeg op zijn bed, kruipt zoo dicht mogelijk tegen hem aan en kust hem. Vele Katten kan men echter nooit volkomen vertrouwen. Zij bijten en krabben dikwijls, wanneer men dit in ’t geheel niet van haar verwachten zou. In de meeste gevallen evenwel worden zij tot dit gedrag gedwongen om zich te verweren, daar men haar maar al te dikwijls in ’t geniep plaagt, zonder dat zij den plager weten uit te vinden. Wel is waar doet de Hond dit niet, maar de Hond is een goede sul. Men mag toch iemand, omdat hij niet goedaardig is, niet dadelijk valsch noemen. Werkelijk valsche Katten zijn zeldzame uitzonderingen, en zulke zijn er onder de Honden ook, ofschoon nog veel zeldzamer. De uitdrukking ‘valsche hond’ is immers spreekwoordelijk geworden, waar het een man geldt, evenals de benaming ‘valsche kat’ voor een vrouw. De omstandigheden, waardoor een mensch valsch wordt, hebben dezen invloed ook op de meest volkomen dieren.”
Gewoonlijk paart de Huiskat tweemaal in ieder jaar: eerst in ’t einde van Februari of in het begin van Maart, voor de tweede maal in ’t begin van Juni. 55 dagen na de paring brengt zij 5 à 6 jongen ter wereld, die blind geboren worden en niet vóór den negenden dag leeren zien. Gewoonlijk heeft de eerste worp tegen het einde van April of het begin van Mei plaats, de tweede in het begin van Augustus. Vooraf zoekt de moeder steeds een verborgen plaats op, meestal den hooizolder of niet gebruikte bedden, en houdt hare jongen zoolang mogelijk verborgen, vooral voor den Kater, die ze opvreet, als hij ze ontdekt.
De jonge Katjes zijn allerliefst, fraaie diertjes. De liefde van de moeder voor hare jongen is buitengemeen. Zij maakt voor de nog niet geboren schepseltjes een nest gereed en draagt de jongen oogenblikkelijk van de eene plaats naar een andere, zoodra zij voor hen gevaar ducht; daartoe vat zij ze zachtjes, slechts met de lippen, bij het nekvel aan, en draagt ze zoo voorzichtig, dat de poesjes er nagenoeg niets van bemerken. Zoolang zij zoogt, verlaat zij haar kroost alleen, om voedsel te halen. Vele Katten weten met hare eerste jongen niet om te gaan; het moet haar door de mensch en of door oude Katten eerst aangegeven worden, hoe zij zich moeten gedragen. Dat alle Katten gaandeweg beter leeren, hoe zij hare kinderen dienen te behandelen, is een uitgemaakt feit.
Een zoogende Kat zal, wanneer een vreemde Hond of een andere Kat haar nadert, met de grootste woede op de indringers afgaan, en zelfs haar meester veroorlooft zij niet graag, hare geliefde jongen aan te raken. Daarentegen toont zij in dien tijd ten opzichte van andere dieren een medelijden, dat haar eer aandoet. Er zijn vele voorbeelden van bekend, dat zoogende Katten jongen van Honden, Vossen, Konijnen, Hazen, Eekhoorns, Ratten, ja zelfs Muizen voedden en groot brachten; ik zelf heb als knaap met mijn Kat dergelijke proeven genomen en kan het feit bevestigen. Aan een Kat, die van jongs af door mij opgevoed was, bracht ik, toen zij voor de eerste maal jongen had geworpen, een nog blind Eekhoorntje. Met teederheid nam zij het vreemde kind onder hare eigene kinderen op, voedde en verwarmde het zoo goed mogelijk en behandelde het dadelijk, van den beginne af met een echt moederlijke zelfverloochening. Het Eekhoorntje groeide, evenals zijne stiefbroeders, voorspoedig op, en bleef, nadat deze reeds weggegeven waren, nog bij zijn pleegmoeder. Nu scheen deze haar voedsterling met verdubbelde liefde te beschouwen. Er ontstond tusschen de beide dieren eene zeer innige betrekking. De moeder en haar pleegkind begrepen elkander volkomen, de Kat riep op de haar eigen wijze, het Eekhoorntje beantwoordde dit met zijn gewone geknor. Weldra liep het zijn pleegmoeder door het geheele huis en later ook in den tuin na.
Gewoonlijk wordt beweerd, dat de Kat niet opgevoed kan worden; men doet haar hiermede groot onrecht aan. Zij geeft, wanneer zij goed en verstandig behandeld wordt, bewijzen van innige gehechtheid aan den mensch. Er zijn Katten—ik zelf heb er eenige gekend—, die reeds verscheidene malen met hare meesters van de eene woning naar een andere verhuisd zijn, zonder dat het haar in de gedachten kwam naar de oude woning terug te keeren. Zij waren dus van oordeel, dat de mensch in dit geval meer waarde heeft dan het huis. Andere Katten komen, zoodra zij haar meester op een afstand zien, oogenblikkelijk naar hem toe, vleien en liefkoozen hem, spinnen vol vertrouwen en trachten hem op allerlei wijzen haar genegenheid te toonen. Zij weten daarbij zeer goed personen die haar bekend zijn, van vreemden te onderscheiden, en laten zich van gene, vooral van kinderen, ongeloofelijk veel welgevallen, wel niet zooveel als alle, maar toch evenveel als sommige Honden. Andere Katten vergezellen hare meesters op een zeer aardige wijze bij wandelingen door hof en tuin, veld en bosch: ik zelf heb twee Katers gekend, die zelfs de gasten van haar meesteres op hoogst beminnelijke wijze uitgeleide deden, 10 à 15 minuten lang met hen medegingen, dan echter na liefkoozingen en een welwillend gespin afscheid namen en terugkeerden. De Katten sluiten niet alleen met menschen, maar ook met dieren vriendschap. Vele voorbeelden van de innigste vriendschap tusschen Honden en Katten zijn in tegenspraak met de welbekende spreekwijze.
Men zou nog veel meer bewijzen voor het verstand van dit voortreffelijk dier kunnen opnoemen. In de mooie maand Mei van het jaar 1859 had onze Huiskat vier allerliefste jongen op den hooizolder ter wereld gebracht en daar zorgvuldig voor aller oogen verborgen. Ongeveer 3 of 4 weken later komt zij plotseling bij mijn moeder, vleit en smeekt, roept en loopt naar de deur, alsof zij den weg wilde wijzen. Mijne ouders volgen haar; zij springt verheugd de binnenplaats over, verdwijnt op den hooizolder, komt boven aan de trap te voorschijn en werpt het eene jonge katje voor, het andere na op een beneden liggenden hoop hooi. De katjes werden vriendelijk opgenomen en geliefkoosd. Het bleek, dat de Kat bijna in ’t geheel geen zog meer had, en nadenkend over een middel om dit gebrek te verhelpen, schrander genoeg was geweest, om hare meesters met de zorg voor haar kroost te belasten.
Uit dit alles blijkt, dat de Katten de vriendschap van den mensch in de hoogste mate waardig zijn, en dat het eindelijk tijd wordt, de onrechtvaardige meeningen en de ongunstige oordeelvellingen over haar in overeenstemming met de waarheid te verzachten en te verbeteren. Bovendien moet men ook de diensten die de Katten ons bewijzen, hooger waardeeren, dan gewoonlijk geschiedt. Wie nooit in een bouwvallig huis gewoond heeft, waarin Ratten en Muizen naar hartelust rondspoken, weet in ’t geheel niet, wat het zegt, [101]een goede Kat te hebben. Als men jaren lang met dit ongedierte onder één dak gewoond en gezien heeft, hoe volkomen machteloos de mensch tegenover hen is, als men herhaaldelijk schade geleden en zich dagelijks vele malen over deze afschuwelijke Knaagdieren geërgerd heeft, dan komt men langzamerhand tot de overtuiging, dat de Kat een van onze allerbelangrijkste huisdieren is, en derhalve niet alleen de grootste zorg en bescherming, maar ook dankbaarheid en genegenheid verdient. Reeds de aanwezigheid van een Kat is voldoende, om de overmoedige Knaagdieren van streek te brengen, en zelfs, om hen tot den aftocht te dwingen. Het Roofdier, dat hen van stap tot stap zorgvuldig nasluipt, het vreeselijke schepsel, dat hen in den nek pakt, vóór zij nog iets van zijn komst gemerkt hebben, boezemt hun afgrijzen en ontzetting in; zij verlaten daarom liever een op deze wijze tegen hen beveiligd huis; doen zij het niet, dan weet de Kat het op een andere wijze wel met hen klaar te spelen.
Muizen van verschillende soort, vooral Huismuizen en Veldmuizen, zijn het liefste wild van de Kat. De meeste Katten, hoewel niet alle, durven ook wel Ratten aan. Spitsmuizen vangt en doodt zij, althans zoo lang zij jong en onervaren is; zij eet ze echter niet op, waarschijnlijk omdat de muskus-reuk die deze Insecteneters verbreiden, haar tegenstaat; als de Kat ouder geworden is, laat zij ze ongehinderd loopen. Hagedissen, Slangen en Kikvorschen, Meikevers, Sprinkhanen en andere Insekten eet zij tot afwisseling. Bij haar jacht toont iedere Kat evenveel volharding als behendigheid. Evenals alle leden van de Roofdieren-orde, maakt ook zij zich trouwens wel eens schuldig aan misdrijven. Menig vogeltje wordt, zoolang het nog jong en hulpbehoevend is, door de Kat geroofd; zij durft vrij groote Hazen en bijna volwassene of afgematte Patrijzen aanvallen, loert ook wel op de kuikentjes der Huishoenderen, en houdt zich soms zelfs met de vischvangst bezig. Aan de keukenmeid verschaft zij veel reden tot ergernis, doordat zij met haar van meening verschilt over hetgeen aan een bewoner van het huis geoorloofd is, en de provisiekast plundert, zoodra hiervoor de gelegenheid bestaat. Alles bijeengenomen is de waarde van de diensten die de Kat ons bewijst, echter veel grooter dan de schade, die zij aanricht.
Van de Kat (Felis maniculata domestica) bestaan weinig verscheidenheden. Bij ons komen de volgende kleuren het meest voor: Effen zwart met een witte vlek midden op de borst; effen wit, lichtbruinachtig geel en voskleurig rood; donkerder en met dezelfde kleur getijgerd; effen blauwachtig grijs; lichtgrijs met donkere strepen; driekleurig met groote witte en gele, of met geelachtig bruine en koolzwarte (of grijze) vlekken. De blauwgrijze Katten zijn zeer zeldzaam, de lichtgrijze of Cypersche Katten algemeen; de echte moeten echter zwarte teenkussens en aan de achterpooten zwarte zolen hebben. Het fraaist zijn de Zebra-katten, die met donkergrijze of zwartachtig bruine dwarsstrepen als een Tijger geteekend zijn. Eigenaardig is het, dat de driekleurige Katten, die op sommige plaatsen voor heksen aangezien en daarom gedood worden, bijna zonder uitzondering wijfjes zijn.
De Angora-kat (Felis maniculata domestica angorensis) wordt bijna algemeen beschouwd als een ras in den eigenlijken zin van het woord; zij is een der fraaiste Katten die er bestaan; zij onderscheidt zich door hare grootte en lang, zijdeachtig zacht haar, dat zuiver wit, geelachtig, grijsachtig of ook wel gemengd van kleur is; de lippen en de zolen zijn vleeschkleurig.
Een enkele blik op het lichaam van den Leeuw, op de uitdrukking van zijn gelaat is voldoende om ons de overoude opvatting van alle volken, die dit dier leerden kennen, van ganscher harte te doen deelen. De Leeuw is de “koning” van de viervoetige roofdieren, de heerscher in het rijk der Zoogdieren. En hoewel de onderzoeker die zich met het rangschikken der dieren bezig houdt, den Leeuw eenvoudig moet beschouwen als een Kat van bijzonder krachtigen lichaamsbouw: de geheele indruk dien het dier maakt, zal ook hem nopen, den Leeuw in de familie der Katten de eereplaats toe te kennen.
De Leeuwen kunnen gemakkelijk van alle overige Katten onderscheiden worden. Hunne voornaamste kenteekenen zijn gelegen in den sterk gebouwden, krachtigen romp met de korte, glad neerliggende, eenkleurige beharing, in het breede, betrekkelijk kleinoogige aangezicht, in den koninklijken mantel, die de schouders van het mannetje bedekt, en in den kwast die het einde van den staart versiert. In vergelijking met de andere Katten is de romp bij den Leeuw kort, de buik ingetrokken, het geheele lichaam hierdoor zeer krachtig, hoewel niet plomp. De staart eindigt in een in den haarkwast verborgene, hoornachtige spits, die reeds door Aristoteles werd opgemerkt, maar welks bestaan door vele latere natuuronderzoekers ontkend werd. De oogen hebben een ronde pupil, de snorren zijn op 6 à 8 reeksen geplaatst. De mannelijke Leeuw onderscheidt zich vooral door de manen, die hem het trotsche, koninklijke voorkomen verschaffen. Deze manen bedekken, als zij volkomen ontwikkeld zijn, den hals en het voorste gedeelte van de borst, vertoonen echter zooveel verscheidenheid, dat men hiernaar—te recht of te onrecht, dit moeten wij onbeslist laten—verscheidene onder-soorten van Leeuwen onderscheiden heeft. Deze verschillende afwijkingen zullen hieronder in ’t kort beschreven worden; daarna moet ik het aan mijne lezers overlaten, zich over dit vraagpunt een oordeel te vormen. In de eerste plaats vestigen wij onze aandacht op den Leeuw van Barbarije, want hij is het, die sinds overouden tijd beroemd geworden is door zijn moed, zijne stoutmoedigheid en lichaamskracht, dapperheid en heldhaftigheid, door zijne adel en grootmoedigheid, zijn ernst en kalme bedaardheid, waardoor hij den naam van “koning der dieren” heeft gekregen.
De Leeuw van Barbarije (Felis leo barbarus) heeft, evenals zijne verwanten, een krachtigen, gedrongen gebouwden romp, welks voorste gedeelte wegens de breede borst en de versmalde liesstreek veel omvangrijker is dan het achterste gedeelte. De dikke, bijna vierhoekige kop verlengt zich tot een breeden en stompen snuit, de ooren zijn afgerond, de oogen niet meer dan middelmatig groot, maar levendig en vurig, de ledematen gedrongen en buitengewoon krachtig, de teenen zijn (wat hun volstrekte lengte betreft, en misschien ook wel naar evenredigheid van de grootte van het geheele dier) grooter dan bij alle overige Katten; de lange staart eindigt in een korten doorn, die door een vlokkigen kwast bedekt wordt. Een glad- en kortharige vacht van helder roodachtig gele of vaalbruine kleur bedekt het aangezicht, den rug, de zijden, de pooten en den staart; op sommige plaatsen hebben de haren zwarte spitsen of zijn geheel en al zwart, en juist hierdoor ontstaat de kleurenmengeling. De kop en de hals zijn door dichte manen omgeven. Ook de benedenzijde van den romp is in het midden over haar geheele lengte met [103]lange, dicht bijeengeplaatste, sluike haren (buikmanen) bezet; zelfs aan de ellebogen en aan de voorste gedeelten der dijen staan minstens nog eenige vlokken van zulke haren. Dit geldt van het volwassen mannetje, bij wien de hoogte in de schoften 80 à 100 cM., bij 1.6 à 1.9 M. lichaamslengte en 75 à 90 cM. staartlengte bedraagt. Hieruit blijkt dus, dat de geheele lengte van het dier, van het voorste gedeelte van den snuit tot aan de spits van den staart omstreeks 2.4 à 2.8 M. is. Pas geboren Leeuwen zijn ongeveer 33 cM. lang, zij hebben zoomin manen als een staartkwast, maar zijn met een wollig, grijsachtig haarkleed bedekt; dit vertoont aan den kop, aan de pooten en de zijden, over den rug en aan den staart een teekening, die den in ’t vergelijken van dieren geoefenden onderzoeker onmiddellijk aan den Panter herinnert. Deze teekening verbleekt reeds in het eerste levensjaar, hoewel zij, vooral bij de wijfjes, nog gedurende verscheidene jaren, vooral aan de pooten en aan de onderzijde van het lichaam zichtbaar blijft. De Leeuwin blijft altijd min of meer op het jonge dier gelijken; vooral door de beharing onderscheidt zij zich van het mannetje: de haren zijn overal even lang of alleen aan het voorste gedeelte van het lichaam een weinig langer. De Barbarijsche Leeuw is beperkt tot het Atlas-gebergte en naburige gewesten.
De Senegal-Leeuw (Felis leo senegalensis) verschilt van de zooeven genoemde ondersoort door de weinig ontwikkelde of geheel ontbrekende buikmanen; de manen aan ’t voorste gedeelte van ’t lichaam zijn goed ontwikkeld, maar korter en minder dicht dan bij den vorigen vorm.
De Kaapsche Leeuw (Felis leo capensis), en, naar het schijnt, ook die van Abessinië, onderscheidt zich door aanzienlijke grootte en heeft donkere manen. Het verbreidingsgebied van den Senegal-Leeuw en van den Kaapschen Leeuw—die misschien tot dezelfde ondersoort behooren—omvat alle landen van Middel- en Zuid-Afrika, van de westkust tot aan de oostkust en van ongeveer 20° N.B. tot het Kaapland. Hij komt aan den Blauwen en Witten Nijl en in Abessinië in boschrijke streken geregeld, in vele steppenlanden van Middel- en Zuid-Afrika veelvuldig voor.
De Perzische Leeuw (Felis leo persicus), die bleek isabelkleurig is en ruige manen heeft, welke uit dooreengemengde, bruine en zwarte haren bestaan, is van Perzië tot Indië verbreid; wij kennen hem nog te weinig, om met bepaaldheid te kunnen zeggen, of hij met de Senegal-Leeuw dan wel met die van Guzerate grootere overeenkomst vertoont.
De Leeuw van Guzerate (Felis leo guseratensis), zoo genoemd naar een gebied in Vóór-Indië, heet ten onrechte ook wel “Manenlooze Leeuw,” en is ook niet altijd kleiner dan zijne verwanten, zooals vaak beweerd werd. Dit reeds aan de ouden bekende dier is geheel en al vaal roodachtig geel of geelachtig bruin gekleurd, met uitzondering van den donkeren staartkwast en van de ooren, die aan de buitenzijde, dicht bij hun plaats van aanhechting, min of meer zwart getint zijn.
De tijden toen men 600 Leeuwen voor de wilde dierengevechten in de arena bijeen kon brengen, liggen reeds meer dan duizend jaren achter ons. Sedert dien tijd heeft de “koning der dieren” zich voor den “beheerscher der aarde” meer en meer teruggetrokken. De mensch bestrijdt hem overal zoo krachtig mogelijk, en zal hem, evenals tot nu, verder en verder terugdringen en eindelijk geheel vernietigen. De Barbarijsche Leeuw was vroeger ook over het geheele noordoosten van Afrika verbreid en kwam in Egypte niet veel minder veelvuldig voor dan in Tunis of in Fez en Marokko; door de vermeerdering van de bevolking en de toenemende beschaving werd hij echter allengs verdrongen, zoodat hij thans reeds in het Beneden-Nijldal niet meer voorkomt en in nagenoeg geen enkele kuststreek van de Middellandsche Zee meer aangetroffen wordt. Ook nu nog echter is hij in Algerië en Marokko niet zeldzaam, in Tunis en de oase Fezzan op zijn minst genomen geen ongewone verschijning. Vooral in Algerië is het aantal Leeuwen sterk verminderd: door de veelvuldige oorlogen van de Franschen met de Arabieren zijn zij verdrongen; de Fransche leeuwenjagers, van welke Jules Gérard vooral vermelding verdient, hebben hunne rijen gedund. De Senegal-Leeuw verkeert in gunstiger omstandigheden: de inboorling van Middel-Afrika, die meestal met een lans, minder dikwijls met vergiftige pijlen en slechts bij uitzondering met een geweer gewapend is, kan aan zijn lastigen belastinggaarder slechts weinig afbreuk doen. Toch wordt de Leeuw ook door den donkerkleurigen mensch meer en meer teruggedrongen.
De Leeuw leeft eenzaam; alleen in den paartijd blijft hij bij zijn wijfje. Buiten dien tijd bewoont iedere Leeuw in Noord-Afrika zijn eigen gebied, hoewel het niet in zijn aard ligt om wegens het voedsel met andere dieren van zijn soort strijd te voeren. In Zuid-Afrika komt het vaak voor, dat verscheidene Leeuwen zich vereenigen tot groote jacht-expedities. Volgens Livingstone zwerven troepen van 6 à 8 stuks gemeenschappelijk jagend rond. In buitengewone omstandigheden komen zij tot nog talrijker troepen bijeen. Selous, wiens berichten uit den laatsten tijd afkomstig zijn, zegt eveneens: “In het binnenland van Zuid-Afrika treft men troepen van 4 à 5 Leeuwen, die te zamen jagen, veelvuldiger aan dan eenzaam rondzwervende individuën; troepen van 10 à 12 stuks zijn niet zeldzaam.”
De Leeuw is geen bewoner van het oerwoud, maar houdt van het open veld: hij geeft de voorkeur aan met gras begroeide landstreken met verspreid heestergewas en kreupelhoutboschjes, aan steppen met armzalige struiken en aan woestijnachtige landstreken, onverschillig of zij bergachtig zijn of vlak. Op de een of andere gedekte plaats kiest hij zich een ondiepen kuil tot leger; hij rust hier één of meer dagen, al naar de streek arm of rijk, onrustig of rustig is. In Soedan vestigt hij zich het liefst in boschjes; in Zuid-Afrika geeft hij de voorkeur aan de breede strooken van langhalmige rietgrassen langs de oevers der stroombeddingen, die slechts gedurende een deel van het jaar water bevatten; daar waar deze ontbreken bewoont hij boschjes van doornstruiken. Gedurende zijne reizen blijft hij liggen daar, waar de morgen hem verrast.
Over ’t geheel genomen gelijken zijne gewoonten op die van andere Katten; in vele opzichten onderscheidt hij zich echter van deze. Hij is trager dan de overige leden zijner familie, en houdt volstrekt niet van groote strooptochten, maar tracht het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Volgens de ervaringen van Selous, wil de Zuid-Afrikaansche Leeuw zich liever verzadigen aan het wild dat door den jager neergeveld is, dan het zelf te dooden. Om dezelfde reden volgt hij elders, in Oost-Soedan b.v., geregeld de nomadische veefokkers, waarheen zij ook trekken. Hij begeeft zich met hen in de steppe en keert met hen naar het woud terug; hij beschouwt hen als zijne schatplichtige onderdanen, [104]en eischt van hen werkelijk de drukkendste van alle belastingen.
Hij leidt een nachtelijk leven. Over dag ontmoet men hem zelden; in het woud komt men hem misschien nooit toevallig tegen, maar ziet hem alleen dan, wanneer men hem, op zijne gewoonten lettend, opzoekt en door Honden uit zijn rustplaats laat verdrijven. In de nabuurschap van de dorpen komt hij niet vóór het derde uur van den nacht. “Drie maal,” zeggen de Arabieren, “kondigt hij door gebrul zijn komst aan, en waarschuwt hierdoor alle dieren hem uit den weg te gaan.” Deze goede meening berust ongelukkig op zwakke grondslagen; want zoo vaak ik het gebrul van den Leeuw vernam, heb ik de ervaring opgedaan, dat hij zonder gedruisch te maken naar het dorp was geslopen, en het een of ander stuk vee had geroofd. Ook andere onderzoekers verhalen, dat de Leeuw zeer dikwijls zachtjes nadersluipt “als een dief in den nacht.”
Hieruit moet men echter niet afleiden, dat hetgeen de Arabieren zeggen, onwaarheid is, maar alleen, dat zij een onjuiste verklaring geven van iets, dat werkelijk geschiedt. Mij zelf is het gebleken, dat dit gebrul geen waarschuwing is aan de dieren, die de Leeuw als prooi verlangt, maar ten doel heeft het jachtgebied in opschudding te brengen, de dieren tot vluchten te nopen en ze hierdoor toe te voeren aan den een of anderen Leeuw; zoo niet aan hem die het gebrul laat hooren, dan misschien aan zijn ergens op den loer liggenden jachtgezel. Mijn inziens brult de Leeuw in de nabijheid van de omheinde ruimte, die tot berging van vee dient, om het opgesloten vee een panischen schrik aan te jagen, en daardoor te verleiden los te breken. Ik zal trachten een dergelijken rooftocht te beschrijven.
Met zonsondergang heeft de nomade zijn kudde binnen de “seriba” gedreven en opgesloten. Deze 3 M. hooge en ongeveer 1 M. dikke, uiterst dichte heg, die uit de doornachtige takken van de Mimosa’s samengevlochten werd, is de veiligste vestingwal, dien hij maken kan. De Schapen blaten naar hunne jongen, de Runderen, die reeds gemolken zijn, hebben zich neergevleid. Een troep waakzame Honden houdt de wacht. Het wordt stiller en rustiger; het geraas verstomt; de vrede van den nacht daalt op de legerplaats neder. Vrouw en kind van den eigenaar hebben in de eenige tent rust gezocht en gevonden. De mannen hebben hunne laatste bezigheden verricht en zijn ook van plan hunne slaapplaatsen op te zoeken. Van de naastbijgelegene boomen laten de langstaartige Geitenmelkers hun nachtlied hooren, of dragen vliegend hun vederentooi door de lucht, naderen dikwijls en met voorliefde de seriba en ijlen als geesten over de slapende kudde heen. Overigens is alles stil en rustig. Zelfs de keffende Honden zijn verstomd, maar toch niet nalatig geworden in den dienst, die van hen verlangd wordt.
Eensklaps schijnt de aarde te dreunen: in de onmiddellijke nabijheid brult een Leeuw! Thans staaft hij zijn naam “Essed,” d. i. oproerverwekker, want een werkelijk oproer, de grootste ontsteltenis, ontstaat er in de seriba. De Schapen rennen als zinneloos tegen de doornhaag, de Geiten schreeuwen luid, de van angst steunende Runderen dringen tot een verwarde troep bijeen, de Kameel tracht, omdat hij graag zou vluchten, de kluisters die hem tegenhouden, te verbreken, en de moedige Honden die Luipaarden en Hyena’s bevochten, huilen jammerlijk en zoeken bescherming bij hun meester. Met een geweldigen sprong is de machtige vijand over den muur van doornen geschoten, om zich een slachtoffer uit te zoeken. Door een enkelen slag met zijne vreeselijke klauwen heeft hij een jong Rund neergeveld; het krachtige gebit verbrijzelt de halswervels van het weerlooze dier. Dof brullend ligt het Roofdier op zijn buit; de schitterende oogen fonkelen van roofgierigheid [105]en van blijdschap over de behaalde zege; met den staart zweept hij de lucht. Voor een oogenblik laat hij het stervende dier los, en grijpt het daarna met zijn vermorzelend gebit opnieuw aan, totdat het zich eindelijk niet meer beweegt. Nu begint hij den terugtocht. Hij moet weer over den hoogen muur, en wil zijn prooi niet achterlaten. Hij heeft al zijn geduchte kracht noodig om met het Rund in den bek den terugsprong uit te voeren. Maar hij bereikt zijn doel: ik heb een meer dan manshooge seriba gezien, waarover een Leeuw met een tweejarig Rund in den bek was heengesprongen; ik heb het indruksel waargenomen, achtergelaten door den zwaren last op de kruin van de omheining, en aan de andere zijde den door den val veroorzaakten kuil in het zand opgemerkt, waarin het naar beneden stortende Rund lag, voordat de Leeuw het verder sleepte. Men kan de vore, die door het voortsleepen van het dier ontstaat, dikwijls zeer duidelijk volgen tot aan de plaats, waar het roofdier zijn prooi verscheurd heeft.
Het is te begrijpen, dat alle dieren, die dezen roover kennen, vreesachtig worden, zoodra zij zijn gebrul hooren. Men moet echter niet meenen, dat de Leeuw te allen tijde zijn gebrul door de wildernis laat weerklinken. Zijne gewone geluiden zijn een langgerekte toon, gelijkende op het miauwen van een reusachtige Kat en een dof geknor of gebrom; schrik wordt te kennen gegeven door een kort gekuch, dat als “Hoef” of “Wau” klinkt. Het echte brullen verneemt men slechts zelden; menigeen, die zich in een door Leeuwen bewoond gebied heeft opgehouden, heeft het nooit gehoord. Het gebrul is kenschetsend voor het dier. Men zou het een bewijs van zijn kracht kunnen noemen: het is eenig in zijn soort en wordt, wat volheid van klank betreft, door de stem van geen ander levend wezen overtroffen, tenzij, zooals Pechuel-Loesche opmerkt, door het geluid van het mannelijke Nijlpaard. De Arabieren duiden het zeer eigenaardig aan door het woord, “raäd”, d. i. donderen. Diep uit de borst schijnt het te voorschijn te komen; het is, alsof deze zal barsten.
Onbeschrijfelijk is de uitwerking van de stem van den koning der dieren op zijne onderdanen. Het gehuil van den Hyena verstomt, zij het dan ook voor korten tijd; het gegrom van den Luipaard houdt op; de Apen laten hunne keelgeluiden hooren en klimmen vol angst tot in de hoogste takken; de Antilopen ijlen in razende vlucht door de struiken; de blatende kudde houdt zich doodstil; de beladen Kameel siddert, gehoorzaamt niet meer aan het bevel van zijn drijver, werpt zijn last en zijn berijder af en tracht zich door een snelle vlucht te redden; het Paard steigert, snuift, blaast de neusgaten op en wil terug; de niet aan de jacht gewende Hond zoekt huilend bescherming bij zijn meester.
De Noord-Afrikaansche Leeuw vestigt zich in de nabijheid van dorpen, zoo hij hiervoor een goede gelegenheid vindt, en richt dan zijne rooftochten uitsluitend daarheen. Hij is een onaangename buurman en laat zich niet zoo licht verdrijven, vooral omdat hij bij zijne plotselinge aanvallen met buitengewone sluwheid handelt. “Als de Leeuw te oud wordt, om op het wild jacht te maken,” bericht ook Livingstone, “begeeft hij zich naar de dorpen om Geiten te rooven, en, wanneer hij hierbij een vrouw of een kind ontmoet, zullen deze hem ten prooi vallen. De Leeuwen, die menschen aanvallen zijn steeds oude dieren; als een van deze gevaarlijke Roofdieren in een dorp is doorgedrongen en Geiten weggehaald heeft, zeggen de inboorlingen: zijne tanden zijn afgesleten; hij zal nu spoedig een mensch dooden.”
Geheel anders dan bij den aanval op tamme dieren gedraagt zich de Leeuw, als hij met wild te doen heeft. Hij weet, dat dit hem op tamelijk grooten afstand ruikt en snelvoetig genoeg is om hem te ontkomen. Daarom beloert hij de in ’t wild levende dieren, of besluipt hen uiterst voorzichtig onder den wind, dikwijls in gezelschap van andere dieren zijner soort; hij wacht hiervoor volstrekt niet altijd den nacht af, maar doet dit ook wel, als de zon schijnt. Toch zijn zulke jachten gedurende den dag altijd uitzonderingen op den regel. Gewoonlijk stelt de Leeuw zijn jacht minstens tot aan de schemering uit. De wilde kudden volgt hij op hare reizen, evenals de tamme. Gelijk andere Katten legt hij zich in hinderlaag in de nabijheid van de meest betreden wildpaden. In de steppen b.v. zoekt hij met de bedoeling om buit te maken de plaatsen op, waar de dieren van de wildernis hun dorst lesschen.
Volgens Livingstone pakt hij zijn prooi gewoonlijk bij den hals, ook wel echter in de liesstreek, waar hij bij voorkeur het dier begint te verslinden. Selous bevestigt het bericht, dat de Leeuw zijn buit steeds aan ’t achterste gedeelte van het lichaam begint op te eten, en het eerst de ingewanden en andere edele deelen gebruikt; ook heeft hij opgemerkt, dat het Roofdier deze deelen soms op een hoop rolt en met aarde bedekt; ongetwijfeld geschiedt dit met het doel, om ze voor den volgenden nacht te bewaren, en ze te beveiligen tegen de Gieren, die er over dag bij zouden komen. Over de wijze waarop de Leeuw jaagt, zegt hij: “Volgens mijn ervaring overvalt de Leeuw zijn prooi op zeer verschillende wijzen. Ik heb een Paard, een jongen Olifant en twee Paard-antilopen gezien, die door een beet in de keel gedood waren; daarentegen zag ik een ander Paard en verscheidene Zebra’s, bij welke de doodelijke wonden in den nek werden toegebracht. Buffels worden, naar ik veronderstel, dikwijls gedood door de ontwrichting van een halswervel, die teweeggebracht wordt, doordat de Leeuw het dier op den schouder springt, het met een poot bij den neus pakt, en nu den nek plotseling omdraait. Ik heb een menigte Buffels gezien en geschoten, die zich nog te rechter tijd hadden weten te bevrijden, maar aan den nek on de schoften vreeselijk gebeten waren.”
De Leeuw geeft aan groote dieren de voorkeur boven kleine, ofschoon hij deze, als hij ze krijgen kan, ook niet versmaadt. Uitdrukkelijk wordt verzekerd, dat hij zich somtijds zelfs met Sprinkhanen tevreden stelt. Hij streeft er echter steeds naar, een groote prooi te bemachtigen, hetgeen nog het duidelijkst blijkt uit het feit, dat hij juist daar het veelvuldigst voorkomt, waar veel wild of vee van de grootste soort is te vinden. Zijn voornaamste voedsel bestaat uit vee, uit Zebras, Antilopen en Wilde Zwijnen. In sommige gevallen versmaadt hij echter ook krengen niet. Selous zegt: “De Zuid-Afrikaansche Leeuw is dikwijls volstrekt niet keurig op zijn voedsel. Als de jagers Olifanten gedood hebben, verzadigen de Leeuwen zich zeer dikwijls aan de stinkende lijken dezer reusachtige dieren, die, door de tropische zon beschenen spoedig tot verrotting overgaan en vol maden geraken; verscheidene nachten achtereen keeren zij naar dit feestmaal terug, tot er geen vleesch meer overig is.” Zij worden hierbij vaak genoeg geholpen door talrijke tafelschuimers, die van de gunstige gelegenheid gebruik maken om met hun “koning” te dineeren. De luie en lafhartige Hyena en alle soorten van Echte Honden vinden het zeer gemakkelijk, een ander voor zich te laten rooven; zij eten, zoodra de Leeuw zijn maal verlaat, zich vol [106]daaraan. De “koning” duldt hen echter niet altijd aan zijn disch; soms komen, zooals duidelijk gebleken is, om deze reden ernstige vechtpartijen voor.
De Leeuw valt uiterst zelden menschen aan. De hooge gestalte van den man boezemt hem, naar ’t schijnt, ontzag in. In Soedan althans, waar de “oproerverwekker” in sommige gewesten veelvuldig voorkomt, zijn nagenoeg geen gevallen bekend, dat menschen door Leeuwen opgegeten zijn. Daar verliezen meer menschen het leven door Krokodillen en Hyenas dan door Leeuwen. Uit Zuid-Afrika daarentegen zijn genoeg voorbeelden bij te brengen van aanvallen van Leeuwen op menschen. Zonder zich om de wachtvuren te bekommeren dringen deze Roofdieren tot binnen de omheining van het kamp door, om vee te rooven of zelfs om menschen van bij het vuur weg te halen. Waarschijnlijk worden zij hiertoe alleen door den uitersten honger gedreven, zooals de sterke, van zessen klare Leeuwin, van welke Selous bericht, dat zij, ondanks de vuren, de wachtposten en de schoten, driemaal in één nacht het kamp overviel, eerst een Paard en daarna twee bij het vuur zittende inboorlingen greep, maar telkens tot den aftocht gedwongen en ten slotte gedood werd. “Een hongerige Leeuw is een duivel,” zegt men in Zuid-Afrika. In zulke omstandigheden zullen zoowel volkomen krachtige als oude en zwakke Leeuwen, bij dag of bij nacht, ook wel menschen overvallen, en als de ervaring hen eens geleerd heeft, hoe gemakkelijk deze prooi beslopen en overmeesterd kan worden, zal hij dikwijls op zulk een gemakkelijke wijze een maal trachten te verkrijgen. Werkelijke “menscheneters,” zooals onder de Tijgers in Indië voorkomen, worden de Zuid-Afrikaansche Leeuwen echter niet, omdat de inboorlingen, waarmede zij te maken hebben, zich niet door de Leeuwen laten verdrukken.
Niemand heeft de Zuid-Afrikaansche Leeuwen op een natuurlijker en nauwkeuriger wijze beschreven dan Selous: “Mij is het steeds voorgekomen, dat het woord ‘majestueus’ bijzonder slecht toepasselijk is op een wilden Leeuw; over dag heeft deze steeds iets onzekers en schuws over zich, dat onvereenigbaar is met het begrip ‘majesteit’. Om zoo genoemd te kunnen worden, zou hij den kop hoog moeten dragen, en dit doet hij zelden. Bij het loopen houdt hij den kop omlaag, nog beneden den ruglijn, en eerst als hij menschen in zijn nabijheid bemerkt, heft hij menigmaal den kop omhoog, maar laat hem dan gewoonlijk ook weer zakken en draaft met een kort gebrom verder. Als hij, in het nauw gebracht, den kop met den geopenden muil en de fonkelende oogen diep tusschen de schouders houdt, voortdurend een dof gebrom laat hooren en met den staart de zijden van het lichaam zweept, kan geen dier er dreigender uitzien, maar zelfs dan is er in zijn voorkomen niets, wat den naam majesteit verdient. Wanneer de Leeuw den staart twee- of driemaal achtereen snel loodrecht omhoog slingert, pas dan op! want dit is bijna geregeld het teeken van een onmiddellijk volgenden aanval. Leeuwen, die men over dag ontmoet, ontwijken den mensch bijna altijd, zelfs wanneer zij bij een pas geroofd dier zich bevinden en dus waarschijnlijk hongerig zijn. Als men ze echter boos maakt of wondt, kan men een aanval verwachten. Volgens mijn ervaring zijn Leeuwen meer geneigd om aan te vallen dan eenig ander Zuid-Afrikaansch wild dier, dat ik ontmoet heb. Daar zij geschikter zijn om zich te verbergen, vlugger en behendiger in ’t aanvallen dan de Olifant, de Buffel en het Neushoorndier, houdt ik ze voor veel gevaarlijker dan deze. Evenals de menschen en de andere dieren, zijn echter ook de Leeuwen zoo ongelijk van aard, dat het niet aangaat, al wat de eene doet, zonder nader onderzoek ook van den anderen te verwachten. Mijns inziens heeft niemand het recht de Leeuwen lafhartig te noemen, omdat de 2 of 3 exemplaren, die hij geschoten heeft zich niet moedig in den strijd betoonden. Dat er meer ongelukken voorgekomen zijn bij ontmoetingen met Buffels dan met Leeuwen, kan niet aangehaald worden als een bewijs, dat gene gevaarlijker zijn dan deze; daar, althans in de jaren van zeventig, bij de jachten niet meer dan één Leeuw werd ontmoet tegen 50 Buffels.”
De ontzagwekkende gestalte van den Leeuw, zijn geweldige kracht, zijn koene moed zijn van oudsher erkend en bewonderd. En al heeft ook de bewondering dikwijls de juiste maat overschreden en den Leeuw eigenschappen toegedicht, die hij in werkelijkheid niet bezit; geheel ongerechtvaardigd is zij toch niet. In de eigenschappen, die door de meest geachte natuuronderzoekers aan den Leeuw zijn toegekend, ligt mijns inziens nog adel genoeg. En, ieder die den Leeuw nader leerde kennen, die, zooals ik, jaren lang dag in dag uit met een gevangen Leeuw verkeerde, hem zal het gaan, zooals het mij gegaan is. Hij zal hem genegen zijn en achten, zooals ooit een mensch voor een dier genegenheid en achting kan gevoelen.
Vijftien tot zestien weken of 100 à 108 dagen na de paring werpt de Leeuwin 1 à 6, gewoonlijk echter 2 of 3 jongen. Deze komen met geopende oogen ter wereld, en hebben bij de geboorte ongeveer de grootte van een half volwassen Kat. Gewoonlijk behandelt de leeuwin hare jongen met groote teederheid; men kan zich bijna geen schooner schouwspel denken dan deze moeder met haar kroost. De kleine, allerliefste diertjes spelen als vroolijke katjes met elkander; hun moeder kijkt wel is waar ernstig, maar toch met blijkbaar genoegen naar het spel van hare kinderen. Men heeft dit dikwijls waargenomen, omdat het volstrekt geen zeldzaamheid is, dat een leeuwin in de gevangenschap jongen werpt. In een doelmatig ingerichte en goed bestuurde diergaarde fokt men tegenwoordig Leeuwen bijna even zeker en geregeld als Honden; zelfs in reizende menagerieën, waar de dieren, zooals bekend is, slechts een zeer geringe speelruimte voor hunne bewegingen hebben en dikwijls niet eens voldoende voedsel krijgen, worden Leeuwen geboren en grootgebracht.
Jonge Leeuwen zijn in den eersten tijd van hun leven zeer hulpbehoevend. Zij leeren eerst in de tweede maand loopen en beginnen nog later hunne kinderlijke spelen. In ’t eerst miauwen zij geheel als Huiskatten, later wordt hun stem sterker en voller. Bij hunne spelen toonen zij zich onhandig en plomp; maar de behendigheid komt mettertijd. Tegen het einde van het eerste jaar hebben zij de grootte van een flinken Hond. Tegen het derde jaar merkt men bij de mannetjes de eerste beginselen van manen op, doch eerst in het zesde of zevende jaar zijn de dieren van beiderlei geslacht geheel volwassen en normaal van kleur. De leeftijd dien zij bereiken kunnen, is geëveneedigd aan dezen langzamen groei. Er zijn voorbeelden bekend van Leeuwen, die 70 jaar in gevangenschap geleefd hebben; zij krijgen dan echter, zelf bij de best mogelijke verzorging, vrij schielijk een afgeleefd voorkomen, en verliezen veel van hun schoonheid.
Jong gevangen Leeuwen worden bij verstandige verpleging zeer tam. Zij erkennen den mensch als hun verzorger, en betoonen hem des te meer genegenheid, [107]naarmate hij zich meer met hen bemoeit. Men kan zich moeielijk een lieftalliger wezen voorstellen dan een op deze wijze getemden Leeuw, die zijn vrijheid—ik zou haast zeggen zijn koningschap—vergeten heeft, en den mensch met hart en ziel is toegedaan.
Een leeuw kan, als hij goed gevoed wordt, vele jaren de gevangenschap verduren. Hij heeft per dag ongeveer 4 KG. vleesch noodig. Daarbij bevindt hij zich goed en wordt welgedaan en vet.
Het is niet te verwonderen, dat de Afrikaan den Leeuw met alle middelen, die hem ten dienste staan, tracht te verdelgen. Zoo erg als men zich bij ons voorstelt, is bij hem echter de vrees voor den Leeuw niet. Men ontmoet den geweldenaar daar, waar hij zijn vaste verblijfplaats heeft en zelfs daar geenszins iederen dag. Hij tracht niet voortdurend vee te rooven, maar zoekt zich ook voedsel in de wildernis; hij wordt door zijn jacht voor enkele volken zelfs nuttig. De Bosjesmannen danken hem menig smakelijk maal. De streek waar hij gejaagd heeft, doorzoeken zij vroeg in den morgen; zij vinden hier nog dikwijls belangrijke overblijfselen van het wild, dat de Leeuw gedurende den nacht gedood heeft. Zij laten trouwens niet na, den roover van zijn buit te verdrijven, opdat er zooveel mogelijk voor hen zal overschieten.
Maar ook de bewoners van Noord-Afrika klagen weinig over de verliezen, die zij door den Leeuw lijden. Zij spreken wel over zijne rooftochten, maar toonen niet veel ergernis over de schade, die zij er door geleden hebben, of vreezen te zullen lijden door het verlies van vee; veeleer beschouwen zij dit als een beschikking van het noodlot, als iets onvermijdelijks. Kolonisten van Europeesche afkomst hebben andere begrippen over de waarde van hun eigendom dan de zorgelooze Afrikanen. Volgens een berekening van Jules Gérard veroorzaakten in het jaar 1855 ongeveer 30 Leeuwen, die zich in de provincie Constantine ophielden, een schade van ruim 80.000 gulden: een enkele Leeuw gebruikt dus voor ongeveer 2700 gulden aan voedsel per jaar. In de jaren 1856 en 1857 hebben zich volgens denzelfden berichtgever in Bona alleen 60 Leeuwen opgehouden, die 10.000 stuks groot en klein vee verslonden hebben. Verder op in het binnenland is de schade naar verhouding veel geringer, omdat de veeteelt, die daar den eenigen tak van bestaan van de bewoners uitmaakt, op veel uitgebreider schaal gedreven wordt dan in de landen, waar de landbouw de overhand heeft. Toch is de schade nog altijd gevoelig genoeg; de arme veeboer heeft menigmaal voldoende redenen om wanhopig te worden over de verwoestingen, die de Leeuw aanricht.
In het Atlasgebergte wordt de Leeuw op verschillende wijzen gejaagd. Als hij in de nabuurschap van het kamp van een Bedoeïnenstam al te lastig wordt, omringen de weerbare mannen het kreupelbosch, waarin hun hoofdvijand zich verborgen heeft en trachten door geschreeuw en schoten hem er uit te verdrijven. Als hij eindelijk voor den dag komt, zenden zij hem zooveel kogels toe, dat hij gewoonlijk er het leven bij inschiet, menigmaal trouwens eerst, nadat hij eenige van zijne vervolgers leelijk toegetakeld of gedood heeft. Ook “op den aanstand” (van een hinderlaag uit) wordt de Leeuw geschoten. De Arabieren graven een kuil, dekken dezen van boven stevig toe, zoodat er alleen schietgaten overblijven, en leggen daarvóór een pas gedood Wild Zwijn; ook gaan zij wel in de boomen zitten om van hier uit te schieten. Bovendien vangen de Arabieren van den Atlas den Leeuw in valkuilen, die 10 M. diep en 5 M. breed zijn. Zoodra het koninklijke dier in den kuil ligt, loopen alle menschen uit den omtrek rondom den gevallen vijand te hoop en maken een ontzettend geraas. Iedereen schreeuwt, schimpt en werpt steenen naar beneden. Het gekst stellen zich echter de vrouwen en kinderen aan. Ten slotte schieten de mannen het dier dood. Eerst als het volkomen zonder beweging ligt, waagt iemand het in den kuil af te dalen, om den Leeuw touwen om de pooten te binden, waarmede het lijk met moeite wordt opgeheschen, want de volwassen mannelijke Leeuw kan wel 200 KG. zwaar worden. Iedere knaap krijgt een stuk van het hart te eten, opdat hij moedig zal worden. De haren van de manen worden als amuletten gebruikt, omdat men gelooft, dat hij, die zulke haren bij zich draagt, voor de tanden van den Leeuw beveiligd is.
In den Bijbel wordt op vele plaatsen melding gemaakt van den Leeuw, die door de Hebreërs met verschillende namen aangeduid wordt. De Grieken en Romeinen deden over het koninklijke dier zeer uitvoerige verhalen, waarin talrijke sprookjes voorkomen.
Het Romeinsche volk werd voor ’t eerst op het schouwspel van een leeuwengevecht onthaald door den aedilis Scaevola, voor de tweede maal door den dictator Sulla. Deze had reeds 105 Leeuwen in den circus. Pompejus liet 650, Julius Caesar minstens 400 van deze dieren vechten. De leeuwenvangst was voorheen een zeer moeielijk werk en geschiedde gewoonlijk met behulp van valkuilen. Onder Claudius ontdekte een herder echter bij toeval een gemakkelijker middel. Hij wierp den Leeuw zijn kleed over den kop, en het dier werd hierdoor zoo verbluft, dat het zich zonder moeite liet gevangen nemen. In den circus werd dit middel later dikwijls toegepast. M. Antonius reed na den slag van Pharsalos door de stad met een tooneelspeelster in een wagen, die door twee Leeuwen getrokken werd. Hanno, de ons reeds van vroeger bekende Carthager (p. 6), was de eerste, die een getemden Leeuw met zijne handen regeerde. Hij werd daarom echter uit zijn vaderland verbannen, omdat men van oordeel was, dat hij, die zich met het temmen van een Leeuw bezig hield, ook er naar streefde, de menschen aan zich te onderwerpen. Hadrianus liet in den circus dikwijls 100 Leeuwen te gelijk dooden. Marcus Aurelius liet er 100 met pijlen doodschieten. Op deze wijze verminderde het aantal Leeuwen zoo sterk, dat men de particuliere leeuwenjachten in Afrika verbood, om een voldoenden voorraad van deze dieren voor de kampspelen over te houden. Evenwel was eerst met de uitvinding van het schietgeweer de macht van den “koning der dieren” voor goed gebroken.
“Het is zeer wel mogelijk,” zegt Prof. Schlegel, “dat de oude Grieken en Romeinen twee soorten van Luipaarden gekend hebben, n.l. den gewonen Noord-Afrikaanschen en den Noordschen Luipaard van Siberië. De oude Grieken hadden echter, zooals men uit Xenophon en Aristoteles moet opmaken, slechts één naam, Pardalis, voor deze dieren. Plinius benoemt de Luipaarden met den naam van Pardus, en gebruikt ook voor deze dieren het Grieksche woord Panthera (waarmede de Grieken een geheel ander dier, waarschijnlijk de Civetkat, bedoelden). Daar hij beweert, dat de Panthera bijkans door niets, dan de witachtige kleur van den Pardus te onderscheiden is, zoo wordt het wederom waarschijnlijk, dat met den [108]Panthera der Romeinen de Noordsche Luipaard gemeend is, wiens grondkleur inderdaad sterk naar het witte trekt. De naam Leopardus is van nog lateren oorsprong, en komt voor het eerst voor bij Julius Capitolinus, een schrijver uit de laatste helft der derde eeuw; deze naam, uit Leo (Leeuw) en Pardus samengesteld, moest den vermeenden bastaard van Luipaard en Leeuw voorstellen. Bij de Portugeezen is het woord Leontius (kleine Leeuw) waarschijnlijk tot Uncia, Onza of Onça verbasterd, dat bij de ontdekking der Nieuwe Wereld door hen op den Jagoear werd toegepast. Wat het woord Tigris (Tijger) betreft, zoo lijdt het geen twijfel, dat de Ouden daaronder slechts den Koningstijger begrepen hebben.
“Deze benamingen zijn,—behalve die van Pardalis of Pardus, welke slechts in het Hoogduitsch als een weinig gebruikelijk woord (Pardel of Parder) bewaard is—van lieverlede in de meeste nieuwe talen, met weinig veranderingen overgenomen. Het Hollandsche woord ‘Luipaard’ schijnt veeleer als een verbastering van Leopardus beschouwd te moeten worden, dan als samengesteld uit Luip-aard of, gelijk sommigen zeer onjuist schrijven, Lui-paard. Een nader onderzoek leert ons echter, dat bij de verschillende natiën van Europa, deze woorden dikwijls met verscheidene wijzigingen worden toegepast. Zoo worden de groote gevlekte Katten door de meeste dier volken Luipaarden of Panters genoemd; terwijl in Holland de benaming van ‘Tijger’ voor deze dieren, verreweg meer gebruikelijk is, dan die van Luipaard of Panter, welken laatsten naam men zelden of nooit uit den mond des volks verneemt. Het woord Tijger wordt daarentegen in de meeste overige talen, en in het Hoogduitsch altijd, ter aanduiding van den eigenlijken Tijger gebruikt, aan welken men in het Hollandsch, om hem van den Luipaard of gevlekten Tijger te onderscheiden, den bijnaam van Konings-, gestreepten of Bengaalschen Tijger geeft.”
De “Luipaard” (Felis pardus) heeft een lengte van 170 à 200 cM., waarbij voor den staart 60 à 80 cM. De kop is groot en rondachtig, de snuit steekt weinig vooruit, de hals is zeer kort, de romp krachtig, de geheele gestalte gedrongen; de pooten zijn middelmatig hoog en sterk, de teenen niet bijzonder groot. De licht roodachtig gele grondkleur is op den rug donkerder, gaat aan de keel en aan het voorste gedeelte van de borst in lichtgeel of witachtig geel, aan de onderzijde en aan de binnenzijde van de ledematen in geelachtig wit over. Het aangezicht, de kruin, de de nek, de zijden van kop en hals, de schouders, de buitenzijde van bovenarm, onderarm, bovenbeen en onderbeen, de keel en het voorste deel van de borst zijn dichtbezet met kleine, zwarte, rondachtige vlekken, welker grootte afwisselt tusschen die van een erwt en die van een walnoot. Aan het achterste gedeelte van den hals vormen zij schuins naar voren gerichte reeksen; op de schouders en pooten vloeien zij bij tweeën of drieën tot onregelmatige vlekken ineen, die reeksen vormen, welke van boven naar onderen gericht zijn. Aan weerszijden van den romp komen 6 à 10 dwarsloopende reeksen van ringvlekken voor. Deze ringen omsluiten ieder een “hof”, die iets donkerder is dan de grondkleur; zij zijn ieder uit 2 à 4 halvemaanvormige vlekken samengesteld, die ook wel tot een volkomen ring ineenvloeien. Ringvlekken vindt men ook aan ’t bovenste gedeelte van de dij en aan den wortel van den staart; voor het overige is deze met onregelmatige vlekken geteekend, met uitzondering van de onderzijde bij de spits, waar hij bijna zuiver wit is. De teekening van de onderzijde en van de binnenzijde der ledematen bestaat uit volle vlekken, waarvan eenige twee aan twee ineenvloeien. Het oor is aan de buitenzijde grijsachtig zwart, met uitzondering van een groote, witachtige vlek bij de spits. Het oog heeft een groenachtig gele iris en een ronde pupil. Er bestaat geen belangrijk verschil in teekening zoomin tusschen mannetjes en wijfjes, als tusschen de oude dieren en de zelfstandig geworden jongen. Sommige exemplaren zijn echter donkerder van kleur of zelfs geheel zwart. Een glanzig bruinachtig zwarte verscheidenheid, die alleen in ’t volle zonlicht gevlekt schijnt, wordt in Abessinië Gesela genoemd en om zijn vel ijverig vervolgd.
Van den Luipaard zegt men, dat hij bijna alle landen van Afrika bewoont.
Aan den “Panter” (Felis panthera) worden de volgende kenmerken toegeschreven: Een totale lengte van 200 à 240 cM., waarvan er ongeveer 82 à 96 op den staart komen. De kop is matig groot en langwerpig rond, de snuit steekt duidelijk vooruit, de hals is kort, de romp krachtig maar toch gestrekt, de stevige pooten zijn naar verhouding zeer sterk, de teenen zijn groot. De grondkleur, licht okergeel, gaat op den rug in donker roodachtig geel, aan de onderzijde van den romp en aan de binnenzijde van de ledematen in geelachtig wit over; zij gelijkt dus op die van den Luipaard, maar komt veel duidelijker uit. De kop is minder rijkelijk gespikkeld dan bij dezen, de vlekken zelf zijn over ’t algemeen iets kleiner, en de kop schijnt hierdoor lichter gekleurd. Behalve op den kop, den nek, de zijden van den hals, de keel en het bovenste gedeelte van de borst vindt men alleen nog op de voorarmen en onderbeenen volle vlekken, die meestal door samenvloeiing van 2 of 3 kleinere vlekken ontstaan zijn. De schouder en het bovenbeen daarentegen zijn, evenals de rug en de zijden, met ringvlekken of hofvlekken bezet. Alle hofvlekken onderscheiden zich van die van den Luipaard door haar aanzienlijkere grootte: de ruime hof is helder roodachtig geel, de hem omgevende ring bestaat uit 5 à 7, soms 8, kleine, halvemaanvormige vlekken.
Als woonplaats van den Panter worden het zuiden en oosten van het Aziatisch vastland aangegeven, ook Palestina, Klein-Azië en de Kaukasus.
De Soendaneesche of Langstaartige Panter (Felis variegatus) van Sumatra en Java moet, naar men zegt, gemakkelijk onderscheiden kunnen worden van den Luipaard en den Panter. Als zijne kenmerken worden opgegeven: de kleine, lange kop, de langwerpige hals, de zeer gestrekte romp, de staart die minstens even lang is als de romp, de korte, krachtige, met betrekkelijk zeer sterke klauwen gewapende pooten. Bovendien vertoont de teekening eigenaardigheden: de vlekken zoowel als de door hen gevormde ringen zijn veel kleiner, donkerder en dichter bijeengeplaatst dan bij de reeds genoemde verwanten. Hierdoor verkrijgt het vel een zwartachtig blauwen weerschijn, die duidelijk zichtbaar wordt, als men den blik er langs laat strijken. De grondkleur is donker leem-geel, de kleur van den hof der ringvlekken bruinachtig geel, de onderzijde van den romp en de binnenzijde van de ledematen zijn grijsachtig of geelachtig wit.
De onderscheiding van den zoogenaamden Zwarten Panter of Zwarten Luipaard (Felis melas) berust eenvoudig op een bij enkele individuen voorkomende sterkere ontwikkeling van de huidkleurstof. Volgens Rosenberg, worden de zwarte, zooals ieder Javaan weet, met de gele, in een en hetzelfde nest [109]gevonden. Zij komen op het vaste land zoowel als op de eilanden voor. Volgens Sanderson, leven zij uitsluitend in dichte, groote bosschen en niet overal, zooals hunne lichter gekleurde verwanten. Zwarte Panters vindt men tegenwoordig in bijna alle diergaarden; in sommige worden zij zelfs geregeld gefokt, daar zwarte exemplaren, onderling parend, een nakomelingschap van gelijke kleur voortbrengen.
Hoewel jagers, handelaars, enz. den Luipaard, die kleiner is en een meer ineengedrongen lichaam heeft, op grond van zijne levenswijze en uitwendige eigenschappen vrij zeker weten te onderscheiden van den grooteren, slanker gebouwden Panter, wordt toch deze onderscheiding door den dierkundige niet gemaakt, omdat zij niet vol te houden is. Voor hem vormen Panter en Luipaard één soort: Felis Pardus, die door de West-Afrikaansche Bantoe-stammen Ngo, in Perzië Palang, in Indië Tsjita, Adnara, Honiga, Kerkal en door de Maleiers Harimau-bintang genoemd wordt. De grootte, de vorm van den kop, de gedrongenheid of slankheid van den lichaamsbouw, de lengte van den staart, de eigenaardigheden van het haarkleed, zooals lengte en dichtheid van de beharing, de vorm en de verdeeling der vlekken, de grondkleur enz. wisselen bij deze soort binnen wijde grenzen af. Exemplaren met geelachtige of roodachtige huidkleur, ook bruine (in alle tinten van lichtbruin tot donkerbruin) of zelfs volkomen zwarte dieren (welker huid slechts dan gevlekt schijnt, als het licht er op een bepaalde wijze op valt) zijn in de verst uiteenliggende gedeelten van het verbreidingsgebied dezer soort gevonden. Ook albino’s komen voor. De verschillende grootte is misschien een gevolg van verschil in leeftijd, woonplaats en voeding.
Men kan dus van den Panter en den Luipaard spreken, en dan aan deze woorden de beteekenis hechten, die de jagers er aan geven, of de beide namen als synoniem beschouwen, en al de bedoelde dieren Panter of Luipaard noemen. Ook zou men echter, zooals wij zullen doen, aan de Afrikaansche vertegenwoordigers van deze soort den naam Luipaard, aan de Aziatische den naam Panter kunnen toekennen. Alle stemmen zij met elkander overeen wat aard en levenswijze betreft, voor zoo ver dit bij verschillende grootte en lichaamskracht mogelijk is. Gene zijn met klein wild en kleine huisdieren tevreden, terwijl deze, behalve groot wild en groot vee van allerlei soort, ook menschen overmeesteren, en door hun roofzucht den Tijger nabij komen; in Indië worden zij dikwijls zelfs gevaarlijker geacht dan deze. Dergelijke waarnemingen zullen ook in Afrika gedaan worden, wanneer dit werelddeel grondiger doorzocht zal zijn. Dat ook hier de grootte, de teekening en andere uitwendige eigenschappen van den Luipaard belangrijk varieeren, is althans niet meer twijfelachtig.
Het verbreidingsgebied van de bedoelde soort is zeer groot: het omvat geheel Afrika en het geheele zuiden van Azië. In het westen gaan hare vertegenwoordigers verder noordwaarts dan de Tijger, daarentegen blijven zij in ’t oosten ver bij hem achter. Van Perzië aan den eenen kant, van het hoogland van Klein-Azië en het daaraan grenzende Armenië aan den anderen kant verbreidt de Panter zich tot in den Kaukasus. Ofschoon zijne rijen nu reeds sterk gedund zijn, is hij toch nog steeds een vaste bewoner van het zuiden van Daghestan. In de gewesten tusschen de westelijke helling van den Kaukasus en de Zwarte Zee dringt hij, naar men zegt, nog verder noordwaarts door; tot dusver echter kan de noordelijke grens van dit deel van zijn woongebied nog niet met zekerheid aangeduid worden. In Centraal-Azië wordt zijn verbreiding beperkt door den midden- en benedenloop van den Oxus, wegens de Toerkmenen-woestijn die dezen stroom begeleidt. In Indië ontbreekt hij, volgens Blanford, in Pandsjab en in gedeelten van Sinde; ook in Hoog-Azië komt hij niet voor.
Er is reden om deze dieren stil te noemen; daar hun niet luide stem zelden gehoord wordt. Bij gevangene individuen heeft men klagende, aan kattengeschreeuw herinnerde geluiden waargenomen. Soms laten zij in de [110]wildernis een 3 of 4 maal herhaald, heesch geschreeuw hooren, dat volgens Pechuel-Loesche, ongeveer als “hoera-ak” klinkt; als zij verschrikt zijn, getergd worden of een aanval doen, verneemt men hetzelfde schor geschreeuw, maar dan scherper, als ’t ware kuchend; dit geluid gaat dan ook wel gepaard met het onbeschrijfelijke, ratelende geknor, dat een woedende Hond laat hooren.
De Luipaard of Panter is de schoonste van alle Katten. Te recht noemt men den Leeuw den Koning der dieren, den Tijger het gevaarlijkste lid van het geheele gruwzame gezelschap, te recht roemt men den kleurenrijkdom van den Ocelot: wat evenredigheid van lichaamsbouw, schoonheid van teekening van de huid, kracht en behendigheid, bevalligheid en sierlijkheid van bewegingen betreft, staan zij en alle overige soorten van Katten ver achter bij den Luipaard. Hij vereenigt alles in zich, wat de verschillende soorten van Katten ieder in het bijzonder onderscheidt; zoowel de lichamelijke voorrechten als de geestesgaven van deze dieren komen bij hem op de volledigste wijze tot hun recht. Zijn fluweelen pootje wedijvert in zachtheid met dat van onze poes; het verbergt echter klauwen, die niet behoeven onder te doen voor die van eenige andere Kat van gelijke grootte; zijn gebit is naar verhouding veel krachtiger dan dat van zijn koninklijken stamgenoot. Even schoon als buigzaam, even gespierd als behendig, even stoutmoedig als listig is hij een type van een volkomen ontwikkeld Roofdier.
Op het eerste gezicht zou men kunnen meenen, dat het kleed van den Luipaard veel te bont is voor een roover, die zijn buit moet vermeesteren door uit een hinderlaag op hem te loeren en daarna langzaam te besluipen en die zich daarom zooveel mogelijk voor het scherpzichtige oog van zijne tegenpartij moet verbergen. Doch reeds na oppervlakkige kennismaking met de gewesten die het dier bewoont, ziet men de onjuistheid van deze meening in. Wie dit gebied door eigen aanschouwing kent, vindt het zeer natuurlijk, dat tusschen de daar aanwezige planten en gesteenten een zoo bont gekleurd dier, zelfs op geringen afstand, over het hoofd kan worden gezien. Hij wordt overal in betrekkelijk groot aantal aangetroffen, waar samenhangende bosschen voorkomen, vooral als deze dicht zijn, en uit hoogstammige boomen bestaan, maar ook wel als zij met onderhout schraal bezet zijn. Van met gras begroeide vlakten houdt hij niet, hoewel hij in de steppe niet zeldzaam is; in bewoonde streken ligt hij dikwijls in akkers en aanplantingen of in het naburige kreupelhout verborgen. Zeer gaarne houdt hij zich op in het gebergte, welks rijk begroeide hoogten hem niet alleen uitmuntende schuilplaatsen, maar ook een rijken buit verschaffen.
In weerwil van zijn niet bijzonder aanzienlijke grootte is de Luipaard een waarlijk vreeselijke vijand van alle dieren en zelfs van den mensch, ofschoon hij dezen zoolang mogelijk ontwijkt. Meesterlijk ervaren in alle lichaamsoefeningen en listiger dan andere Roofdieren, verstaat hij de kunst om zelfs het vlugste en schuwste wild te overrompelen. In het klimmen wordt hij door slechts weinige Katten overtroffen. Men treft hem bijna even dikwijls op boomen aan, als in het struikgewas verscholen. Als hij vervolgd wordt, klimt hij steeds in een boom. Als het noodig is, schroomt hij niet, over tamelijk breede stroomen te zwemmen. Eerst gedurende zijne bewegingen vertoont hij zich in al zijn schoonheid. Ieder van deze op zich zelf beschouwd is zoo smijdig, zoo veerkrachtig, vlug en behendig, dat men schik in het dier moet hebben, hoe zeer men den roover ook haat. Bij hem bemerkt men geen spoor van inspanning. Het lichaam kronkelt en draait zich in alle richtingen; de pooten worden zoo zachtjes neergezet, alsof zij het lichtste lichaam dragen. Elke buiging van dit dier is sierlijk, afgerond en zacht, kortom een loopende of sluipende Luipaard levert aan ieder een prachtig schouwspel op, zooals slechts één andere, maar veel kleinere roover, n.l. de Genetkat, ons verschaffen kan.
Ongelukkig is zijn gemoedsaard niet in overeenstemming met de schoonheid van zijn lichaam, althans niet volgens de eischen die wij stellen. De Luipaard is geveinsd, boosaardig, wild, moordgierig, wraakzuchtig en bovendien niets minder dan lafhartig. Zelfs geeft men in sommige streken van Afrika aan hem (evenals in Amerika aan den Jagoear) den naam van Tijger, omdat deze naam spreekwoordelijk geworden is ter aanduiding van een bloeddorstig wezen. En waarlijk geen andere Kat van de oude Wereld verdient meer dan hij om met het vreeselijkste lid van de geheele familie den naam gemeen te hebben. Hij moordt alle schepsels, onverschillig of zij groot of klein zijn, of zij zich verweren, of hem ten buit vallen zonder weerstand te bieden. Antilopen, Jakhalzen en klein vee zullen wel zijn voornaamste voedsel zijn; hij vervolgt echter ook de Apen in de boomen, de Klipdassen te midden van de rotsen; hij bespringt zoowel de Trappen en Paarlhoenders als de kleinste Vogels en versmaadt zeer zeker ook de Kruipende Dieren niet. Alle dieren zijn naar zijn smaak; volgens Pechuel-Loesche’s ervaringen verslindt hij echter ook de vette vruchten van den oliepalm. Hij zit de Bavianen voortdurend op de hielen; hij verhindert, dat deze dieren op een voor ons gevaarlijke wijze in aantal toenemen: dit blijkt indirect ook uit hun talrijkheid op hoogten, waar hij niet komt.
Onder kudden die binnen een omheining zijn opgesloten, richt hij, naar men zegt, soms een echt bloedbad aan; in een enkelen nacht zal hij soms een dozijn of meer schapen dooden. Daarom wordt hij door den veehouder meer gevreesd dan andere roovers, die meestal met één dier tevreden zijn. Onophoudelijk besluipt hij de Hoenderen.
Van zijn koenen moordlust leverde de Luipaard ook aan mij een treffend bewijs. Wij reden op een voormiddag door een deel van het Bogos-gebergte. Het geblaf van de Bavianen boven ons, dat een voor den jager onweerstaanbare aansporing tot de jacht bevat, deed ons besluiten onze buksen op de levenmakers te beproeven. Onze bedienden bleven beneden in het dal om op de muildieren te passen; wij klauterden langzaam bij de berghelling op, kozen een vrij goede standplaats en vuurden van hier uit op de omhoog gezeten Apen. Zij zaten vrij hoog, waardoor verscheidene schoten het doel misten; eenige waren echter raak; de getroffene dieren stortten ter aarde of namen gewond de vlucht. Zoo zagen wij een stokouden Mantelbaviaan, die aan den hals getroffen was, van de rotsen tuimelen, bij ons langs komen, en meer en meer in de richting van het dal zich bewegen, waar wij zijn lijk hoopten te vinden.
Op eens ontstond er onder de Apen een waar oproer, weinige seconden later hoorden wij een woest rumoer in het dal. Alle mannelijke Mantelbavianen begaven zich naar den rand van de rots, knorden, bromden, brulden en sloegen woedend met de handen op den grond; aller oogen richtten zich omlaag, de geheele bende rende heen en weer; eenige bijzonder grimmige mannetjes begonnen bij den rotswand naar beneden te klauteren. Wij dachten reeds, dat wij nu [111]aangevallen zouden worden en haastten ons iets meer dan gewoonlijk met het laden van de buksen. Toch bracht het geraas in de diepte teweeg, dat wij onze opmerkzaamheid vestigden op hetgeen er beneden ons voorviel. Wij hoorden onze Honden blaffen, de menschen roepen, en verstonden eindelijk de woorden: “Help! Help! Een Luipaard!” Bij de berghelling langs ziende, herkenden wij ook werkelijk het Roofdier, dat regelrecht op onze bedienden toesnelde, zich echter reeds bezig hield met een voorwerp, dat wij niet duidelijk konden onderscheiden, wijl het door het lichaam van den Luipaard bedekt was. Onmiddelijk daarna vielen in het dal twee schoten, waarop het geraas verstomde met uitzondering van het aanhoudend geblaf der Honden.
Het geheele voorval had zoo schielijk plaats gehad, dat wij nog altijd niet wisten, wat er eigenlijk gebeurd was. Wij begaven ons daarom tamelijk haastig naar het dal. Hier ontmoetten wij onze bedienden, die in de meest verschillende houdingen allen de oogen op een naburig kreupelboschje gevestigd hielden: daar zat de Luipaard in, zeiden zij. Voorzichtig ging ik naar het boschje, maar kon, hoe ik ook mijn best deed, niets van het dier bespeuren, voordat een van de bedienden, zich vermannend, naderkwam en met de hand naar een bepaalde plaats wees. Hier, dicht voor mij, zag ik den Luipaard eindelijk liggen. Hij was dood. Ongeveer 10 schreden verder het dal in lag de eveneens gedoode Hamadryas.
Nu werd ons alles duidelijk. Bij het naar boven klimmen waren wij ongetwijfeld buitengewoon dicht langs de legerplaats van het Roofdier gegaan. Daarna hadden wij omstreeks tien schoten gelost, welker knal steeds vele malen door de naburige rotsen was teruggekaatst. De naar het dal hompelende gewonde Aap was besprongen door den Luipaard, welke zich in ’t geheel niet stoorde aan de menschen, die hij gezien en gehoord had, maar in weerwil van de schoten, die aan alle dieren zooveel schrik inboezemen, en ondanks den helder lichten, zonnigen dag, een prooi trachtte te bemachtigen. Als een te paard zittend ruiter, was hij op den Baviaan naar beneden gereden in het dal, en was niet eens afgedeinsd voor het schreeuwen en geraasmaken onzer lieden. De kok had, “in doodsangst”, naar hij bekende, de tweede buks van zijn meester opgenomen, haar de juiste richting gegeven en gelukkig den Luipaard een kogel midden door de borst gejaagd. Toen had hij ook den Hamadryas neergeveld, waarschijnlijk zonder recht te weten met welke bedoeling. Zooals later bleek, had de Luipaard den Aap met de klauwen van de beide voorpooten juist voor aan den bek aangepakt, en hier diepe gaten ingescheurd; met de achterpooten had hij getracht zich aan het zitvlak van het dier vast te klemmen, of ze, gedurende een deel van den weg althans, achter zich aan laten slepen. Onbegrijpelijk was het ons, dat de Mantelbaviaan geen gebruik had gemaakt van zijn vreeselijk gebit. De wonde, die wij hem hadden toegebracht, kon hiervan de reden niet zijn.
In steden en dorpen, die dicht bij het bosch liggen, bezoekt de Luipaard maar al te vaak de huizen, rooft hier voor de oogen van de bewoners het een of ander dier, en sleept het weg, zonder zich aan het geschreeuw der menschen te storen, of zich zijn prooi te laten ontrukken. Ieder huisdier is hem welkom, en niet het minst de Honden, ofschoon deze zich duchtig te weer stellen. In vele gewesten van Afrika zien de inboorlingen zich genoodzaakt voor hunne huisdieren stevige stallen van stijlen en planken te bouwen, opdat zij althans ’s nachts tegen den Luipaard beveiligd zijn.
Wanneer de Luipaard zijne jongen bedreigd acht, en ook wanneer hij aangevallen of gewond wordt, werpt hij zich dikwijls als een razende op zijn tegenstander. Er zijn echter ook voorbeelden bekend, dat de roover, zonder op de een of andere wijze getergd te zijn, den mensch aanvalt. In Abessinië komen ieder jaar dergelijke ongelukken voor; zelfs volwassene, weerbare mannen worden door den Luipaard aangevallen en gedood; nog vaker rooft hij kinderen. Ook in West-Afrika brengt hij menigmaal menschenlevens in gevaar.
Uit ambtelijke mededeelingen in Indië blijkt, dat in de 10 jaren 1876–1886 ieder jaar 194 à 300, in ’t geheel 2368 menschen door Luipaarden gedood zijn, terwijl deze dieren in hetzelfde tijdperk ieder jaar 3047 à 5466 stuks vee roofden. Er wordt hierbij (en ook bij de statistieken, die op den Tijger betrekking hebben) niet medegedeeld, hoeveel van deze ongelukken door getergde en gewonde dieren veroorzaakt zijn. Sanderson zegt uitdrukkelijk, dat hem geen geval is voorgekomen, dat Panters, evenals Tijgers, echte menscheneters geworden zijn; toch wordt hierover in verschillende deelen van Indië geklaagd. Blanford schrijft, dat zij “zich, als de omstandigheden hiervoor gunstig zijn, aan het menscheneten gewennen, en dan, wegens hun stoutmoedigheid, tot een nog vreeselijker plaag voor den mensch worden dan de Tijgers met gelijke gewoonten.”
Het is moeielijker op Luipaarden dan op Tijgers geregeld jacht te maken. Ofschoon de Luipaarden veel talrijker zijn, bestaat er minder kans ze op te sporen, daar zij niet zoo veel behoefte aan water hebben, niet aan bepaalde plaatsen gebonden zijn en zich overal op een verbazingwekkende wijze weten te verbergen. Uit alle berichten blijkt bovendien, dat zij moediger zijn, en op een behendiger wijze tegenstand bieden dan de Tijgers; hierdoor verzwaren zij de taak van den jager zeer. Een Panter, verhaalt Sanderson, wiens verblijfplaats door netten omgeven zou worden, sprong dadelijk tegen de pas opgerichte schutting op, wierp haar neder, viel een der daarbij staande wachters aan, scheurde hem het vleesch van den linker arm, en was verdwenen, voordat iemand hulp kon bieden. Hij werd vervolgd, in het kreupelhout verborgen gevonden en nogmaals door netten omgeven. Hij weigerde echter hardnekkig het boschje te verlaten, ondanks de steenen en knuppels die men naar hem wierp. De vervolgers waren te opgewonden om geduld te oefenen. Sanderson, vergezeld door een vast aaneengesloten troep van met lansen gewapende volgelingen, betrad de door netten omgeven ruimte en ging op het kreupelboschje af. Zooals bekend is, deinst de Tijger voor zulk een phalanx steeds terug, de Panter echter niet: hij sprong plotseling te voorschijn uit zijn schuilhoek, wierp bliksemsnel den derden man links van Sanderson op den grond en wondde hem met de klauwen; ook den man daarnaast en dien daarachter behandelde hij op deze wijze; vóórdat een lans of een kogel hem bereiken kon, had hij, rechts en links van zich afslaand, zich een weg gebaand door den stoet zijner aanvallers, en was voor altoos verdwenen. Op één dag had dit dier dus vier mannen buiten gevecht gesteld, en was zelf zonder een schram den dans ontsprongen.
De paartijd van den Luipaard valt in de maanden, die in het door hem bewoonde land aan de lente voorafgaan. Dan verzamelen zich dikwijls verscheidene mannetjes op één plaats en strijden woedend met elkander. Bij gevangene dieren heeft men waargenomen, dat het wijfje ongeveer 90 dagen na de paring 3 à 5 jongen werpt, die blind ter wereld komen en op den [112]10en dag de oogen openen. Zij zijn allerliefst, zoowel door de fraaie teekening van hun huid als door hunne handelingen. Gelijk Katten spelen zij vroolijk met elkander en met hun moeder, die hun veel liefde betoont en met moed verdedigt. Zij heeft voor haar kroost een schuilplaats gereed gemaakt in een rotshol, onder de wortels van een dikken boom of te midden van dicht struikgewas; zoodra de jongen echter de grootte van een Huiskat hebben, begeleiden zij hun moeder op hare nachtelijke rooftochten, en zijn, dank zij het goede onderricht dat deze hun geeft, weldra in staat om zelf in hun onderhoud te voorzien. Een zoogende Luipaard is een plaag voor den geheelen omtrek. Zij rooft en moordt met de grootste stoutmoedigheid, is echter voorzichtiger dan ooit te voren, zoodat men haar of hare jongen slechts zelden bemachtigen kan.
Tijdens mijn verblijf in Afrika hield ik gedurende geruimen tijd een mannelijken Luipaard in gevangenschap; ik heb het echter niet zoover kunnen brengen, dat er tusschen ons een dragelijke verhouding bestond. Zoodra ik bij zijn hok kwam, gaf hij door grijnzen of zijn tanden te laten zien, ook wel door blazen zijn ontevredenheid te kennen, en als ik maar een duim naderbij kwam dan gewoonlijk, miste het nooit, of hij sloeg zijne klauwen naar mij uit, natuurlijk steeds op een oogenblik dat ik er het minst op bedacht was. Ik had hem, evenals alle Roofdieren, die ik bij mij had, aan een langen ketting laten leggen, en kon mij dus ook het genoegen gunnen, hem soms uit zijn hok te laten gaan. Zoodra hij op de binnenplaats kwam, werd hij als razend, maakte dolle sprongen, rekte zich uit, trok gezichten, blies en keek woest naar alle zijden. Bovendien wilde hij ieder, die hem naderde, dadelijk te lijf gaan, en gedroeg zich zoo, dat er geen twijfel kon bestaan, of hij zou ons allen neergeveld hebben, als hij ons had kunnen bereiken. Hoe meer ik den ketting door een touw verlengde, des te doller werden zijne bewegingen, des te grooter zijn woede. De zoo lang met geweld onderdrukte woeste aard van het in vrijheid levende Roofdier kwam weer voor den dag, zijn bloeddorst ontwaakte, en zijne blikken bedreigden alle overige, hier aanwezige dieren met dood en verderf. Met een door den schrik hun afgeperst, gorgelend keelgeluid vlogen de Apen bij de muren, palen en pilaren omhoog, de Geiten blaatten van angst, de Struisvogels renden als dol hun kooi op en neer, brommend keek de Leeuw den razenden Roeland aan. Deze trachtte op alle mogelijke wijzen zijn vrijheid te heroveren en meermalen sloeg ons de schrik om ’t hart bij het zien van zijne woeste pogingen. Uiterst moeilijk was het, den Luipaard weer in zijn hok terug te drijven. Uit eigen beweging ging hij niet, en ’t was haast niet mogelijk hem te dwingen. Bedreigingen hadden in ’t geheel geen invloed op hem: als wij hem den zweep voorhielden, liet hij ons zijne klauwen zien; op ons roepen antwoordde hij met blazen; als wij op hem afgingen, maakte hij zich tot een sprong gereed. Wij moesten zijn koppigheid breken zonder hem te mishandelen: want daar hij mijn eigendom niet was, moest ik hem ontzien. Ik waagde het niet eens, gebruik te maken van den uit een nijlpaardenhuid gesneden zweep, die bij andere dieren gewoonlijk volkomen voldoende was; ik waagde het niet, omdat de zweep mij niet lang genoeg voorkwam, en ik het dier in zijn kooi moest drijven. Daarom nam ik een nieuwen stalbezem en maakte dezen vast aan een langen, dunnen stang: met deze tuchtroede werd den weerspannige een kastijding toegediend, die echter niets baatte, zoodat ik andere dwangmiddelen moest bedenken. Het beste van alles, en dat ik toevallig ontdekte, was, hem met water te begieten; daarbij bewees een groote spuit mij uitmuntende diensten. Toen hij een emmer water over den kop gekregen had en door den straal van de spuit doornat geworden was, zocht hij, zoo gauw hij kon, zijn kooi op. Later bracht ik het zoo ver, dat ik hem den bezem en de spuit alleen maar behoefde te toonen, om hem oogenblikkelijk te nopen, in zijn schuilhoek terug te keeren.
Luipaarden en panters speelden dikwijls een rol bij de wilde dierengevechten, die de Romeinen in de hoofdstad te aanschouwen kregen. Destijds waren deze Katten in Klein-Azië veel talrijker dan thans. Caelius schreef aan Cicero, die toen landvoogd in Sicilië was: “Als ik bij mijne spelen niet geheele kudden van Pardels toon, zal men de schuld op u werpen.” Scaurus was de eerste, die, terwijl hij de waardigheid van aedilis bekleedde, zulke dieren in de arena bracht; hij liet er 150 tegelijk vechten, Pompejus echter 410 en Augustus 420.
Waarschijnlijk is de Noordsche Luipaard, Sneeuwluipaard of Irbis (Felis uncia) het naast aan den Luipaard of Panter verwant. In grootte komt hij hem zeer nabij. De grondkleur van zijn vacht is witachtig grijs, naar lichtgeel zweemend; evenals zijne verwanten (p. 108) is hij aan de rugzijde donker, aan de onderzijde echter wit van kleur. De duidelijk bij de grondkleur afstekende, zwarte vlekken zijn op den kop klein en vol, aan den hals grooter en ringvormig en breiden zich aan den romp uit tot uit stippels bestaande ringen, die ieder een aan den rand lichten, in ’t midden donkerden hof omsluiten. Behalve door de kleur verraadt de beharing ook door gekroesdheid en wolligheid, dat haar bezitter koudere gewesten bewoont dan de Luipaard. “Hij vervangt,” volgens A. Walter, “den Panter in de gebergten van Toerkestan, bevolkt den Altaï en de Zuid-Siberische gebergten, breidt zich door het zuidoosten van Boekharije, den Pamir, Kaschmir in oostelijke richting over geheel Tibet uit.” In den Himalaja voedt hij zich met Wilde Schapen, Wilde Geiten, Knaagdieren, Vogels, rooft ook kleine huisdieren, en valt, naar men zegt, zelfs Paarden aan; dat hij ook menschen bespringt, is nooit gebleken.
Een drietal kleinere soorten van Katten der Oude Wereld, die met de zooeven genoemde verwant zijn, verdienen nog vermelding. De Gestippelde Kat of Visschende Kat (Felis viverrina) komt, wat grootte betreft, met de Boschkat overeen. Haar vacht heeft een grijsachtige grondkleur met over ’t geheele lichaam verspreide stippels. Zij bewoont Oost-Indië, het zuiden van China en het Maleische schiereiland, waar zij aan de oevers van rivieren en moerassen Visschen vangt, die haar voornaamste voedsel uitmaken; zij overvalt echter ook wel grootere Zoogdieren, zooals Honden en Schapen. De meeste zijn in de gevangenschap wild en moeilijk te temmen.
Nog kleiner—niet grooter dan de Huiskat—is de Koeëroek of Dwergkat (Felis minuta), die over geheel Oost-Azië verbreid is en o. a. op Java zeer talrijk voorkomt. Zij onderscheidt zich door haar behendigheid in ’t klimmen van boomen en door haar bloedgierigheid. Het is nog maar zelden gelukt haar eenigszins te temmen.
Als een overgangsvorm tusschen de Katten en de Lossen kan men den Serval (Felis serval), den “Boschkat” van de Zuid-Afrikaansche Boeren, beschouwen. Hij is slank gebouwd, de kop schijnt in [113]’t oog vallend hoog door de groote, breede ooren, de vacht is licht vaalgeel met zwarte strepen op den rug en zwarte stippels op de zijden. In Zuid-Afrika, doch ook in alle overige steppenlanden van Afrika, komt deze Kat vrij algemeen voor. Haar voedsel bestaat vooral uit Vogels, doch ook uit kleine Zoogdieren. Als zij jong gevangen is, wordt zij bij doelmatige behandeling zeer tam; de oude dieren zijn echter dikwijls ontembaar. Haar vel, dat niet hoog geschat wordt, komt onder den naam van “Afrikaansche Tijgerkat” in den handel voor.
Onder de Katten der Nieuwe Wereld, met welker beschrijving wij nu beginnen, meende men vroeger de naaste verwanten van den Leeuw te vinden; ten onrechte werd toen deze rang toegekend aan de éénkleurige Katten van Amerika; want door haar in ’t oog loopend kleinen kop zonder manen, haar slanken, op korte pooten rustenden romp verschillen zij belangrijk van den “koning der dieren”.
De meest bekende soort van de genoemde groep is de Koegoear of Poema (Felis concolor). Dit dier kan 1.85 M. lang worden (waarbij voor den staart 65 cM.), terwijl de hoogte in de schoften 65 cM. bedraagt. De dichte, korte en zachte beharing is aan den buik een weinig overvloediger dan aan de rugzijde. De kleur is grootendeels donker geel-rood, het donkerst op den rug, aan den buik geelachtig wit, aan de binnenzijde van de ledematen en aan de borst lichter, aan de keel en aan de binnenzijde van de ooren wit, aan hun buitenzijde zwart, in ’t midden naar rood zweemend. Boven en onder het oog staat een kleine, witte, vóór het oog een zwartachtig bruine vlek; beide soorten van vlekken kunnen echter ook wel ontbreken. De kop is grijs, de staartspits donker. Tusschen het mannetje en het wijfje bestaat geen verschil in kleur; de jongen echter zijn geheel anders. De kleur van de volwassen dieren is trouwens in verschillende landstreken ongelijk; die uit het Zuiden zijn lichter, bijna zilver-grijs; die welke in Mexico en de Vereenigde Staten leven, zijn donkerder roodachtig geel, of zelfs vaal bruinachtig grijs.
De Koegoear heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied. Hij komt voor in geheel Zuid-Amerika, van Patagonië tot Nieuw-Granada; hij bewoont echter ook de landen ten noorden van de landengte van Panama—Mexico en de Vereenigde Staten—en strekt zijne rooftochten zelfs tot in Canada uit. In vele gewesten is hij zeer menigvuldig, in andere reeds nagenoeg uitgeroeid, en was dit ook reeds ten tijde van Azara, die in ’t einde van de vorige eeuw de eerst goede beschrijving van den Poema leverde.
De Poema laat zich bij de keuze van een verblijfplaats leiden door de geaardheid van het land. In boomrijke gewesten geeft hij aan het woud duidelijk de voorkeur boven het vrije veld; het liefst houdt hij zich echter op in den zoom van het woud en in de met zeer hoog gras begroeide vlakten, hoewel hij deze, naar het schijnt, alleen bezoekt om er te jagen; althans wanneer hij hier door menschen vervolgd wordt, vlucht hij dadelijk naar het woud. Van de Pampas van Buenos Ayres, die in ’t geheel geen bosschen bevatten, is hij echter een standvastig bewoner; hij weet zich hier zeer geschikt tusschen het gras te verbergen. Van rivieroevers en ook van landstreken die dikwijls overstroomd worden, schijnt de Koegoear niet te houden. Evenals vele van zijne verwanten, heeft hij zoomin een leger als een bepaalde woonplaats. Den dag brengt hij slapend op boomen, in struiken of in het hooge gras door; des avonds en des nachts gaat hij op roof uit. Bij zijne strooptochten legt hij dikwijls in een enkelen nacht verscheidene uren gaans af, zoodat de jagers hem niet altijd aantreffen dicht bij de plaats, waar hij een prooi overmeesterd heeft.
Alle bewegingen van den Poema geschieden met groot gemak en bewijzen zijn groote spierkracht: naar men beweert, kan hij sprongen maken van 6 M. en meer. In den nacht en bij schemerlicht kan hij beter zien dan op klaar lichten dag: evenwel schijnt hij niet veel hinder te hebben van het zonlicht; hij wordt er niet door verblind. Zijn reuk is zwak, zijn gehoor daarentegen uiterst scherp. Alleen in den grootsten nood toont hij moed; in andere gevallen vlucht hij steeds voor menschen en Honden.
Alle kleine, zwakke Zoogdieren dienen hem tot voedsel: Koatis, Agoetis en Pakas, Reeën, Schapen, jonge Kalveren en Veulens, de beide laatstgenoemde, wanneer zij van hun moeder gescheiden zijn. Zelfs de behendige Apen en de snelvoetige Nandoe zijn voor zijne aanslagen niet veilig, want hij beheerscht de hoogten zoowel als den bodem. Rengger zag hem eens op de apenjacht. Het fluitend geroep van eenige Kapucijner-apen trok de aandacht van den onderzoeker, en deed hem zijn geweer grijpen om er een of meer te dooden. Op eens echter liet het geheele apengezelschap een heesch geschreeuw hooren en snelde in de richting van den waarnemer voort. Met de hun eigen behendigheid zwaaiden de dieren zich van tak tot tak, van den eenen boom op den anderen; door hun jammerende stem, en meer nog, doordat zij hun drek lieten vallen, gaven zij grooten schrik te kennen. Zij werden nagezeten door een Koegoear, die hen met groote sprongen van den eenen boom op den anderen begeerig vervolgde. Met ongeloofelijke behendigheid sloop hij tusschen de door slingerplanten omstrengelde en verward samengebonden takken door, waagde het, er langs te gaan, totdat de tak zich naar beneden boog, en deed dan een sprong, die zijn doel niet miste, naar het uiteinde van een tak van een naburigen boom.
Als de Koegoear een buit gegrepen heeft, scheurt hij hem onmiddellijk den hals open, en lekt, eer hij begint te eten, gretig het uitvloeiende bloed op. Kleine dieren eet hij geheel op, van grootere dieren verslindt hij een gedeelte, gewoonlijk het voorste, en bedekt het overschot, gelijk Azara zag, met stroo of zand. Dikwijls laat hij het niet bij het dooden van een enkel dier, en wordt hierdoor tot een zeer schadelijken vijand van de vee-eigenaars. Nooit sleept hij een door hem gevangen prooi ver weg van de plaats, waar hij haar doodde. Grootere dieren, b. v. Schapen, valt hij zelden aan: Paarden, Muilezels, Stieren en Koeien zijn veilig voor hem, zoo ook de Honden, hoewel hij de woningen soms tot op korten afstand nadert.
Wegens de bloeddorstige wreedheid en de hiermede samenhangende, onevenredig groote schadelijkheid van den Koegoear wendt men alle mogelijke middelen aan om hem ten spoedigste kwijt te raken. In Noord Amerika wordt hij gewoonlijk door Honden op een boom gejaagd en dan van daar naar beneden geschoten. Ook vangt men hem wel in dichtslaande vallen. De jacht op dit dier biedt bijna geen gevaar aan. In het noordelijk deel van den staat New-York, in de Adirondack-bergen, schoot Pechuel-Loesche met groven hagel een grooten Poema, die naast hem door het struikgewas sloop. Wanneer men de noodige voorzorgen in acht neemt, heeft men zelfs van een gewonden Poema, die, [114]door pijn woedend geworden, op zijn aanvaller toespringt, niet veel te vreezen.
Het volgende verhaal is, naar het mij voorkomt, voldoende om den aard van het dier te kenschetsen: Een Engelsche reiziger, die in de Pampas Wilde Eenden vervolgde, kroop met zijne licht vogelgeweer gewapend over den grond op de Vogels af. Hij had om niet in ’t oog te vallen het hoofd en het lichaam omhuld met een “poncho”, den mantel dien men daar gewoonlijk draagt. Op eens hoort hij een kort, heesch geluid, en voelde bijna in ’t zelfde oogenblik dat hij aangeraakt werd. Snel het kleed van zich afschuddend, zag hij tot zijn niet geringe verrassing een Koegoear op een armslengte afstand naast zich. Deze was echter ook niet weinig verwonderd, keek den jager eenige oogenblikken verbaasd aan, ging langzaam achteruit, totdat hij tien schreden van zijn tegenstander verwijderd was, bleef nogmaals staan, en nam toen met groote sprongen de vlucht.
Koegoears, die niet jong meer zijn, als zij gevangen worden, versmaden soms het voedsel, dat men hen in de gevangenschap geeft, en sterven vrijwillig den hongerdood. Zeer jong gevangen dieren worden spoedig volkomen tam. Dikwijls kan men ze zonder bezwaar vrij in huis laten rondloopen. Zij zoeken hun verzorger op, vleien zich tegen hem aan, likken hem de handen en gaan aan zijne voeten liggen. Als zij gestreeld worden, spinnen zij op soortgelijke wijze als de Katten. Dit doen zij ook wel in andere omstandigheden, als zij zich recht op hun gemak gevoelen. Hun vrees geven zij te kennen door een soort van snuiven, hun ontevredenheid door een knorrend geluid; men hoort ze nooit brullen.
Twee door mij verzorgde Poemas begroetten hunne bekenden steeds door een niet bijzonder luid, maar scherp en bovendien kort afgebroken gefluit, zooals ik het nooit van andere Katten hoorde.
Een onaangename gewoonte van den tammen Koegoear is echter, dat hij, als hij veel van zijn meester heeft leeren houden en graag met hem speelt, zich bij zijn nadering pleegt te verstoppen, om vervolgens onverwachts op hem toe te springen; iets dergelijks doen tamme Leeuwen ook. Men kan zich licht voorstellen, hoe onpleizierig zulk een bewijs van genegenheid in sommige gevallen kan zijn.
Het vel van den Poema wordt in Paraguay niet gebruikt, wel echter in het noorden van Amerika. In sommige streken eet men zijn vleesch, dat zeer smakelijk is en op kalfsvleesch gelijkt; sommige planters in Carolina beschouwen het zelfs als een lekkernij.
De naaste stamverwant van den Poema is de Yagoearondi (Felis yaguarundi), een slank, schraal dier, dat door zijn lang gerekt lichaam en zijn langen staart bijna aan de Marters herinnert. De kop is klein, het oog middelmatig groot, het oor afgerond, de beharing dicht, kort en zwartachtig grijsbruin van kleur; ieder haar is aan den wortel donker zwartachtig grijs, in ’t midden zwart en aan de spits donkerbruin. Het wijfje is altijd een weinig lichter van kleur dan het mannetje. De Yagoearondi is veel kleiner dan de Koegoear; want de lichaamslengte bedraagt hoogstens 87 cM. (waarbij voor den staart 32 cM.), de hoogte in de schoften 34 cM.
De Yagoearondi bewoont Zuid-Amerika van Paraguay tot Panama; volgens O. Stoll komt hij misschien ook in ’t zuiden van Guatemala voor, waar hij “Gato de monte” genoemd wordt. [115]
Gewoonlijk leven deze dieren paarsgewijs in een bepaald gebied en ondernemen van hier uit korte strooptochten. Niet zelden deelt hij zijn jachtgebied ook met andere paren, wat overigens niet de gewoonte der Wilde Katten is: Rengger’s Honden joegen eens zes volwassene Yagoearondi’s op uit een enkel kreupelhoutboschje. De jacht op dit dier is niet gevaarlijk, daar het den mensen niet aanvalt. Men schiet het van een hinderlaag uit, of vangt het in vallen, of jaagt het met Honden, waartegen hij zich alleen in den uitersten nood verdedigt.
Rengger heeft verscheidene van jongs af door hem opgevoede Yagoearondi’s in gevangenschap gehouden. Zij werden zoo tam als de zachtmoedigste Huiskat; hun roofzucht was echter zoo groot, dat men hun niet kon toestaan, vrij in huis rond te loopen.
Het beruchtste van alle Roofdieren der Nieuwe Wereld, de Jagoear of Once (Felis onza), is de grootste en sterkste van alle gevlekte en overlangs gestreepte Amerikaansche Katten. Reeds in de eerste berichten over Amerika wordt van dit dier melding gemaakt; ook nu nog heeft bijna iedere reiziger iets van hem te verhalen; uit deze mededeelingen blijkt, dat de oudere schrijvers de verschrikkelijkheid van den Jagoear sterk overdreven hebben; hunne beschrijvingen berusten te weinig op eigen ervaring; zij bevatten een groot aantal uit den mond van het volk opgeteekende bijzonderheden, en zijn derhalve met vele fabelen doormengd.
De gestalte van den Jagoear verraadt meer kracht dan behendigheid en is eenigszins log. De romp is niet zoo lang als die van den Luipaard of van den Tijger, en de ledematen zijn in verhouding tot den romp korter dan bij deze Katten. Een geheel volwassen Jagoear is, volgens Rengger, 145 cM. lang, van den top van den snuit tot aan den wortel van den staart gemeten, en 68 cM. van hier tot aan de spits van den staart. A. von Humboldt maakt echter melding van sommige exemplaren, die even groot waren als de Koningstijger. In de schouders is de Once ongeveer 80 cM. hoog, een weinig meer of een weinig minder. De vacht is kort, dicht, glanzig en zacht, aan de keel, het onderste deel van den hals, de borst en den buik langer dan op het overige lichaam. De kleur vertoont nog al veel afwisseling, zoowel wat de grondkleur als wat de vlekken betreft. De grondkleur is bij de meeste roodachtig geel, met uitzondering van de binnenzijde van het oor, het benedenste deel van den snuit, de onderkaak, de keel, de buikzijde van het overige lichaam en de binnenzijde der vier pooten, waar de witte kleur de overhand heeft. Het vel is overal geteekend, ten deele met kleine, zwarte vlekken, die cirkelvormig, langwerpig rond of ook wel onregelmatig zijn, ten deele met grootere vlekken en ringen, die geelachtig rood zijn met zwarte randen en één of twee zwarte punten in ’t midden. De volle vlekken bevinden zich vooral aan den kop, den hals, de onderzijde van het lichaam en de ledematen; daar waar de grondkleur wit is, zijn zij minder talrijk, maar grooter en onregelmatiger dan aan de overige lichaamsdeelen, zij vormen soms aan de binnenzijde van de pooten dwarse strepen. Ook zijn zij grooter aan de achterste lichaamshelft (met inbegrip van den staart) dan aan de voorste; aan het achterste gedeelte van den staart (welks spits zwart is) bevinden zich twee of drie volslagen ringen. Steeds is aan elken mondhoek een zwarte vlek te vinden en een dergelijke vlek (met een gele of witte stip in ’t midden) aan de buitenzijde van het oor. Op den rug vloeien de vlekken ineen tot een regelmatige streep, die zich op het kruis in tweeën verdeelt; op de zijden van het lichaam vormen zij min of meer evenwijdige, overlangsche reeksen. Een nauwkeuriger beschrijving is niet wel mogelijk, daar er waarschijnlijk geen drie vellen in alle opzichten gelijk geteekend zijn. Het wijfje is over ’t algemeen eenigszins lichter van kleur dan het mannetje; zij heeft ook minder ringvormige vlekken aan den hals en op de schouders, daarentegen zijn de zijden van den romp bij haar met meer vlekken voorzien, die daarom natuurlijk kleiner zijn. Zwarte Jagoears zijn niet zeer zeldzaam; bij hen heeft het vel zulk een donkere grondkleur, dat de zwarte vlekken er weinig bij afsteken. Daar zelfs geoefende waarnemers verscheidene soorten onderscheiden, moeten de afwijkingen van grootte, grondkleur en teekening wel aanzienlijk, en tevens, wat de hoofdkenmerken betreft, tamelijk bestendig zijn.
De naam “Jagoear” is aan de taal der Guaranen ontleend, die het dier “Jaguarette” d. i. “lichaam van den hond” noemen. Bij de Spanjaarden heet hij “Tigre”, bij de Portugeezen “Onça”. Zijn verbreidingsgebied strekt zich uit van Buenos Ayres en Paraguay over geheel Zuid-Amerika tot in Mexico en het zuid-westelijk gedeelte van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Het talrijkst is hij in de gematigde gewesten van Zuid-Amerika, het zeldzaamst in de Vereenigde Staten, waar de steeds vooruitdringende blanke hem meer en meer verdringt. Hij bewoont de met bosschen begroeide oevers van de stroomen, rivieren en beken, den zoom van de bosschen die dicht bij de moerassen liggen, en het moerasland waar meer dan 2 M. hooge gras- en rietsoorten groeien. Op het open veld en in het binnenste van de groote bosschen vertoont hij zich zelden; hij doet dit alleen, als hij uit de eene streek naar de andere trekt. Waar de opgaande zon hem verrast, legt hij zich neder, in het dichtst van het woud of in het hooge gras, en brengt hier den dag door.
In de morgen- en avondschemering en ook wel bij helder maan- en sterrenlicht, nooit echter op ’t midden van den dag of in een zeer duisteren nacht, gaat de Jagoear op roof uit. Alle groote Gewervelde Dieren die hij bemachtigen kan, dienen hem tot voedsel. Hij is in alle opzichten een vreeselijk Roofdier. Hoe plomp zijn gang ook moge schijnen, toch kan hij zich in geval van nood gemakkelijk en vlug bewegen. Zijn kracht is voor een dier van zijne afmetingen buitengewoon groot, en kan alleen met die van den Leeuw of van den Tijger vergeleken worden. De zintuigen zijn goed en gelijkmatig ontwikkeld. Het gezicht is scherp, het gehoor voortreffelijk, de reuk echter, evenals bij de overige Katten, niet bijzonder fijn; toch kan hij altijd nog wel op eenigen afstand een buit ruiken. Dit dier is dus op zulk een wijze uitgerust, dat het als roover zeer gevaarlijk kan worden.
De Jagoear is niet kieschkeurig. In zijn drek vond Azara de stekels van een Stekelzwijn; zijn maag bevatte, volgens Rengger, overblijfselen van Ratten en Agoetis; hieruit blijkt, dat hij ook kleine dieren belaagt. Men heeft trouwens waargenomen, dat hij in het riet op watervogels jacht maakte, en zeer behendig Visschen uit het water haalde. Reeds Pöppig bericht, dat zelfs de Kaaiman door hem niet met vrede gelaten wordt. “De Jagoear,” zegt A. von Humboldt, “de gruwzaamste vijand van de Arrau-Schildpad, volgt deze op het strand, waar zij hare eieren legt. Hij overvalt haar op het zand, en keert haar om, om haar [116]gemakkelijker te kunnen verslinden. De Schildpad kan hare pooten niet weer op den grond krijgen, en daar de Jagoear veel meer van deze dieren omwentelt, dan hij in één nacht opeten kan, maken de Indianen dikwijls in hun belang gebruik van zijn arbeid. Men kan de geschiktheid van den poot van het dier voor deze jacht niet genoeg bewonderen; het dubbele pantser van de Schildpad wordt er mede geledigd, alsof de spierbundels met een heelkundig instrument van de beenderen waren losgemaakt.”
“Het valt een geoefenden jager niet moeielijk,” schrijft Rengger, “den Jagoear gedurende zijne jachten na te gaan, vooral langs de rivieren. Men ziet hem dan naar den oever sluipen, waar hij vooral de Waterzwijnen en de Vischotters lagen legt. Van tijd tot tijd blijft hij staan, alsof hij luistert, en kijkt dan opmerkzaam in ’t rond; nooit heb ik echter kunnen bespeuren, dat hij door den reuk geleid, met den neus op den grond het spoor van een dier gevolgd heeft. Als hij b.v. een Waterzwijn heeft waargenomen, wendt hij ongeloofelijk veel geduld en omzichtigheid aan, om het te naderen. Als een slang kronkelt hij zich over den bodem, houdt zich daarna weer eenige minuten lang stil, om de plaats waar zijn slachtoffer zich bevindt, te leeren kennen, en maakt dikwijls groote omwegen, om deze plaats van een anderen kant, waar hij minder goed ontdekt kan worden, te bereiken. Als het hem gelukt is ongezien zijn prooi te naderen, springt hij in eens, zelden in twee sprongen, op haar af, drukt haar op den grond, scheurt haar den hals open en draagt het nog met den dood worstelende dier het bosch in.”
De schade die de Jagoear onder het vee aanricht, is niet onbelangrijk. Vooral het jonge hoornvee, de Paarden en de muilezels hebben veel van hem te lijden.
De Jagoear grijpt zijn buit zoowel in het water als op het land; in de boomen jaagt hij niet, hoewel hij ze vrij goed weet te beklimmen, wanneer hij vervolgd wordt. Men heeft veel gefabeld over de wijze, waarop hij zich Visschen weet te verschaffen. Rengger bericht hierover het volgende: “Toen ik op een zwoelen zomeravond, van de eendenjacht terugkeerend, in mijn schuit naar huis voer, bemerkte mijn metgezel, een Indiaan, aan den oever van den stroom een Jagoear. Wij naderden hem zooveel mogelijk en verborgen ons, om te zien, wat hij zou doen. Ineengehurkt zat hij op een uitstekende punt van den oever, waar het water eenigszins sneller stroomde, de gewone verblijfplaats van een roofvisch, die hier te lande ‘Dorado’ heet. Onverpoosd tuurde hij in ’t water, en boog zich af en toe voorover, alsof hij in de diepte wilde zien. Na ongeveer een kwartier zag ik hem plotseling met den poot een slag op het water geven en een grooten Visch op het land werpen. Hij vischt dus geheel op dezelfde wijze als de Huiskat.”
Als de Jagoear een klein dier gedood heeft, verslindt hij het dadelijk met huid en haar; van een grootere prooi echter, zooals van Paarden, Runderen en dergelijke, eet hij slechts een deel, zonder voor het eene of andere stuk van ’t lichaam een bepaalde voorkeur te toonen; de ingewanden laat hij liggen. Na den maaltijd keert hij in het bosch terug, verwijdert zich evenwel in den regel niet meer dan een kwartier gaans van de plaats, waar hij at, en gaat dan slapen. Des avonds of den volgenden morgen zoekt hij zijn buit weer op, eet er ten tweeden male van en laat vervolgens het overschot voor de Gieren achter.
Meer dan tweemaal eet de Jagoear, volgens Rengger, niet van een gedood dier; bedorven vleesch raakt hij in ’t geheel niet aan. Nooit doodt hij meer dan één stuk vee te gelijk, en vormt hierdoor een gunstige uitzondering op hetgeen voor de andere groote Katten regel is.
Een Jagoear, die den mensch nog niet heeft leeren kennen, wijkt vol ontzag, als hij hem ontmoet, of beschouwt hem nieuwsgierig van uit de verte. Er is geen [117]voorbeeld van bekend, dat een mensch in onbewoonde wouden door een Jagoear verscheurd werd. De Oncen, die zich in bewoonde gewesten of bij rivieren met veel scheepvaart ophouden, verliezen echter zeer schielijk hun vrees voor den mensch, en vallen ook hem aan. Volgens een algemeen verbreide overlevering hebben zij zich ’s nachts wel eens verstout tot een bezoek aan vaartuigen, die aan den wal vastgelegd waren, en hebben van daar vleesch of Honden geroofd, ja zelfs matrozen doodelijk gewond; gewoonlijk echter hebben deze menschen dit lot aan hun onvoorzichtigheid te wijten; zij die voorzichtig zijn, ontkomen er aan. Dat de Jagoear zich door het vuur niet laat afschrikken, is volkomen zeker.
Het veelbesprokene “gebrul” van den Jagoear kan niet bijzonder indrukwekkend zijn. Vroegere reizigers hebben onnadenkend dit woord ter aanduiding van de stem van den Jagoear gebruikt; het kan ook wel zijn, dat zij deze verward hebben met de stem van een ander dier, of van de geluiden der voor hen vreemde en verontrustende omgeving een al te grootschen indruk kregen. De reizigers uit lateren tijd spreken niet van gebrul. Evenals de Luipaard en den Tijger is de Jagoear in den regel stilzwijgend; hij knort, gromt, huilt en laat hoogstens een kattengeschreeuw hooren, dat aan zijn grootte geëvenredigd is.
De Jagoear blijft dezelfde streek bewonen, zoo lang hij hier buit kan vinden en niet al te veel verontrust wordt. Als de voorraad voedsel te gering, of de vervolging door den mensch te fel wordt, verlaat hij de streek en verhuist naar een andere. Dit geschiedt gedurende den nacht. Hij schroomt in dit geval niet door dicht bevolkte gewesten te trekken, en wordt zelfs door zeer breede stroomen niet teruggehouden, daar hij uitmuntend zwemmen kan.
“De telken jare wederkeerende overvulling van de stroomen en rivieren,” merkt Rengger op, “verdrijft den Jagoear van de eilanden en met bosch begroeide oevers, zoodat hij in dezen tijd nader bij de bewoonde gewesten komt en schade aanricht onder menschen en vee. Bij groote overstroomingen wordt hij niet zelden gezien te midden van een stad, die aan een hoogen oever gelegen is, of in een dorp. Toen wij in ’t jaar 1825 bij hoogen waterstand te Santa-Fé aan wal stapten, verhaalde men ons, dat voor weinige dagen een Franciskaner-monnik, juist toen hij de vroegmis wilde lezen, onder de deur van de sacristie door een Jagoear was verscheurd. Er gebeurt trouwens niet altijd een ongeluk, als zulk een Roofdier in een stad verdwaald geraakt, want het geblaf van de Honden, die het vervolgen, en het te hoop loopen van de menschen brengen het zoo zeer in de war, dat het zich tracht te verbergen. De wonden die de Jagoear toebrengt, zijn altijd hoogst gevaarlijk, niet alleen wegens hun diepte, maar ook wegens hun aard. Daar n.l. de klauwen en de tanden van dit dier niet bijzonder scherp zijn, zal elke verwonding met kneuzing en verscheuring van de weefsels gepaard gaan.”
De Jagoear leeft, naar Rengger bericht, gedurende het grootste gedeelte van het jaar alleen; in de maanden Augustus en September echter zoeken de beide geslachten elkander op. Het wijfje brengt omstreeks 3 of 3½ maanden later (het juiste tijdsverloop is onbekend) 2, zelden 3 jongen ter wereld; het zoekt hiertoe een schuilplaats in een ongenaakbare wildernis van het woud of onder een half ontwortelden boom. De moeder verwijdert zich in de eerste dagen nooit ver van hare jongen, en draagt ze met den bek naar een ander leger, wanneer het eerstgekozene haar niet veilig genoeg voorkomt. Haar liefde voor haar kroost schijnt zeer groot te zijn; zij verdedigt het met woede, en vervolgt, naar men zegt, den roover van hare jongen uren ver.
Niet zelden worden jonge Jagoears door de menschen groot gebracht. Hiervoor moeten zij echter als zuigelingen gevangen worden, daar zij zich anders niet meer laten temmen. Zij spelen met jonge Honden en Katten; zeer vermaken zij zich echter met houten ballen. Hunne bewegingen geschieden vlug en met gemak. Zij leeren hun verzorger zeer goed kennen, zoeken hem op, en toonen blijdschap, als zij hem terugzien. Zoodra de Oncen van hun kracht bewust worden, ongeveer in het derde levensjaar of nog vroeger, verzuimen zij niet, ten nadeele van hun meester van hunne tanden gebruik te maken. Het baat niet veel, of men hun de hoek- en snijtanden tot aan den wortel afvijlt en hunne klauwen van tijd tot tijd inkort; hun groote kracht stelt hen in staat ook zonder wapens onheil te stichten. Zoolang zij nog jong zijn, kan men ze door slagen in bedwang houden; later is het moeielijk baas over hen te blijven. Grootmoedigheid en erkentelijkheid zijn den Jagoear onbekend; hij toont geen duurzame genegenheid voor zijn verzorger of voor een dier, dat met hem werd opgevoed; het is daarom altijd een waagstuk, hem langer dan een jaar in gevangenschap te houden zonder hem op te sluiten.
Wegens zijn schadelijkheid wordt de Jagoear in bewoonde streken op alle mogelijke wijzen gejaagd en gedood. In Zuid-Amerika maken de Indianen hiertoe gebruik van hunne met het vreeselijke woerari-gif gedrenkte pijlen. Veel gevaarlijker dan deze wijze van jagen is de volgende: De jager omwikkelt zich den linker arm met een schapenvel en wapent zich met een tweesnijdend mes of dolk van omstreeks twee voet lengte. Zoo uitgerust zoekt hij met 2 of 3 Honden den Jagoear op. Tegen zulk een gering aantal Honden stelt deze zich dadelijk te weer; de jager gaat op hem af, gewoonlijk tergt hij hem bovendien door woorden en gebaren. Hierdoor vertoornd springt de Jagoear zijn vijand te gemoet en gaat met wijd opengesperden muil overeind staan evenals onze Beer. Op dit oogenblik houdt de jager den omwikkelden arm tot het afweren van de klauwen der beide voorpooten gereed, en stoot, terwijl hij een weinig naar rechts uitwijkt, den dolk in de linkerzijde van het Roofdier.
De bewoners van Paraguay vallen, te paard gezeten, den Jagoear eenvoudig met den lasso aan, werpen hem den strik om den hals, slepen hem in galop voort en worgen hem, dikwijls met behulp van een tweeden lasso, die in tegenovergestelde richting aangetrokken wordt. Soms schiet men den Jagoear van een hinderlaag uit. In sommige streken worden ook wel valkuilen aangebracht, of plaatst men bij een door den Jagoear gedood dier een geweer, dat afgaat, zoodra het dier de prooi aangrijpt.
Het vel van den Jagoear heeft in Zuid-Amerika slechts geringe waarde en wordt hoogstens voor voetkleeden en dergelijke zaken gebruikt. Het vleesch van een Once, dat door Von den Steinen gegeten werd, bleek taai te zijn; daarentegen zegt hij van een tweede door hem geschoten dier: “Het oncevleesch smaakt vet als gebraden varkensvleesch; bij de coteletten zou roode kool zeer goed passen.” Sommige lichaamsdeelen van den Jagoear worden als geneesmiddelen gebruikt.
Een kleine Kat van de Nieuwe Wereld is de Ocelot of Pardelkat (Felis pardalis). Haar lengte bedraagt 1.30 à 1.40 M. (waarbij 40 à 45 cM. voor den staart), [118]de hoogte in de schoften ongeveer 50 cM.; het dier komt dus door zijn lengte nagenoeg overeen met onzen Los, maar staat, wat hoogte betreft, ver bij dezen achter. De romp is naar verhouding krachtig, de kop vrij groot, het oor kort, breed en afgerond, de pupil langwerpig eivormig; de staart, die naar de spits dunner wordt, is tamelijk lang, de beharing dicht, glanzig, zacht en even bont als smaakvol geteekend. De grondkleur van de bovenzijde is bruinachtig of roodachtig geel-grijs, die van de onderzijde geelachtig wit. Aan weerskanten loopt een zwarte, overlangsche streep van de oogen naar de ooren. Aan de bovenzijde van den kop komen geen stippels voor; de wangen zijn voorzien met dwarse strepen, van welke een keelstreep uitgaat; over den rug loopen verscheidene overlangsche strepen, meestal vier; langs den rug ziet men aan weerszijden een reeks van smalle, zwarte vlekken, waarbij eenige door grootte uitmunten; aan de zijden komen overlangsche reeksen van breede, gekromde, bandvormige strepen voor, die zich van de schouders tot aan de dijen uitstrekken, en een sprekender kleur hebben dan de grondkleur: deze strepen zijn zwart gezoomd, en omgeven dikwijls stippels. Het onderlijf en de pooten zijn versierd met volle vlekken, die op den staart tot ringen worden. Deze kleur en teekening varieeren trouwens zeer.
De Ocelet heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied. Het omvat het zuidelijke gedeelte van Noord-Amerika en de noordelijke landen van Zuid-Amerika tot Peru, Bolivia en Paraguay. Hij houdt zich liever op in de onbewoonde bosschen van het binnenland dan in de nabijheid van bewoonde plaatsen, ofschoon hij hier niet ontbreekt. In het open veld vindt men hem nooit, wel echter in boschrijke, rotsachtige en moerassige gewesten. Op vele plaatsen komt hij in grooten getale voor. Naar het schijnt, heeft hij geen bepaald leger. Over dag slaapt hij in het donkerste gedeelte van het woud in een ondoordringbaar labyrint van bladen en struiken, soms ook in holle boomen; in de morgen- en avondschemering, vooral echter ’s nachts gaat hij op roof uit; hij doet dit zoowel in heldere nachten bij sterrenlicht, als bij donker, stormachtig weer. Het laatste is hem zelfs aangenaam, omdat hij dan, onbemerkt door de Honden, de boerenhuizen naderen en daar naar verkiezing moorden kan. In donkere nachten moet de eigenaar zijn hoenderstal goed sluiten; want als de Ocelot er in kan komen, richt hij een geweldig bloedbad onder de Hoenderen aan. In de vrije natuur bestaat het voedsel van de Pardelkat uit Vogels, die zij in den boom of op den grond in hunne nesten besluipt, bovendien uit allerlei kleine Zoogdieren, jonge Reeën, Zwijnen, Apen, Agoetis, Pakas, Ratten, Muizen enz.
De Ocelot leeft bij paren in een bepaald gebied. De jager kan er zeker van zijn, dat hij, zoodra er één is opgejaagd, in de onmiddellijke nabijheid den anderen zal ontmoeten. Meer dan één paar treft men echter nimmer in hetzelfde bosch aan. Het mannetje en het wijfje gaan niet te zamen op roof uit, ieder jaagt voor zich; ook helpen zij elkander niet bij de jacht of bij vijandelijke aanvallen.
Den mensch doet de Ocelot slechts weinig schade; hij vreest hem en de Honden te zeer, dan dat hij in de nabijheid van bevolkte gewesten zou komen. Alleen woningen, die dicht bij bosschen gelegen zijn, worden nu en dan door hem bezocht; doch ook dan neemt hij hoogstens een paar Hoenderen of een Bisam-eend weg, sleept ze in ’t naburige kreupelhout en verslindt ze onmiddellijk. Als zijn eerste rooftocht gelukt is, komt hij gewoonlijk in de volgende nachten terug, tot hij gevangen of verjaagd wordt. Men jaagt hem in Paraguay met Honden of vangt hem in vallen. Hij is zeer schuw, ziet den jager ’s nachts bij helder maanlicht eerder, dan deze hem opmerkt en vlucht dan spoedig.
Ocelotten worden dikwijls jong gevangen en getemd. Als jonge Huiskatten stoeien zij met elkander, spelen met een stuk papier, een kleinen sinaasappel en dergelijke voorwerpen. Hun verzorger leeren zij spoedig kennen, springen hem achterna, likken hem de hand, leggen zich aan zijne voeten neder en klimmen bij hem op. Zij houden veel van liefkoozingen en beginnen oogenblikkelijk te spinnen, wanneer men ze vleit. Nooit toonen zij valschheid. Met de Honden en Katten, waarmede zij samenleven, houden zij zeer goed vrede; zij kunnen het echter niet laten, het gevogelte te vervolgen. Zonder zich aan vroegere straffen te storen, springen zij, zoodra de lust hiertoe haar bekruipt, op een Hoen toe, en laten zich op ’t oogenblik van den roof door geen tuchtiging weerhouden het dier te vermoorden. Wegens hun onuitroeibare roofzucht houdt men ze gewoonlijk in een kooi of vastgebonden aan een touw.
Zoo nauw verwant aan den Ocelot, dat men haar wel eens als een variëteit van dezen heeft beschouwd, is de in Brazilië en Guyana levende Margoeay of Tijgerkat (Felis tigrina). Deze is echter veel kleiner; daar zij slechts 80 cM. lang wordt (waarbij 30 cM. voor den staart), dus hoogstens zoo groot als onze Huiskat. De grondkleur van het fraaie, zachte vel is van boven en aan de zijden vaal geel en, evenals bij de meeste overige Katten, aan de onderzijde wit. De romp is met verscheidene overlangsche reeksen van donkere vlekken geteekend. Kleinere vlekken versieren de pooten en den buik, ringen den staart. Twee donkere strepen loopen over de wangen, twee andere over de kruin. De ooren zijn zwart met witte vlekken.
Bijna in alle opzichten komt de levenswijze van deze Kat met die van den Ocelot overeen. Jong gevangen is zij zeer leerzaam, en wordt weldra zeer aan den mensch gehecht. Waterton had er in Guyana een, die hem als een Hond volgde. Voortdurend in strijd met de Ratten en Muizen, wist de Margoeay het huis van zijn meester in korten tijd grootendeels te bevrijden van de schadelijke Knaagdieren, die er de plaag van waren.
Veelvuldiger dan de Margoeay schijnt de Langstaartige Kat (Felis macrura) in de Braziliaansche wouden voor te komen. “Langstaartig” is zij in vergelijking met de Tsjati (Felis mitis), een iets grootere, eveneens in de Braziliaansche oerwouden levende Kat. De eerstgenoemde komt ongeveer met een flinke Huiskat in grootte overeen (90 à 100 cM. lang, waarvan 30 à 35 cM. op den staart komen; schouderhoogte 25 à 30 cM.); maar staat veel hooger op de pooten. Kenmerkend voor deze soort zijn de kleine kop, de groote oogen, de lancetvormig afgeronde ooren en de sterk gekromde, witachtige klauwen. Haar grondkleur is roodachtig bruingrijs, aan de zijden lichter, van onderen wit. Het geheele lichaam is met grijsbruine of zwartbruine, op overlangsche reeksen geplaatste vlekken geteekend; sommige vlekken bevatten een lichteren hof.
Door hare slanke gedaante en bontgekleurde huid is zij een der schoonste leden van de Kattenfamilie. [119]Door de Brazilianen wordt zij Gevlekte Wilde Kat genoemd en wegens haar vel dikwijls geschoten. Daar zij behendig en met groot gemak klimt, begeeft zij zich bijzonder graag langs de slingerplanten, die de boomstammen omstrengelen, op en af; zij doorzoekt de boomkronen en verslindt alle kleine dieren, die zij daar vindt. Behalve voor de op boomen nestelende Vogels is zij ook gevaarlijk voor wilde en tamme Hoenderen, die zij dikwijls in de nabijheid van de menschelijke woningen rooft. Als slaapplaats maakt zij gebruik van holle boomstammen, rotskloven of holen in den grond, waarin zij ook, evenals onze Wilde Katten, hare jongen ter wereld brengt.
Van alle Katten is de Pampaskat (Felis pajeros) het duidelijkst overlangs gestreept. Bij de overigens fraai zilvergrijs gekleurde vacht steken de meer of minder donker roestbruinroode strepen sterk af. Ieder haar is bij den wortel grijs, verderop lichtgeel, aan de spits zilvergrijs; de spitsen van de haren, die de strepen vormen, zijn echter licht roestkleurig geel. Op het midden van den rug zijn zwarte en donker roestkleurig roode haren dooreengemengd; aan den kop zijn zij van onderen vaalgrijs, in ’t midden zwart en aan den top wit. Over de bijna effen vaalgele wangen loopt een smalle roestroode streep. De ooren zijn van buiten licht-, aan den rand donker-roestbruin, van binnen vaalwit. De staart heeft dezelfde kleur als de rug en is bij de spits voorzien met 4 à 6 donkerder ringen; de pooten vertoonen 6 à 7 breede, regelmatige, roestroode strepen op geelachtigen grond; de onderzijde is onregelmatig, licht roestkleurig-rood gestreept op witachtig vaalgelen grond. Door deze teekening van de huid wordt de Pampaskat in weerwil van de dofheid der kleuren een der fraaiste soorten van de groep. Groote katers hebben een lengte van 120 à 130 cM., waarvan 30 cM. op den staart komen; de schouderhoogte bedraagt 30 à 35 cM.
De Pampaskat komt voor in de steppen van Zuid-Amerika, in Patagonië tot aan de straat van Magalhaes, vooral aan de oevers van den Rio Negro.
Bijna alle natuuronderzoekers zijn van oordeel, dat de Lossen (Lynx) beschouwd moeten worden als een afzonderlijk geslacht. Zij onderscheiden zich van de overige Katten door de haarkwastjes op de ooren van den tamelijk grooten kop. De meeste soorten hebben bovendien sterk ontwikkelde bakkebaarden, een zijdelings samengedrukten, maar toch krachtigen romp, die op lange pooten rust, en een korten (bij de meeste soorten zelfs zeer korten) staart.
In alle werelddeelen—met uitzondering van Australië, dat geheel van Katten verstoken is—komen Lossen voor, in Europa twee duidelijk te onderscheiden soorten. Zij bewonen bij voorkeur aaneengesloten bosschen, en hiervan de moeielijkst toegankelijke plaatsen; men vindt ze echter ook in steppen en woestijnen en zelfs in streken, die in cultuur gebracht zijn. Alle zonder uitzondering mogen als hoog ontwikkelde Katten aangemerkt worden; zij zijn roofgierig en kunnen veel schade doen door het dooden van wild en van huisdieren.
De schoonste, sterkste en grootste van alle leden van het geslacht is de Gewone Los (Lynx vulgaris). Voordat ik de exemplaren, die in het Museum van Christiania voorkomen, gezien had, wist ik niet, hoe groot de Los worden kan; in de meeste verzamelingen treft men slechts exemplaren van middelmatige grootte aan. Een volkomen ontwikkelde Los is minstens even zwaar, doch een weinig korter en hooger op de pooten, dan de Luipaarden, die in de wilde dierenspellen vertoond worden. Zijn lichaamslengte bedraagt zonder den staart 1 M. en kan nog wel tot 1.3 M. toenemen; de staart is 15 à 20 cM. lang; de hoogte in de schoften bedraagt 25 cM. De mannelijke Los kan een gewicht van 30, ja zelfs, naar men mij in Noorwegen verzekerde, van 45 KG. bereiken. Dit dier heeft een buitengewoon krachtigen, ineengedrongen lichaamsbouw, stevige ledematen en forsche teenen, gewapend met scherpe, groote klauwen, welke aan die van den Tijger of van den Luipaard herinneren; het blijkt dus reeds na een oppervlakkig onderzoek, dat hij een zeer krachtig roofdier is. De ooren zijn tamelijk lang en loopen spits uit; aan den top zijn zij voorzien met een kwastvormigen bundel van zwarte, dicht bijeen geplaatste, overeindstaande haren van 4 cM. lengte. Op de dikke bovenlip staan verscheidene reeksen van stijve en lange tastborstels. De dichte, zachte beharing verlengt zich in ’t aangezicht tot een aan weerszijden spits toeloopenden, naar beneden gerichten baard, die, [120]in vereeniging met de haarkwastjes op de ooren, aan den kop van den Los een zeer eigenaardig voorkomen verschaft. De kleur der bovendeelen is roodachtig grijs met wit gemengd, op kop, hals en rug en aan de zijden dicht bezet met roodbruine of grijsbruine vlekken; de onderzijde van het lichaam, de binnenzijde der pooten, het voorste deel van den hals, de lippen en de randen van de oogspleet zijn wit. Het aangezicht is roodachtig, het oor van binnen wit, aan de rugzijde bruin en zwart behaard. Bijna de geheele achterste helft van den overal even lang en even dicht behaarden staart is zwart van kleur. De voorste helft is geteekend met onduidelijke ringen, die aan de onderzijde niet doorgaan en aan de bovenzijde uitvloeien. De vacht is in den zomer kortharig en rossig van kleur, in den winter min of meer witachtig grijs en langharig. Er bestaan echter talrijke afwijkingen van kleur en teekening. Het wijfje verschilt, naar het schijnt, altijd van het mannetje door een rossere kleur en minder duidelijke vlekken; de pasgeboren jongen zijn witachtig.
Hoewel de Los aan de ouden bekend was, werd hij in Rome veel zeldzamer vertoond dan de Leeuw en de Luipaard, omdat deze dieren gemakkelijker levend gevangen konden worden. Onder Pompejus werd een Los uit Gallië levend naar Rome gebracht. Van het leven dezer dieren in de vrije natuur was destijds, naar het schijnt, niets bekend; allerlei bijgeloovige verhalen over hen vonden geloovige hoorders. In de godenleer van de oude Germanen speelde de Los ongeveer dezelfde rol als de Kat, want waarschijnlijk was niet deze, maar gene aan Freya gewijd en bestemd om haar wagen te trekken.
Nog in de Middeleeuwen was de Los een vaste bewoner van alle groote bosschen van Duitschland; hij werd algemeen gehaat en fel vervolgd. In het einde van de 15e eeuw werd hij in Pommeren als het gevaarlijkste, inheemsche Roofdier beschouwd. Na dezen tijd is het aantal dezer dieren in Duitschland voortdurend afgenomen; tegenwoordig kan men ze voor uitgeroeid houden. In Beieren, dat aan de Alpen—aan het ook nu nog door den Los bewoonde gebied—grenst, was hij tot in het einde van de vorige en het begin van deze eeuw een aan alle jagers van beroep welbekende verschijning. De laatste Los werd in 1838 in het district Rottenschwangen buit gemaakt. In het Thuringer Woud werden tusschen de jaren 1793 en 1796 nog vijf Lossen gedood, in deze eeuw, voor zoover mij bekend is, slechts twee. De laatste Westfaalsche Los verloor in 1745 het leven; in den Harz werden in de jaren 1817 en 1818 de beide laatste gedood; in geheel Duitschland (met uitzondering van de Pruisische gewesten die aan de Russische grenzen gelegen zijn) vindt men er geen meer sedert 1845. In de genoemde grensdistricten en in de Duitsch-Oostenrijksche landen is het anders gesteld. Daar worden bijna ieder jaar nog een of meer Lossen waargenomen, hier heeft men er nog in den laatsten tijd zoovele gedood, dat er van uitroeiing dezer dieren nog geen sprake kan zijn. In Zwitserland komt hij, volgens Tschudi, niet vaker voor dan de Wilde Kat; vóór 30 jaar was hij echter ook hier geen zeldzaam verschijnsel, zooals blijkt uit het feit, dat er in Bünden alleen in één jaar 7 of 8 stuks gedood werden. Tegenwoordig is hij ook hier zeer zeldzaam, ofschoon hij nog wel voorkomt in de hoog [121]gelegen wouden van de Walliser, Tessiner en Berner gebergten, evenals ook in de Urner, Glarner, Oescher en Boexer Alpen. Over het voorkomen van dit dier in Tirol ontbreken mij de berichten; van het oostelijk gedeelte der Alpen kan ik echter dit zeggen, dat hij reeds in Krain nog geregeld, in Karinthië nu en dan voorkomt.
Het gebied, dat thans nog door ons Roofdier bewoond wordt, neemt naar ’t Oosten een aanvang in de Karpathen en aan de Pruisisch-Russische grenzen; hier beginnend, strekt het zich naar het noorden en oosten over geheel Rusland uit; ook in Skandinavië is de Los nog vrij veelvuldig overal waar aaneengesloten bosschen voorkomen. Bovendien bewoont de Los het geheele oosten van Siberië, waar het land bergachtig en met bosschen bedekt is, en verbreidt zich zuidwaarts minstens tot in Toerkestan en tot in den Himalaja, waar hij tot in het bovenste gedeelte van het Indusdal aangetroffen wordt.
Voorwaarden voor het duurzaam verblijf van dit roofdier zijn uitgestrekte, aaneengesloten bosschen, die rijk zijn aan dicht begroeide of om andere redenen moeielijk toegankelijke plaatsen en wild van allerlei soort bevatten. In dun bezette bosschen vertoont de Los zich slechts bij uitzondering, nl. in den winter om daar Hazen te zoeken, of ook wel, wanneer een algemeene ramp, bv. een boschbrand, hem tot verhuizingen noopt. In zulke omstandigheden kan het gebeuren, dat hij in de boomgaarden van de dorpen vlucht. In tegenstelling met den Wolf, houdt de Los zich soms langen tijd achtereen in hetzelfde gebied op, doorkruist het in alle richtingen, begeeft zich in één nacht mijlen ver, maakt daarbij niet zelden zonder eenigen schroom van gewone wegen gebruik, en keert na verscheidene dagen weer in dezelfde streek terug, om haar op nieuw te doorzoeken.
Naar het schijnt, staat de Los wat de gaven van lichaam en geest betreft, bij geen enkele andere Kat achter. Hij loopt zeer lang achtereen, springt als het zijn moet, uitstekend, doet werkelijk verbazende sprongen, klimt vrij goed en zwemt, naar het schijnt, met gemak. Zonder twijfel staat onder zijne zinnen het gehoor bovenaan; het kwastje op zijne ooren kan dus als een rechtmatig onderscheidingsteeken aangemerkt worden. Waarschijnlijk is zijn gezicht eveneens uitmuntend, hoewel de waarnemers van onzen tijd geen feiten hebben opgemerkt, die een verklaring zouden kunnen geven van den oorsprong der oude sage, volgens welke de Los door muren en andere ondoorzichtige voorwerpen heen kan zien. Vroegere waarnemers vergelijken de stem van de Los met het gehuil van een Hond, maar beschrijven haar hierdoor zeer onjuist. Zijn geschreeuw is veeleer een brullende toon, die hoog en fijn begint, maar dof en zwaar eindigt; in klank gelijkt het op het gebrul van een Beer.
De Los is, volgens Nolcken, een volkomen nachtelijk Roofdier, dat zich bij ’t aanbreken van den dag verschuilt en dan, als het niet gestoord wordt, liggen blijft, totdat het weer duister is; hierdoor onderscheidt de Los zich zeer van den Wolf. Als ligplaats kiest hij een rotskloof of een dicht begroeide plaats, soms misschien ook wel een niet te klein hol, zelfs een woning van een Vos of een Das. Als hij zich verschuilen of slapen wil, loopt hij bij voorkeur langs den een of anderen weg tot in de nabijheid van de dicht begroeide plaats, die hij uitgekozen heeft, en begeeft zich dan met verscheidene groote sprongen er in. Altijd kiest hij hiervoor de dichtste plekjes, die hij vinden kan, jong naaldhout b.v., zonder zich er voor ’t overige veel om te bekommeren, of er in de nabijheid menschen komen.
Als de schemering begint, wordt hij wakker en geneigd om zich te bewegen. Gedurende den dag schijnt hij wel een steenen beeld, dat, zoodra de avond valt, leven en beweging krijgt; hij wacht steeds den nacht af om zich op de jacht te begeven en blijft dikwijls staan, evenals een Kat doet, die over een open plaats wil gaan, welke haar onveilig voorkomt. Zooveel mogelijk volgt hij daarbij steeds hetzelfde pad. Zijn spoor zou alleen door iemand zonder eenige ervaring op dit gebied met dat van een ander dier verward kunnen worden; wegens de onevenredig groote teenen is het zeer groot, grooter dan dat van een flinken Wolf; het is in ’t oogloopend rond en, omdat de indruksels van de nagels ontbreken, van voren stomp: de stap is betrekkelijk kort. Het spoor vormt een soort van parelsnoer, dat door iedereen, die het eens gezien heeft, gemakkelijk weer herkend zal worden.
De eigenaardige gedaante van den Los doet ieder zijner bewegingen vreemd en zelfs eenigszins plomp schijnen. Hij zet zijne pooten niet zoo zachtjes neer en loopt meer wijdbeens dan de overige Katten. Hoewel hij de bevalligheid zijner verwanten mist, staat hij in behendigheid niet bij hen achter; hij kan zeer goed klimmen, en, hoewel hij niet tot de uitstekende loopers behoort, overtreft hij zijne verwanten door de snelheid en volharding zijner bewegingen. Wat hij doen kan, ziet men in de versch gevallen sneeuw het duidelijkst vooral daar, waar hij een buit besprongen heeft.
Voor den Los schijnt elk dier, dat hij op de een of andere wijze meent te kunnen overmeesteren, een welkome prooi te zijn. Te beginnen bij de kleinste Zoogdieren of Vogels is waarschijnlijk geen enkel warmbloedig dier, dat niet grooter is dan een Ree, een Woerhaan of een Trap, veilig voor hem; vermoedelijk zullen slechts bij uitzondering zeer flinke Lossen zich aan Edelherten, Elanden en Wilde Zwijnen wagen. Hij geeft duidelijk de voorkeur aan groot wild boven klein; met het vangen van Muizen b.v. schijnt hij zich niet in te laten.
In het Noorden waar het klein wild talrijk, het groot wild schaarsch is, veroorzaakt de Los betrekkelijk weinig schade. In de gematigde gewesten daarentegen maakt hij zich zoowel bij den jager als bij den herder gehaat, niet alleen omdat hij veel meer dieren doodt, dan hij voor zijn voeding noodig heeft, maar ook omdat hij van een prooi slechts het bloed oplekt en het lekkerste stukje eet, het overige echter liggen laat ten buit voor de Wolven of Vossen. Hier keert hij hoogst zelden tot het door hem gedoode dier terug; wel doet hij dit, in streken, die arm aan wild zijn, zooals Lijfland; zelfs zoo, dat hij gedurende eenigen tijd in de nabuurschap blijft en de jacht nagenoeg geheel schijnt te laten varen. Geheel anders gedraagt hij zich in streken, die rijk zijn aan wild en vee. In de Zwitsersche Alpen beloert hij, volgens Schinz, Dassen, Marmotten, Hazen, Konijnen en Muizen, sluipt de Reeën in het bosch, de Gemzen op de Alpen na, overvalt Woer-, Berk-, Hazel- en Sneeuwhoenderen en onderneemt rooftochten tegen de Schapen, Geiten en Kalveren. Volgens Bechstein doodde een Los in één nacht 35 Schapen, volgens Schinz moordde een dergelijk Roofdier in nog korter tijd er 30 à 40 stuks, volgens Tschudi bracht een Los in een rooftocht meer dan 100 Schapen en Geiten om ’t leven. Geen wonder dus, dat jager en herder even begeerig zijn, den Los zoo schielijk mogelijk onschadelijk te maken.
Gevangene dieren van deze soort behooren ontegenzeggelijk [122]tot de aantrekkelijkste van alle Katten. Vooral als zij in hunne jeugd een zorgvuldige opvoeding genoten, is hun gedrag allerliefst. Loewis verhaalt van een tammen, jongen Los, dien hij bezat, o. a. het volgende: “Weinige maanden waren voldoende om het dier zijn naam Lucy goed te leeren onderscheiden. Uit de vele namen van Honden, die gedurende de jacht door mij genoemd werden, herkende de Los steeds zijn eigen naam, en gaf met voorbeeldelooze gehoorzaamheid gevolg aan mijn roepstem. Zonder dat zulks mij eenige moeite had gekost, was hij zoo fijn gedresseerd, dat hij de wildste en hartstochtelijkste (maar hem verboden) jacht op Hazen, Vogels of Schapen onmiddellijk staakte, zoodra mijn dreigende roepstem door hem gehoord werd; hij ging dan beschaamd op den grond liggen, en hoopte als een Hond op genade voor recht. Spoedig leerde hij de beteekenis van het geweerschot voor de bevrediging van zijn eetlust kennen. Als hij te veraf was om mijn stem te hooren, dan was een geweerschot voldoende om hem ten spoedigste bij mij terug te doen komen.
“Lucy maakte vrijwillig, en zelfs met genoegen, alle jachten in den herfst mede, waarbij zij mij op den voet volgde. Als een arme Haas voor ons opsprong, of wanneer er een, die door de Honden vervolgd werd, in de nabijheid kwam, dan maakte onze Los er dadelijk jacht op. Ondanks zijn onbeschrijfelijke opgewondenheid bij zulk een gelegenheid behield hij steeds zooveel overleg om de verhouding tusschen zijn snelheid en volharding en die van den Haas, schijnbaar althans behoorlijk te schatten. Hij luisterde alleen naar de stem van mijn broeder of de mijne, en toonde alleen tegenover ons zelfbedwang en achting. Als wij beiden den geheelen dag van huis waren, kon niemand over Lucy baas worden; ieder onbedachtzaam Hoen, iedere zorgelooze Eend moest het ontgelden. Bij ’t invallen van de duisternis, klom zij op het dak van het woonhuis, waar zij tegen een schoorsteen geleund rust nam. Zoodra laat in den avond of in den nacht de wagen voor de overdekte ingangstrap van het huis stilhield, was het dier met eenige sprongen van het dak van het huis op dat van den trap overgegaan; riep ik nu zijn naam, dan liet het aanhankelijke schepsel zich bij de pilaren naar beneden glijden en vloog met groote, boogvormige sprongen op mij toe, vleide zich aan mijn borst, sloeg zijne krachtige voorpooten om mijn hals; luid spinnend, duwde en wreef het op de wijze van een Kat zijn kop tegen mij aan; het volgde ons daarna in de kamer, waar het op de sofa, op het bed of bij de kachel zijn nachtleger opsloeg.
“Eens moesten mijn broeder en ik gedurende een geheele week afwezig zijn. In dien tijd was de Los menschenschuw, zocht ons onder luid geschreeuw met groote onrust; reeds den tweeden dag verliet hij het huis, en koos een naburig berkenboschje tot verblijfplaats, zonder voedsel uit de keuken te ontvangen. Alleen des nachts keerde hij nog naar zijn gewone standplaats bij den schoorsteen van het huis terug. Zijn vreugde, toen wij na zoo lange afwezigheid des nachts terugkeerden, kende geen grenzen. Als een bliksemstraal schoot hij van het dak naar beneden aan mijn hals, en drukte ons, nu eens mij, dan weer mijn broeder, bijna plat met zijne innige liefkoozingen. Van stonde af keerde hij tot zijn gewone levenswijze terug, en leverde ’s avonds weder aan alle aanwezigen een even zeldzaam als boeiend schouwspel op, zooals hij daar, achter den rug van mijn moeder, die ons iets voorlas, lang uitgestrekt op de sofa lag, familiaar weg spinnend, gapend of duchtig snorkend.”
Niet alleen wegens de groote schade, die de Los onder het vee of het wild aanricht, maar ook om het genoegen dat dit jachtbedrijf aan iederen liefhebber verschaft, wordt de Los overal waar hij voorkomt, met ijver vervolgd; vooral in het Noorden worden geregeld iederen winter Lossenjachten gehouden.
Het vel van den Los is een zeer gezochte pelterij; de Skandinavische vellen worden als de mooiste beschouwd en tegenwoordig met ƒ 15 à ƒ 18 betaald; 25 jaar geleden was de prijs tweemaal zoo hoog. Siberië levert ieder jaar ongeveer 15000, Rusland en Skandinavië ongeveer 9000 van deze vellen. Die van oostelijk-Siberië komen uitsluitend in den Chineeschen handel, en worden door de volken aan den Mongoolschen grens zeer begeerd.
Het vleesch van den Los werd en wordt overal als welsmakend geroemd. Kobell bericht, dat gedurende het Weener congres in 1814 dikwijls Lossen-gebraad op den vorstelijken disch prijkte, en ook, dat in 1819 den koning van Beijeren de raad gegeven werd om tegen duizeligheid Lossen-vleesch te eten. Ook in Lijfland wordt het Lossenvleesch door vele menschen niet alleen uit den minderen, maar ook uit den gegoeden stand gaarne gegeten en zelfs gezocht. Het is malsch en licht van kleur, gelijkt op het beste kalfsvleesch en heeft geen onaangenamen wildsmaak, het komt in dit opzicht nog het meest met dat van den Woerhaan overeen.
In het zuiden van Europa wordt de gewone Los door den Pardel-los (Lynx pardinus) vervangen. Deze is veel kleiner dan zijn in noordelijker gewesten wonende neef; want zijn lichaamslengte bedraagt hoogstens 1 M. Door de kortheid van de beharing, de betrekkelijk zeer groote bakkebaarden en de lange haarkwastjes aan de ooren, en ook door de zeer verschillende, meer samengestelde teekening onderscheidt hij zich.
De genoemde Europeesche soorten zijn in Noord-Amerika vervangen door den Pischoe of Kanadeeschen Los (Lynx borealis). Hij is een weinig kleiner dan zijne verwanten uit Noord-Europa; zijn lichaam bereikt slechts zelden een lengte van 1.15 M. De beharing is korter en overvloediger dan die van den Europeeschen Los. Zijn vaderland is het deel van Noord-Amerika, dat ten noorden van de groote meren en ten oosten van het Rotsgebergte ligt. Hier leeft hij in boschrijke gewesten geheel op de wijze van onzen Los.
De Kanadeesche Los is met den Rooden Los (Lynx rufus), die eveneens Amerika bewoont, een hoogst nuttige wilde Kat, omdat van hun vel veel gebruik wordt gemaakt. Vele duizenden vellen van deze Lossen komen ieder jaar in den handel, die dan door onze bontwerkers naar kleur en kwaliteit gesorteerd en met verschillende namen aangeduid worden.
Van de in zuidelijker landen levende Lossen zij nog vermeld de Karakal (Lynx caracal en Caracal melanotis), een echte woestijn- en steppenbewoner. In grootte staat hij ver achter bij zijne verwanten in noordelijker gewesten, daar zijn lichaamslengte slechts 65 à 75 cM. bedraagt, zonder den bijna 25 cM. langen staart.
Het verbreidingsgebied van den Karakal is buitengewoon groot. Hij bewoont geheel Afrika, Voor-Azië en Indië, hij houdt zich zoowel in woestijnen als in steppen op; in bosschen komt hij niet voor. Zijn levenswijze gelijkt op die zijner verwanten. Hij maakt [123]jacht op alle kleine Zoogdieren en Vogels van de woestijn, maar valt ook Antilopen aan: dit werd mij althans herhaaldelijk verzekerd door de Arabieren, die dit dier Khoet el Chala noemen. En hiermede staat dan ook het sinds lang bekende feit in verband, dat de Karakal in Azië (vooral in Indië) voor de jacht op Antilopen, Hazen en Konijnen wordt afgericht. Volgens mijn ervaring is hij het woedendste en ontembaarste lid van de geheele familie. In geen enkele dierentuin is men er tot dusver ingeslaagd het woedende beest te temmen. In den regel brengt men het daarmede niet eens zoover, dat hij zijn oppasser in zijn hok toelaat.
De Moeras-Los (Lynx Chaus), die de moerassige en met bosch begroeide gewesten aan de oevers van de Kaspische Zee en van het meer van Arel, in Perzië, Syrië, Egypte, Nubië en Abessinië bewoont, is, evenals de Karakal, slank gebouwd en hoog op de pooten. Zijn staart is echter langer, zijne oorkwastjes zijn veel kleiner. Zijn vacht is meer gevuld, over ’t algemeen van geelachtige grijze of groen-geel-grijsachtige kleur, waarop onduidelijke donkere strepen zichtbaar zijn. De lichaamslengte bedraagt ongeveer 90 cM., waarvan 26 à 27 cM. op den staart komen.
Meermalen heb ik den Moeras-Los in het Nijldal ontmoet. In Egypte is hij niet zeldzaam, hoewel men hem niet vaak te zien krijgt. In dit land ontbreken de groote bosschen, waarin een Roofdier zich zou kunnen verbergen, bijna geheel; dit moet derhalve gebruik maken van andere schuilhoeken, zooals bosschen van riet en cyper-grassen en korenvelden. De Moeras-Los sluipt zoowel over dag als ’s nachts rond om een prooi te zoeken. Hij schroomt niet, bij zijne strooptochten dicht bij de dorpen te komen; de groote tuinen in de nabijheid zijn, naar het schijnt, lievelingsplekjes voor hem.
In de dierentuinen treft men ze zelden aan; die welke reeds oud zijn, als zij gevangen worden, blijven onvriendelijk en woedend; jonge dieren daarentegen kunnen door liefdevolle verzorging zeer gehecht worden aan den mensch. Zoo verhaalt de Egyptoloog Dümichen van een jongen Moeras-Los, die hij bij het doorzoeken van een tempel-ruïne half verhongerd in een onderaardschen gang aantrof: “De Los deed, toen ik hem greep, geen pogingen om weerstand te bieden, maar liet zich alles welgevallen; toen het uitgehongerde dier het voedsel, dat hem gegeven werd, verslonden had, liet hij toe dat ik hem opnam en liefkoosde. De dienst, die hem bewezen was, scheen hij volkomen te begrijpen, hij bleef na dien tijd mijn onafscheidelijke geleider, volgde mij op den voet, waar ik ook heenging, sprong bij mij op de Kameel als ik op reis ging, trok zoo in mijn gezelschap geheel Nubië door, en bleef, terwijl ik uren achtereen bezig was opschriften te kopieeren, voortdurend in mijn nabijheid. Tusschen hem en mijn Hond bestond een vriendschappelijke verhouding: zij twistten of vochten nooit, maar speelden iederen dag urenlang zeer aardig met elkander.”
Op de Lossen laten wij een eigenaardigen overgangsvorm tusschen de Katten en de Honden volgen, n.l. de Jachtluipaarden of Geparden. Deze dragen hun geslachtsnaam (Cynailurus), die “Hondskat” beteekent, met volle recht, want zij zijn werkelijk half Kat, half Hond. Katachtig is nog de kop, katachtig de lange staart, hondachtig is echter het geheele overige lichaam. Vooral de pooten, die lang zijn en welker teenen slechts gedeeltelijk de eigenschappen van katteteenen bezitten, herinneren sterk aan die van den Hond. De geheele toestel voor het intrekken en uitsteken der klauwen is nog aanwezig; de hierbij behoorende spieren zijn echter zoo zwak en krachteloos, dat de klauwen bijna altijd vooruitsteken, en daarom, evenals bij de Honden, door afslijting stomp worden, het gebit komt in de meeste opzichten met dat van de Echte Katten overeen, de hoektanden zijn echter, evenals bij den Hond, zijdelings samengedrukt. Ook wat de eigenschappen van den geest betreft zijn zij tusschenvormen; katachtig is nog de uitdrukking van het gelaat; de hondenaard blijkt echter uit het oog, dat zachtmoedigheid en goedaardigheid verraadt.
De tegenwoordige staat van onze kennis veroorlooft ons niet uit te maken, of het geslacht der Geparden meer dan één soort omvat. Eenige onderzoekers zijn van meening, dat de Afrikaansche en de Aziatische Jachtluipaard tot dezelfde soort behooren, andere onderscheiden, behalve de Tschita of Aziatische Gepard (Cynailurus jubatus) en de Fahhad of Afrikaansche Gepard (C. guttatus), nog de Gevlekte Gepard (C. Soemmeringii) en de Wollige Gepard (C. laneus). De Tschita is zeer lang en schraal, ook veel hooger op de pooten dan de eigenlijke Katten; de kop is klein en meer als een hondekop verlengd, dan als een kattekop afgerond, het oor is breed en kort, het oog heeft een ronde pupil; de beharing is vrij lang en ruig, vooral op den rug, de grondkleur van de vacht is zeer licht geelachtig grijs, hierop staan zwarte en bruine vlekken, die op den rug dicht opeengedrongen zijn, ja zelfs bijna ineenvloeien, ook over den buik zich voortzetten en zelfs den staart nog gedeeltelijk bedekken, daar zij slechts in de nabijheid van de spits zich tot ringen vereenigen. De lichaamslengte van den Tschita bedraagt hoogstens 137, de lengte van den staart hoogstens 76, de hoogte in de schoften 76 à 84 cM. De Fahhad heeft bijna in ’t geheel geen nekmanen, de grondkleur van zijn vacht is bijna oranjegeel, de buik echter is wit en ongevlekt; ook zijn de vlekken een weinig anders; de spits van den staart is wit in plaats van zwart.
De Tschita wordt in geheel Zuidwestelijk Azië gevonden, en, als men den gevlekten Gepard met hem vereenigen wil, ook in Afrika, althans in het Noord-westen. Hij is een echt steppen-dier, dat minder door kracht dan door behendigheid in zijn levensonderhoud moet voorzien.
Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit de middelmatig groote en kleine Herkauwers, die in zijn gebied leven, en die hij zeer knap weet te vangen. Zijn liefste buit zijn Antilopen; in de door hen bewoonde gewesten wordt hij dan ook het veelvuldigst gevonden; gewoonlijk vestigt hij zijn woonplaats te midden van rotsklompen op lage heuvels. De deskundigen verzekeren eenstemmig, dat voor een niet te grooten afstand de Tschita het snelvoetigste van alle Zoogdieren is. Hij maakt echter ook van sluwheid en list gebruik om zijn prooi te bereiken. Zoodra hij een kudde grazende Antilopen of Herten ziet, drukt hij den romp tegen den grond aan, en kruipt nu als een slang, zachtjes maar behendig, over den bodem, om zich voor de waakzame oogen van het wild te verbergen. Daarbij houdt hij rekening met alle eigenaardigheden dezer dieren, komt nooit boven den wind aansluipen, houdt zich stil en bewegingloos, zoodra het opperhoofd van de kudde den kop opheft om rond te kijken. Zoo tracht hij de dieren tot op den kortst mogelijken afstand te naderen, zoekt intusschen het gunstigst geplaatste dier uit en stormt [124]eindelijk met razende vaart op dezen buit af, den vluchteling achterna; hij brengt dezen gewoonlijk door slagen met de klauwen tegen de pooten ten val en pakt hem vervolgens bij de keel. Wanneer hij zijn prooi slechts tot op een afstand van een goed geweerschot kan besluipen, aarzelt hij niet, vol vertrouwen op zijn snelheid, het vlugste wild te vervolgen.
De groote sluwheid en geschiktheid voor de jacht, die den Gepard aangeboren zijn, moesten wel de aandacht trekken van de menschen, die hetzelfde land bewonen als hij, en hen aansporen tot pogingen om partij te trekken van de talenten van dit dier. Door een eenvoudige dressuur hebben zij er een uitmuntenden bondgenoot van den jager van gemaakt, die, hoewel op een ander jachtterrein, nagenoeg denzelfden dienst bewijst als de Edelvalk. In het Oosten en in geheel Indië is het jagen met den Jachtluipaard reeds sinds eeuwen in zwang. Joseph Barbaro zag in het jaar 1474 honderd Jachtluipaarden bij den vorst van Armenië. De shah van Perzië blijft aan deze oude gewoonte getrouw; de Jachtluipaarden, die hij in een hiervoor ingericht huis onderhoudt, zijn uit Arabië afkomstig. Ook door sommige Indische vorsten worden aanzienlijke sommen aan de jacht met deze “Kathonden” besteed. Aan ervaren personen is hun africhting opgedragen; geoefende jagers, die een nagenoeg even hooggeachte positie innemen als onze vroegere valkeniers, moeten de dieren gedurende de jacht vergezellen; goedkoop zal dit jachtvermaak dus wel niet zijn. De Gepard is bij het begin van de jacht aan een dunne lijn bevestigd, en wordt, met een muts over de kop, die hem de oogen bedekt, op een der daar algemeen gebruikelijke, lichte, tweewielige karren naar het jachtveld gereden. Men tracht met de kar zoo dicht mogelijk bij het wild, een kudde Gazellen b.v., te komen. Evenals overal, laat zelfs het schuwste Aziatische wild een kar op veel korter afstand naderen dan voetgangers. Men kan daarom met den Gepard voortrijden, totdat men nog maar 200 of 300 schreden ver van de kudde verwijderd is. Nu neemt de jager den Tschita den kap van ’t hoofd, en maakt hem door duidelijke gebaren en zachte aansporingen opmerkzaam op het wild. Zoodra het uitmuntende jachtdier den hem aangewezen buit ziet, ontwaakt in hem de oude hartstochtelijke jachtlust, en openbaren zich de list en geslepenheid die hem eigen zijn. Op sierlijke wijze, zonder dat het wild hem ziet of hoort, verlaat hij den wagen, sluipt voorzichtig naar de kudde, totdat de dieren de vlucht nemen, of totdat hij zeker weet, dat hij ze zal kunnen vangen. Dan ontwikkelt hij op eens een verbazende snelheid, en is met eenige sprongen bij zijn prooi, die hij bij den hals grijpt en op den grond drukt. De jager snelt toe, snijdt het slachtoffer den keel door, verzamelt het uitstroomende bloed in een houten nap, geeft dit den Tschita te drinken, en schuift hem dan weer den kap over den kop.
Ook de Arabieren van de Noordelijke Sahara en de Abessiniërs gebruiken den Gepard bij de jacht. Zelfs in Europa hebben sommigen, ofschoon in vroegere eeuwen, dit jachtvermaak kunnen aanschouwen. Geszner maakt melding van twee voor de jacht afgerichte “Luipaarden” bij den koning van Frankrijk. Leopold I, keizer van Duitschland, kreeg van den Turkschen sultan twee gedresseerde Tschitas, waarmede hij dikwijls op de jacht ging.
Vreemd moet het den lezer voorkomen, dat men van het leven in den natuurstaat dezer zoo vaak getemde Katten nog zeer weinig weet. Ik heb in Afrika zelfs bij de nomaden tevergeefs hierover inlichtingen trachten te verkrijgen. Het eenige, wat deze lieden, die het dier volkomen goed kennen, mij konden mededeelen, was, dat men het in strikken vangt, en, ondanks de wildheid, die het aanvankelijk aan den dag legt, binnen korten tijd temt. [125]
Dat het temmen niet moeielijk kan gaan, zal iedereen duidelijk zijn, die een gevangen Gepard gezien heeft. Ik meen mij niet aan overdrijving schuldig te maken, als ik beweer, dat geen enkel lid van de Katten-familie beter in staat is, om zich onze genegenheid te verwerven dan de Jachtluipaard; ik betwijfel, of een dezer Roofdieren zoo gemakkelijk getemd kan worden als hij. Goed vertrouwen is de grondtrek van het karakter van dit dier. Het valt den vastgebonden Gepard in ’t geheel niet in, het dunne touw dat hem vasthoudt, stuk te bijten. Het komt hem niet in de gedachten, iemand, die zich met hem bezighoudt, kwaad te doen; zonder schroom kan men op hem afgaan, hem streelen en liefkoozen. Schijnbaar onverschillig neemt hij zulke liefkoozingen in ontvangst, en het hoogste wat men bereiken kan, is, dat hij iets sneller spint dan gewoonlijk. Zoolang hij n.l. wakker is, spint hij onophoudelijk, evenals een Kat, maar een weinig zwaarder en luider. Dikwijls staat hij uren lang onbeweeglijk in één richting te staren, en spint daarbij op hoogst tevreden wijze. Op zulke oogenblikken verwaardigt hij de Hoenderen, Duiven, Musschen, Geiten, Schapen, die hem voorbijgaan, nauwelijks met een blik. Zijn gemoedelijke en droomige stemming wordt alleen door andere Roofdieren verstoord. Het voorbijsluipen van een Hond windt hem merkbaar op; hij houdt onmiddellijk op met spinnen, ziet den Hond, die gewoonlijk eenigszins bedremmeld is, scherp aan, spitst de ooren en maakt soms bewegingen, alsof hij met eenige flinke sprongen hem wilde aanvliegen.
Ik bezat een Gepard, die zoo tam was, dat ik zonder bezwaar met hem in de straten wandelen kon, als ik hem aan een touw hield. Zoolang hij alleen menschen te zien kreeg, liep hij bedaard naast mij; dit werd anders, zoodra wij een Hond ontmoetten. Hij werd dan telkens zoo onrustig, dat ik op het denkbeeld kwam, eens te beproeven, wat hij doen zou, indien hij een weinig meer vrijheid van beweging had. Ik maakte hem daarom vast aan een lijn van 15 à 20 M. lengte, die ik mij losjes om de hand en den elleboog wikkelde, en ging zoo met hem wandelen. Twee groote, luie straathonden liepen over den weg. Jack, zoo heette mijn Gepard, keek ze verwonderd aan, staakte zijn argeloos gespin, en werd ongeduldig; ik vatte toen het einde van het touw en wierp het overige op den grond, zoodat hij speelruimte had. Oogenblikkelijk ging hij plat op den grond liggen en kroop nu op de reeds vroeger beschreven wijze op de Honden toe, die beteuterd en verwonderd het vreemde dier aankeken. Hoe nader hij bij de Honden kwam, hoe opgewondener, maar ook hoe voorzichtiger hij werd. Als een slang gleed hij over den bodem. Eindelijk achtte hij den afstand klein genoeg, sprong met drie of vier groote sprongen op een van de Honden toe, die wel aan den loop ging maar ingehaald werd, en wierp hem op den grond. Dit geschiedde op een vreemdsoortige wijze. Hij sloeg zijne klauwen niet in den Hond, maar ranselde hem eenvoudig met de voorpooten af, totdat het dier op den grond viel. De arme Hond kreeg doodsangsten, toen hij die Kattentronie boven zich zag, en begon jammerlijk te huilen; alle Honden van de straat kwamen in beweging, en huilden en blaften uit medelijden; een dichte volkshoop verzamelde zich en ik moest goedschiks of kwaadschiks mijn Gepard medenemen, zonder eigenlijk mijn doel bereikt te hebben, d.i. zonder gezien te hebben, wat hij met de Honden doen wilde.
Uit de onderzoekingen van Pollen en Schlegel is gebleken, dat een Roofdier, waaraan tot dusver den naam van Buidelfret werd gegeven, en dat in familie der Civetkatten of Viverren een plaats had gekregen, nog tot de Katten gerekend, maar als een overgangsvorm tusschen deze familie en die der Viverren beschouwd moet worden. Dit dier, dat bij de Madagassen Fossa heet, en dat wij Fretkat (Cryptoprocta ferox) zullen noemen, heeft met de Katten de meeste eigenaardigheden van den lichaamsbouw, de uitdrukking van het gezicht en de tamelijk ver terugtrekbare klauwen gemeen; op de Viverren gelijkt het door zijn langwerpige gedaante, zijne korte pooten, zijne korte, eivormige ooren, lange snorharen en eenige andere eigenschappen. Het bereikt een lengte van 1.5 M., waarvan 68 cM. op den staart komen, en staat zeer laag op de pooten, daar deze slechts 15 cM. lang zijn. De vacht bestaat uit korte maar dicht bijeen geplaatste, eenigszins stijve, op den kop en aan de voeten als ’t ware afgeschoren haren; zij heeft een roodachtig gele kleur, die aan de bovendeelen donkerder is, omdat ieder haar afzonderlijk hier bruin en lichtgeel geringd is; de ooren dragen aan de binnen- en buitenzijde lichter gekleurde haren; de snorren zijn deels zwart, deels wit van kleur; de grijs-groenachtig gele pupil, gelijkt op die van de Huiskat.
Het vaderland van de Fretkat is het eiland Madagaskar, waar dit dier algemeen bekend is, en op een werkelijk bespottelijke wijze gevreesd wordt; men beschuldigt het zelfs van aanslagen op het leven van den Mensch, en vertelt een aantal fabels, waarin het een belangrijke rol speelt. Van zijn leven in den natuurstaat is nog slechts weinig bekend.
De leden van de familie der Civetkatten of Viverren (Viverridae) onderscheiden zich van de Katten door hun langwerpige, dunnen, ronden romp, die op korte pooten rust, door een langen, dunnen hals met een spits toeloopenden kop verbonden is en van achteren eindigt in een (bijna zonder uitzondering) langen staart, die meestal over den grond sleept. De oogen zijn gewoonlijk klein, de ooren soms tamelijk groot, meestal klein; de pooten hebben vier of vijf teenen, met klauwen, die bij vele soorten teruggetrokken kunnen worden. Naast de aarsopening bevinden zich 2 of meer “aarsklieren”, die een eigenaardige, zelden welriekende vloeistof afscheiden. Vóór de aarsopening komen bij sommigen bovendien nog “civetklieren” voor, welker afscheidingsproduct zich in een eigenaardigen “klierzak” verzamelt.
Over ’t geheel genomen gelijken de Viverren eenigszins op onze Marters, die zij in de zuidelijke landen der Oude Wereld vervangen. In andere opzichten herinneren vele van deze dieren aan de Katten, ja zelfs aan de Beren. Dit heeft aanleiding gegeven tot het vermoeden, dat zij, meer dan hunne verwanten uit andere familiën, op de alleroudste Roofdieren gelijken. Van de Marters onderscheiden zij zich vooral door hun gebit, dat scherper is en spitser getakte kiezen heeft.
De Viverren ontbreken in Australië geheel; zij bewonen de zuidelijke landen van de Oude Wereld, vooral Afrika en Zuid-Azië. In Europa komen slechts drie soorten van deze familie voor, die uitsluitend de landen aan de Middellandsche Zee bewonen, en waarvan één alleen in Spanje inheemsch is. Evenals de familie der Marters onderscheidt de familie der Viverren zich door een grooten vormenrijkdom, hoewel zij [126]een veel beperkter gebied bewoont. De verblijfplaatsen dezer dieren zijn zoo verschillend als zij zelf. Sommige soorten bewonen droge, onvruchtbare, hoog gelegene gewesten, woestijnen, steppen, gebergten of de ijle bosschen van de regenarme gedeelten van Afrika en van het Aziatisch hoogland; andere geven aan de vruchtbaarste vlakten, vooral aan de oevers van rivieren of aan dichte rietbosschen, boven alle andere woonplaatsen de voorkeur; eenige komen in de nabijheid van de nederzettingen der menschen, andere blijven schuw in de duisternis der dichtste wouden; er zijn er, die op boomen leven, terwijl andere zich alleen op den grond ophouden. Rotsspleten en kloven, hooge boomen en gaten in den grond, die zij zelf graven of van anderen in bezit nemen, dichte opeenhoopingen van struiken enz. vormen hunne woningen en rustplaatsen gedurende het deel van den dag, waarop zij hunne krachten sparen.
De meeste Viverren zijn nachtdieren, vele daarentegen echte dagdieren, die zich, behalve gedurende de middaguren, met de jacht bezighouden, zoolang de zon aan den hemel staat, maar zich na zonsondergang in hunne schuilhoeken terugtrekken.
Slechts enkele soorten zou men traag, langzaam en eenigszins log kunnen noemen; de meeste kunnen in behendigheid en vlugheid met de flinkste Roofdieren wedijveren. Eenige geslachten zijn echte teengangers, terwijl andere bij ’t gaan de geheele zool op den grond laten rusten; enkele soorten klimmen, de meeste blijven op den grond. Hunne zinnen zijn zeer scherp, vooral de drie edelste: het gezicht, het gehoor en de reuk. Dit maakt hen uitnemend geschikt voor het roovershandwerk; slechts in de eigenlijke Marters vinden zij beroepsgenooten, die tegen hen opgewassen zijn. Alle Viverren zijn in de hoogste mate roofzuchtig en bloedgierig; zij vallen alle dieren aan, die zij meenen te kunnen overmeesteren. Waarschijnlijk vormen kleine Zoogdieren, Vogels, vogeleieren en allerlei Insecten de hoofdbestanddeelen van hun voedsel; niet weinige soorten maken echter ook jacht op Reptiliën, Amphibiën, Visschen en Schaaldieren. De behendigheid en de moed, die vele Viverren in den strijd met de vergiftigste Slangen toonen, werden reeds in overouden tijd geroemd door alle volken, die hen leerden kennen; van enkele soorten worden naar aanleiding van dezen strijd zeer zonderlinge fabels verteld. Zoolang zij wakker zijn, zwerven zij onverpoosd door hun jachtgebied, bespieden en onderzoeken elke opening, elke spleet, elke uitholling, het open veld zoowel als het dicht begroeide bosch, de rietbosschen zoowel als de met steenen bedekte hellingen, kortom iedere plaats waar zij een prooi kunnen verwachten. Hun rusttijd brengen zij daarentegen, meestal tot een bal ineengerold, in stille afzondering door; gewoonlijk blijven zij liggen op de plaats, waar de morgen hen verrast; daar slechts weinige een vaste slaapplaats hebben.—Van sommige soorten hoort men een heesch en dof geknor, van andere een schel, eentonig gefluit; in de stem van enkele soorten is meer afwisseling op te merken.
Merkwaardig is de vrij sterke muscusreuk, die vele soorten verbreiden. Deze is te danken aan het “civet”—een olieachtige of vettige, welriekende stof, die door de reeds genoemde civetklieren afgescheiden en in een zak vóór de aarsopening opgehoopt wordt.
Evenals bij de overige Roofdieren varieert ook bij de Viverren het aantal jongen tamelijk sterk; voor zoover men weet, wisselt het af van 1 tot 6. De moeders betoonen zeer veel liefde aan haar kroost; bij eenige soorten neemt de vader een deel van de zorg voor de kinderen op zich. In den regel kunnen de jongen gemakkelijk getemd worden; zij worden even vertrouwelijk als goedaardig, als de oude dieren bijtlustig, wild en onhandelbaar zijn. Tegen de gevangenschap zijn zij goed bestand; in eenige landen houdt men van sommige soorten een menigte exemplaren gevangen met het doel om het kostbare afscheidingsproduct der civetklieren gemakkelijker te kunnen verkrijgen. Andere Viverren worden met goed gevolg binnenshuis voor de jacht op schadelijk gedierte gebruikt.
Over ’t geheel genomen, kan het nut, dat de Viverren ons aanbrengen, waarschijnlijk wel opwegen tegen de schade, die zij aanrichten. In de landen die zij bewonen, hinderen de door hen gepleegde rooverijen den mensch niet veel; deze zag echter al voorlang in, dat de Viverren hem nuttig zijn door het verslinden van schadelijke dieren, zooals o.a. blijkt uit het voor heilig houden van een der Viverren door de Egyptenaars der oudheid.
De beide belangrijkste geslachten van deze familie zijn dat der Civetkatten (in engeren zin) (Viverra) en dat der Mangoesten (Herpestes), gene hebben geheel, of ten deele terugtrekbare, deze vooruitstekende nagels.
De Civetkatten (in engeren zin) hebben een langwerpig lichaam met slappen, langen of middelmatig langen staart; zij staan tamelijk hoog op de pooten, hebben behaarde zolen (als de Katten) en zijn teengangers; de voeten hebben vijf teenen met in den regel half terugtrekbare nagels. De overige kenmerken van het geslacht zijn: de korte, breede ooren, de matig groote oogen met rondachtige pupil, de spits toeloopende snuit, waarvan de neus sterk vooruitsteekt, het zachte vel en de zeer sterk ontwikkelde, vóór de aarsopening gelegen klierzak, waarin zich de stof verzamelt, die door de civetklieren afgescheiden wordt.
De Afrikaansche Civetkat (Viverra civetta) heeft ongeveer de grootte van een middelmatigen Hond, maar heeft meer het uiterlijk van een Kat; zij houdt, wat haar voorkomen betreft, ongeveer het midden tusschen deze en een Marter. De gewelfde, breede kop heeft een tamelijk spits toeloopenden snuit, kort toegespitste ooren en scheefgeplaatste oogen met ronde pupil. De romp is langwerpig, maar niet schraal, krachtig gebouwd in vergelijking met de meeste andere leden van de familie; de staart is ongeveer half zoo lang als het lichaam en dus middelmatig; de pooten zijn middelmatig lang. De niet bijzonder lange beharing is dicht, grof en los; de tamelijk lange, stijve haren op het midden van hals en rug kunnen opgericht worden; deze “manen” zijn zelfs op een deel van den staart nog merkbaar. Van de fraaie, aschgrauwe, soms naar geel zweemende grondkleur onderscheiden zich duidelijk de talrijke, ronde en hoekige, zwartbruine vlekken, welker grootte en rangschikking bij verschillende individuën zeer ongelijk kan zijn; op de zijden vormen zij duidelijk dwarse strepen. De manen zijn zwartachtig bruin, de buikzijde is lichter van kleur dan de rugzijde, en de zwarte vlekken zijn hier duidelijker begrensd. De staart, die aan den wortel tamelijk dik met haar begroeid is, vertoont 6 of 7 zwarte ringen en eindigt in een zwartachtig bruine spits. Een lange vierhoekige, schuin van boven naar achteren gerichte, witte vlek, bevindt zich aan iedere zijde van den hals. Het lichaam is ongeveer 70 cM. lang zonder den half zoo langen staart; de hoogte in de schouders bedraagt 30 cM. [127]
De Afrikaansche Civetkat bewoont hoofdzakelijk de westelijke gedeelten van tropisch Afrika, nl. Opper- en Neder-Guinea. Ook in het oosten van Afrika komt zij voor, hoewel in kleiner aantal. Evenals de meeste soorten der familie, is zij meer nachtdier dan dagdier. Den dag brengt zij slapend door, des nachts gaat zij op roof uit en tracht de kleine Zoogdieren en Vogels, die zij bemachtigen kan, sluipend te naderen of te verrassen. Men zegt, dat vogeleieren haar lievelingskost zijn, en dat zij zeer ervaren is in het opsporen der nesten, waartoe zij zelfs in de boomen klimt. In geval van nood eet zij ook Amphibiën, ja zelfs vruchten en wortels.
Men houdt dit dier opgesloten in stallen of kooien, die zoo ingericht zijn, dat men gemakkelijk het civet kan verkrijgen; hiertoe wordt het dier met een touw vastgebonden aan de staven van de kooi; met de vingers wordt de klierzak omgekeerd en de klieren, welker afscheidingsproduct door vele openingen in dezen zak uitmonden, uitgedrukt. In den regel geschiedt dit twee maal per week; de opgaven omtrent de hoeveelheid civet, die men hierdoor verkrijgt, loopen zeer uiteen. In verschen toestand is het civet een witte schuimachtige stof, die later bruin wordt en iets van haren fijnen geur verliest. De beste soort is, naar men zegt afkomstig van de Aziatische Civetkat, en wel van het eiland Boeroe, een der Molukken. Het Javaansche civet heet ook nog beter te zijn dan het Bengaalsche en Afrikaansche. Tegenwoordig is de handel in dit artikel aanmerkelijk verminderd, daar de muscus meer en meer boven het civet wordt verkozen.
Alpinus zag in Kaïro bij verscheidene Joden Civetkatten in ijzeren kooien. Men gaf dezen dieren niet anders dan vleesch te eten om te maken, dat zij de grootst mogelijke hoeveelheid civet afscheiden en goede rente opleveren zouden. In zijn tegenwoordigheid werd van deze dieren civet verkregen; voor 1 drachme moest hij 4 dukaten betalen. In vroegeren tijd werden ook te Lissabon, Napels, Rome, Mantua, Venetië, Milaan, verscheidene Duitsche steden en vooral ook in Nederland met het genoemde doel Civetkatten in gevangenschap gehouden. Jong gevangen dieren verdragen het verlies van hun vrijheid veel beter, dan exemplaren die op lateren leeftijd buit gemaakt zijn en worden weldra zeer tam en aan den mensch gehecht. De sterke muscusreuk, die deze dieren verbreiden, is voor menschen met zwakke zenuwen bijna onverdraaglijk.
Bijna alles wat van de vorige soort gezegd werd, geldt ook van de echte of Aziatische Civetkat (Viverra zibetha), die in Indië Bagdos, Bhran of Khatas wordt genoemd, en lang voor een verscheidenheid van de Afrikaansche soort gehouden werd. Zij verschilt van deze echter niet alleen door de kleur en de vlekkenteekening, maar in vele opzichten ook door de gedaante. Haar kop is spitser, haar romp schraler, hare ooren zijn langer, en van manen is bij haar niets te bespeuren. Haar grondkleur is dof bruinachtig geel, waarbij een groot aantal dicht bijeen geplaatste, donker roestroode vlekken van verschillenden vorm afsteken. Op den rug vloeien deze vlekken ineen tot een breede, zwarte streep, aan de zijden zijn zij zeer onduidelijk. Een volwassen dier van deze soort heeft zonder den 56 cM. langen staart een lengte van 80 cM. en een schouderhoogte van 38 cM.; het weegt 8 à 12 KG.
De Aziatische Civetkat werd door de Maleiers, die haar Tinggalong noemen, ver verbreid. Haar vaderland is volgens Blanford: Bengalen, Assam, Birma, Zuid-China, Siam en het Maleische Schiereiland. In den regel leeft dit dier eenzaam en zwerft ’s nachts rond, niet zelden strekt het zijne plundertochten ook tot in de woningen der menschen uit, en rooft dan vooral Hoenderen en Eenden. Voor het overige voedt het zich met vruchten en wortels van verschillende soort, alsook met Insecten, Vorschen, Slangen, eieren en met alle Zoogdieren en Vogels, die het overmeesteren kan.
In den laatsten tijd komt een Civetkat, die Rasse (Viverra malaccensis) heet, dikwijls in de dierentuinen voor. Zij is aanmerkelijk kleiner dan de vorige, maar heeft een langeren staart; haar lichaamslengte bedraagt hoogstens 60 cM., zonder den omstreeks 50 cM. langen staart. De zeer smalle kop met de betrekkelijk groote ooren kenmerken haar. De ruige vacht is grijsgeel-bruinachtig en zwart gevlamd, met reeksen van donkere vlekken; de staart is met verscheidene ringen geteekend.
De Rasse bewoont, met uitzondering van het Indusgebied en het westen van Radschpoetana, geheel Indië van den voet van den Himalaja tot en met Ceylon, voorts Assam, Birma, Zuid-China, het Maleische Schiereiland, Sumatra, Java en vermoedelijk ook andere eilanden van Zuidoost-Azië. In haar vaderland staat zij in hoog aanzien wegens het civet, waarvan door de Maleiers een veelvuldig gebruik wordt gemaakt. [128]Men besprenkelt met deze welriekende stof, waaraan andere geurige stoffen toegevoegd worden, de kleederen, maar geeft op deze wijze ook aan de kamers en bedden een voor Europeesche neuzen onverdraaglijken geur.
Het ondergeslacht der Genetkatten (Genetta) is gekenmerkt door den zeer lang gerekten romp, de onbehaarde overlangsche strook op de zolen, de terugtrekbare klauwen aan de vijf teenen der voor- en achterpooten, den langen staart en de middelmatige groote ooren. Een ondiepe klierzak bevindt zich vóór de aarsopening.
De meest bekende soort is de Genetkat (Viverra genetta), de eenige in Europa voorkomende Civetkat; zij en twee Mangoesten zijn de eenige Europeesche vertegenwoordigers van de familie der Viverren. In vele opzichten gelijkt zij op hare vroeger beschrevene verwanten, ook wat de kleur betreft. Haar lichaam is, zonder den 40 cM. langen staart, 50 cM. lang, de hoogte in de schouders bedraagt 15 à 17 cM. Het lichaam staat zeer laag op de pooten en is buitengemeen slank; de kleine, van achteren breede kop eindigt in een langen snuit en draagt breede, in een stompe punt uitloopende ooren. De pupil is, als die van de Kat, over dag spleetvormig. De afscheiding van een vettig, naar muscus riekend vocht is hier slechts gering. De grondkleur van de korte, dichte en gladde vacht is een naar geel zweemend lichtgrijs met donkere vlekken.
Het Atlas-gebied is het eigenlijke vaderland van dit diertje, dat een bijzonder sierlijke gestalte heeft, maar tevens zeer moord- en roofgierig, bijtlustig en moedig is. Het komt echter ook in Europa voor: vooral in Spanje is de Genetkat een vaste bewoner van de voor haar geschikte verblijfplaatsen, hoewel men haar hoogst zelden ontmoet. Zij houdt zich zoowel in bosch- en boomlooze als in boschrijke gebergten op, komt echter ook in de vlakten. Aan vochtige plaatsen in de nabijheid van bronnen en beken, boschrijke gewesten, berghellingen, die met vele ravijnen doorsneden zijn, en dergelijke plaatsen geeft zij de voorkeur. Hieruit wordt zij soms ook wel over dag door den jager opgeschrikt; die haar gewoonlijk wegens de gelijkheid van hare kleur met die der omgeving te kort in ’t gezicht behoudt, om haar te kunnen treffen. Zij kronkelt zich als een Aal, met de behendigheid van een Vos, tusschen de steenen, struiken en kruiden door. Hare bewegingen zijn even bevallig en sierlijk als vlug en behendig. Ik ken geen enkel Zoogdier, dat zoo zeer de buigzaamheid van de Slang aan de snelheid van den Marter paart. De volmaaktheid van hare bewegingen is werkelijk bewonderenswaardig. Uit Tschintschotscho, een der standplaatsen van de Loango-expeditie van Güszfeldt, schreef Pechuel-Loesche: “Civetkatten en Genetten hebben wij hier vaak gevangen gehouden. De Civetkatten zijn zeer onaardige dieren, die men nooit recht vertrouwen kan, en welker reuk bovendien onverdraaglijk is; de Genetten echter worden zeer tam, luisteren naar haar naam, loopen haar verzorger zelfs op klaarlichten dag als Honden na, en verschaffen op allerlei wijzen zeer veel genoegen. In onze hoofdbarak was een half-volwassen dier van deze soort, die zich volkomen thuis gevoelde; hij vond er naar het scheen, rijkelijk voedsel aan de Ratten, die er tot onze spijt in groote menigte waren. Als wij des avonds in de gemeenschappelijke kamer gezellig bij elkander zaten, vertoonde het diertje zich dikwijls op de onderste balken van het dak, keek nieuwsgierig naar omlaag en wipte dan met een sierlijken sprong op de tafel. Daar schuifelde het, terwijl het zachtjes zijn helder geluid liet hooren, van den een naar den ander, liet zich een oogenblikje streelen en plagen, en verdween weldra zooals het gekomen was.”—In Noord-Amerika wordt dit dier, evenals onze Kat, voor het bestrijden der Ratten- en Muizenplaag in de huizen gehouden. Het vel van de Genetkat wordt door de bontwerkers zeer gezocht.
Het naast aan de Civetkatten komen de Palmrollers of Rolmarters (Paradoxurus). Zij zijn half-zoolgangers: aan het achterste gedeelte van den voetwortel komt een onbehaarde eeltbal voor. De staart, die tot den naam van deze dieren aanleiding heeft gegeven, is bij verscheidene soorten voor oprolling vatbaar; deze eigenaardigheid valt echter niet bijzonder in ’t oog. De vijf teenen van voor- en achterpooten hebben klauwen, die in meerdere of mindere mate terugtrekbaar zijn, en, evenals die der Katten, bij het grijpen van de prooi en als verdedigingsmiddel dienst doen.
Alle soorten bewonen Zuid-Azië en de naburige eilanden, gaan eerst na zonsondergang op roof uit, en bewegen zich dan vlug en behendig genoeg om kleine Zoogdieren en Vogels met goed gevolg te [129]naderen; zij voeden zich echter ook met vruchten.
De Indische Palmroller (Paradoxurus niger) gelijkt door zijn gestalte en ook door zijn kleurschakeering op de Genetkatten. Hij is ongeveer zoo groot als onze Huiskat: het lichaam is 45 à 55 cM., de staart bijna even lang; de schouderhoogte bedraagt 18 cM. De romp is langwerpig, maar dikker dan bij de Genetkatten; de pooten zijn kort en krachtig; de lange staart kan zoowel naar onderen als naar boven ineengerold worden. De ooren zijn middelmatig groot; de zeer uitpuilende oogen hebben een bruine iris en een groote, buitengemeen beweeglijke pupil, die tot een haarfijne spleet vernauwd kan worden. De vacht bestaat uit veel wol- en weinig bovenhaar. Haar grondkleur wisselt af van zwart tot bruingrijs, en is met donkere streepen en reeksen van vlekken geteekend.
De Indische Palmroller komt algemeen voor op Ceylon en (met uitzondering van het Indusgebied) in nagenoeg alle gewesten van Voor-Indië, tot aan den voet van den Himalaja, voor zoover zich daar bosschen of boomaanplantingen bevinden; hij leeft zoowel in de wildernis als in de nabijheid van menschelijke woningen, waar hij zich niet zelden in de bijgebouwen nestelt. Evenals alle leden der familie maakt hij ijverig jacht op Zoogdieren en Vogels, eet ook de eieren en de jongen in het nest op, voedt zich ook wel met Hagedissen, Slangen en Insecten en houdt bijzonder veel van vruchten. In de ananas-kweekerijen richt hij soms groote schade aan; in de koffietuinen is hij dikwijls een hoogst lastige gast; ook is hij een liefhebber van palmwijn. Bovendien plundert hij niet zelden het hoenderhok.
De Indische Palmroller wordt in Birma, Siam, het Maleische Schiereiland, Sumatra, Java en Borneo vervangen door den Maleischen Palmroller, Musang of Koffie-rat (Paradoxurus hermaphroditus). Deze heeft een lichaamslengte van 42 cM.; zijn staart is gewoonlijk een weinig korter. De kleur van de vacht vertoont ook bij hem veel variatie.
Van het leven van dit dier in den natuurstaat en meer bepaaldelijk van zijn werkzaamheid in de Javaansche koffietuinen heeft Junghuhn een verslag gegeven: “Als de vruchten van de koffie-boomen rijp worden, meer en meer een scharlakenroode kleur aannemen, als volwassenen en kinderen van beiderlei geslacht de roode bessen van de takken plukken en met gevulde korven zich naar de lager gelegene drogerijen begeven, ziet men dikwijls op de wegen, die rechtlijnig en elkander kruisend door de koffietuinen loopen, zonderlinge, witachtige drekhoopjes liggen, die geheel en al uit aaneengekleefde, maar overigens volkomen gave koffieboonen bestaan. Deze zijn afkomstig uit het spijskanaal van den Musang, die bij de bergbewoners als hoenderdief in een kwaden reuk staat, maar zich ook met vruchten voedt; bijzonder graag bezoekt hij de koffietuinen, als de vruchten rijp zijn; hier wordt hij dan ook het meest door de Javanen gevangen. Hij verteert het vleezige, sappige gedeelte van den vruchtwand, en werpt de koffieboonen onverteerd weer uit. Volgens de Javanen leveren juist deze boonen de allerbeste koffie, waarschijnlijk omdat het dier alleen de rijpste vruchten eet. Behalve met vruchten voedt de Musang zich met Vogels en Insecten, vangt vele Wilde Hoenderen, zuigt de eieren uit van tamme en wilde Vogels, en schijnt vooral van eieren veel te houden. Gevangen dieren zijn dikwijls weken achtereen met pisang tevreden; zij worden weldra zoo gehecht aan het huis van hun meester, dat deze hen vrij kan laten rondloopen. Als honden volgen zij den persoon, die hen van voedsel voorziet en van tijd tot tijd op een kippenei tracteert; zij laten zich door hem opnemen en streelen.”
Een in China en op Formosa levende soort is de Larfroller (Paradoxurus larvatus). In grootte stemt hij ongeveer overeen met zijne verwanten. De kleur van zijn dicht haarkleed is aan den kop grootendeels zwart, aan wangen, onderkaak, keel en hals echter grijs, aan de bovendeelen van den romp geelachtig grijs. Een witachtige streep, die bij het onbehaarde puntje van den neus begint, loopt over het voorhoofd tot aan het achterhoofd, een andere streep is boven de oogen en een derde onder de oogen gelegen. De ooren, de staartspits en de voeten zijn zwart.
Van de Viverren met niet terugtrekbare klauwen moeten in de eerste plaats genoemd worden de Mangoesten of Ichneumons, die sedert overouden tijd beroemd zijn.
De Mangoesten (Herpestes) onderscheiden zich door de volgende kenmerken: de romp, die altijd op korte pooten rust is langgerekt en rolvormig, de kop klein of hoogstens middelmatig groot, de snuit toegespitst, het oog tamelijk klein, de pupil cirkelvormig of langwerpig rond, het oor kort en rondachtig, de neus kort, naakt, van onderen glad, in het midden gegroefd, iedere poot vijfteenig, de staart kegelvormig, het vel ruig en langharig. Het gebit bestaat uit 40 voor ’t meerendeel krachtige tanden.
Het is billijk, dat wij aan den Ichneumon, de “Pharao-rat”, het heilige dier der oude Egyptenaars (Herpestes ichneumon) den voorrang geven, wegens den roem, dien het zich reeds in de oudste tijden verworven heeft, en de achting, die het vroeger genoot. Reeds Herodotus verhaalt, dat de Ichneumons in iedere stad op heilige plaatsen gebalsemd en begraven werden. Strabo bericht, dat dit voortreffelijke dier nooit groote slangen aanvalt, zonder eenige van zijne metgezellen te hulp te roepen, maar dan ook zelfs over de vergiftigste dieren gemakkelijk zegepraalt. Daarom duidt zijn beeltenis in het heilige beeldenschrift een zwak mensch aan, die den bijstand van zijne medemenschen niet ontberen kan. Aelianus daarentegen beweert, dat het onverzeld op de slangenjacht gaat, maar listig genoeg is, om zich uit voorzorg in het slijk te wentelen en de slijkkorst in de zon te laten drogen, om een pantser te verkrijgen, dat zijn lichaam tegen zijn vijand beschut, terwijl het den snuit tegen beten beveiligt door er den staart voor te houden. De sage is hiermede echter nog niet voldaan, maar dicht aan den moedigen strijder voor het algemeen belang nog andere daden toe, die ons door Plinius medegedeeld worden. De Krokodil n.l. gaat, als hij zich zat gegeten heeft, rustig op een zandbank liggen en spert dan den vreeselijk getanden muil ver open, ieder met den dood bedreigend, die het wagen mocht, hem te naderen. Slechts aan een kleinen Vogel is dit geoorloofd; deze heeft de stoutmoedigheid het voedsel, dat tusschen de tanden is blijven zitten, van daar weg te pikken. Ieder dier ontwijkt vol vrees de nabijheid van het monster, behalve de bedoelde Vogel en—de Ichneumon. Deze nadert stil, wipt met een stouten sprong in den gevaarlijken bek, bijt en woelt zich door het keelgat heen, verscheurt het hart van het slapende ondier, doodt het zoodoende en baant [130]zich nu, met bloed bedekt, met zijne scherpe tanden een weg door het lichaam van het monster naar buiten. Ook spoort de overal rondsluipende Ichneumon de plaatsen op, waar het gevreesde Reptiel zijne talrijke eieren verborgen heeft; het graaft en woelt den grond op, totdat het de diep verborgen schat bereikt; dan eet het in korten tijd, ondanks de waakzaamheid van de moeder, het geheele nest leeg en wordt hierdoor tot een onwaardeerbaren weldoener van de menschheid. Het valt niet te betwijfelen, dat de Egyptenaren deze verhalen geloofd hebben, en dat zij eerst door hun tusschenkomt ter kennis van de hierboven genoemde schrijvers zijn gekomen: deze overigens zoo nauwkeurige onderzoekers hebben zich laten beetnemen. Want al die fraaie verhalen over den Ichneumon zijn onjuist. Hoewel men eerst in den laatsten tijd nauwkeurige berichten over de levenswijze en de gewoonten van dit dier heeft kunnen krijgen, hebben verscheidene reizigers toch al eeuwen geleden in hunne geschriften het groote nut van den Ichneumon in twijfel getrokken; deze kwestie had men dus reeds voor lang als afgedaan kunnen beschouwen, indien niet vele menschen al te hardnekkig bleven hangen aan overleveringen, die hun dierbaar geworden zijn.
De volwassen Ichneumon is aanmerkelijk grooter dan onze Huiskat, want zijn lichaamslengte bedraagt, zonder den minstens 45 cM. langen staart, ongeveer 65 cM. Wegens zijne korte pooten schijnt hij echter korter dan hij is. Slechts zelden vindt men volwassene mannetjes, die in de schouders hooger dan 20 cM. zijn. Het lichaam is slank zooals bij alle Civetkatten, maar op lange na niet zoo sierlijk als bij de Genetkatten; het is in vergelijking met de meeste andere leden dezer familie zelfs zeer krachtig gebouwd. De pooten zijn kort, de zolen onbehaard en de teenen bijna tot op de helft van hun lengte door korte spanvliezen vereenigd. De lange staart schijnt door de lange beharing aan den wortel zeer dik; men zou haast kunnen zeggen, dat hij onmerkbaar in den romp overgaat; hij eindigt in een penseelvormigen kwast. De omgeving van de oogen is naakt, daardoor komen de kleine, vurige oogen, die een ronde pupil hebben, des te duidelijker voor den dag. De ooren zijn kort, breed en afgerond. De vacht is zeer eigenaardig. Zij bestaat uit dicht bijeengeplaatste wolharen van roestgeelachtige kleur, die echter overal door de 6 à 7 cM. lange bovenharen overdekt worden. Deze zijn zwart en geelachtig wit geringd en loopen in een vaalgele spits uit. Hierdoor verkrijgt het geheele haarkleed een groenachtig grijze kleur, die uitmuntend past bij de verblijfplaatsen van het dier. Aan den kop en op den rug wordt de kleur donkerder, aan de zijden en aan den buik valer; de pooten en de staartkwast zijn donker zwart; er komen echter ook afwijkingen voor.
De Pharaorat is niet alleen over geheel Noord-Afrika en over een groot deel van Voor-Azië (Palestina b.v.) verbreid, maar komt ook in Oost- en Zuid-Afrika voor, en misschien ook in andere landen van dit werelddeel, alsook op Madagaskar, waar zij waarschijnlijk door den mensch ingevoerd is. Nooit verwijdert zij zich ver van de vlakten. Haar eigenlijke woonplaatsen in Egypte zijn de dicht begroeide oevers van de rivieren en de dichte rietbosschen, die vele velden omgeven. Hier houdt het dier zich over dag op en maakt tusschen de riethalmen smalle, maar hoogst zorgvuldig gezuiverde looppaden, die naar diepe, maar niet zeer uitgestrekte holen leiden. Hier brengt het wijfje in de lente- of eerste zomermaanden 2 à 4 jongen ter wereld, die zeer lang gezoogd en nog veel langer door beide ouders opgepast worden.
Den naam Ichneumon, die “opspoorder” beteekent, verdient dit dier in ieder opzicht. Door zijne gewoonten en inborst gelijkt de “opspoorder” op de in gestalte met hem overeenkomende Marters, welker onaangename reuk hem eigen is en waarmede hij de listigheid, de behendigheid in ’t stelen en de moordlust gemeen heeft. Hij is in de hoogste mate vreesachtig, voorzichtig en wantrouwend. Nooit waagt hij zich in ’t open veld, altijd sluipt hij zoo goed mogelijk gedekt en met de grootste voorzichtigheid voort, toch strekt hij zijne zwerftochten vrij ver uit. Hij gaat over dag op roof uit en eet alles, wat hij met zijn list overmeesteren kan: alle Zoogdieren, die niet grooter zijn dan een Haas, alle Vogels, die niet grooter zijn dan het Hoen en de Gans. Bovendien verslindt hij Slangen, Hagedissen, Insecten, Wormen enz. en waarschijnlijk ook vruchten. Door zijne dieverijen heeft hij zich den grootsten haat en de verachting van de Egyptische boeren op den hals gehaald; omdat hij hunne hoenderhokken en duiventillen op de onbarmhartigste wijze plundert, en vooral zeer gevaarlijk wordt voor de hoendernesten, die daar geheel op de wijze van de Vogels, die in den natuurstaat leven, aangelegd zijn. Werkelijk nut doet hij zoo goed als in ’t geheel niet; tenzij men hem de verdelging van Slangen zeer hoog wil aanrekenen.
Zijn gang is hoogst eigenaardig: ’t is, alsof het dier over den grond voortkruipt, zonder een lid te bewegen; want daar de korte pooten door de lange haren van den romp volkomen bedekt worden, is hun beweging ter nauwernood zichtbaar. In de zomermaanden ziet men hem zelden alleen, maar steeds in gezelschap van zijn gezin. Het mannetje gaat vooraan, het wijfje volgt, en na de moeder komen de jongen. Ieder lid van de familie loopt altijd vlak achter het andere, en zoo heeft het er allen schijn van dat de geheele reeks van dieren slechts een enkel wezen vormt, dat ongeveer vergeleken kan worden met een merkwaardig lange slang. Soms blijft de vader staan, licht den kop op en kijkt rond; hij richt daarbij de neusgaten naar alle zijden en snuift als een hijgend dier. Als hij de zekerheid heeft verkregen, dat er geen reden voor vrees bestaat, gaan alle in optocht verder; als hij een buit bemerkt, kronkelt hij zich als een Slang onhoorbaar tusschen de halmen door om naderbij te komen en plotseling ziet men hem 1 of 2 sprongen maken, zelfs naar een reeds opgevlogen Vogel. Voor een muizengat loert hij zonder beweging te maken; een Rat, een jonge Vogel sluipt hij met grappige bedachtzaamheid na.
Waarschijnlijk speurt hij even goed als de beste Hond; men weet althans zeker, dat hij zich op de jacht voornamelijk door den reuk laat leiden. Als hij eieren vindt, drinkt hij ze leeg; van Zoogdieren en Vogels zuigt hij in den regel alleen het bloed uit, en vreet de hersenen op. Hij vermoordt veel meer dieren, dan hij verslinden kan.
Zijn stem hoort men alleen dan, als hij door een kogel aangeschoten wordt, anders zwijgt hij, zelfs bij de pijnlijkste verwonding. De Egyptenaars beweren echter, dat hij ook in den paartijd zijn vrij schel, eentonig gefluit laat hooren.
De Ichneumon-jacht is in de oogen van de Egyptenaars een in de hoogste mate verdienstelijk werk. Men behoeft slechts in een dorp te gaan, en daar te berichten, dat men de Nims—zoo heet dit dier bij de Arabieren—wil jagen: dan is voorzeker oud en jong gaarne bereid om den gehaten schurk en gauwdief te helpen dooden. Men gaat op weg naar een lange strook rietland, kiest daar een geschikte standplaats [131]en laat de menschen langzaam het wild opdrijven. Het dier bemerkt zeer goed waar het om te doen is, en zoekt, zoodra de drijvers geraas beginnen te maken, een schuilplaats in een van zijne holen; dit baat hem echter maar zeer weinig, want de Arabieren verdrijven hem met hunne lange stokken ook uit zijne vluchtgangen en zoo ziet hij zich genoodzaakt tot een ander rietveld zijn toevlucht te nemen. Met groote voorzichtigheid sluipt hij tusschen de halmen door, luistert en snuffelt van tijd tot tijd, maar hoort de vervolgers al nader en nader komen en moet eindelijk toch het besluit nemen over een plek, waar hij zich niet volkomen dekken kan, heen te loopen. Hij is gewoon in gebogen houding en zachtjes er over heen te glijden, om zich niet te verraden door een snelle beweging. Men moet hem met zeer groven hagel en op korten afstand schieten, als men hem dooden wil; want wegens de ongeloofelijke taaiheid van zijn leven verdraagt hij een geducht schot, en ontsnapt stellig nog, indien hij niet dadelijk gedood wordt.
Fransche onderzoekers verklaren, dat gevangen exemplaren zich gemakkelijk laten temmen, zachtzinnig worden, de stem van hun meester herkennen en dezen als een Hond volgen. Nooit zijn zij echter in rust, verschuiven alles in het huis en worden door het omwerpen van allerlei zaken lastig. Daarentegen maken zij zich in een ander opzicht zeer verdienstelijk. Een huis, waarin men een Ichneumon houdt, is in den kortst mogelijken tijd geheel gezuiverd van Ratten en Muizen; want het Roofdier houdt zich onverpoosd met de jacht op deze Knaagdieren bezig. Met den gevangen buit loopt hij in een donkeren hoek, en toont door zijn grommen en knorren, dat hij zijn eigendom wel weet te verdedigen.
Alle Mangoesten gelijken in lichaamsbouw op elkander; de meeste komen ook door hunne handelingen overeen. Wij zouden dus met de bovenstaande beschrijving van den Ichneumon ons doel bereikt kunnen achten, indien nog niet eenige andere soorten waard waren besproken te worden. De soort, die in beroemdheid op de Pharao-rat volgt, en deze in Indië vervangt, is de Mungo, de Mungoose der Engelschen (Herpestes mungo). Deze is aanmerkelijk kleiner dan de Ichneumon; zijn lichaamslengte bedraagt 40 à 50 cM., de lengte van den staart is iets geringer. Het lange, ruige haar is grijs, onder de spits breed wit geringd, waardoor een zilverkleurige sprenkeling en een lichtgrijze kleur ontstaan.
[[Image:Brehms Het Leven der Dieren Zoogdieren Orde 4 Mungo (Herpestes mungo).jpg}thumb|250px|left|Mungo (Herpestes mungo).]]
Het verbreidingsgebied van deze soort omvat geheel Vóór-Indië, oostwaarts waarschijnlijk tot Assam, westwaarts stellig tot Afghanistan en Beloetsjistan, bovendien ook Ceylon.
De Mungo houdt van omheiningen, hagen en aanplantingen, van de met bosch begroeide oevers van waterloopen en van met steenen bedekte hellingen, waar veel struikgewas groeit; dikwijls houdt hij zich bij de woningen van menschen op, waar hij niet zelden groote schade aanricht onder het gevogelte. In door hem zelf gegraven holen in den grond werpt hij 3 of 4 jongen. Hij houdt, naar ’t schijnt, ook van sappige vruchten, maar doet vooral zijn best om vleesch te krijgen. Hij loopt van rots tot rots, van steen tot steen, van ’t eene hol naar ’t andere en onderzoekt de streek zoo grondig, dat hem niet licht iets eetbaars ontgaan zal. Van tijd tot tijd ziet men hem in het een of ander klein hol verdwijnen, en als hij weer te voorschijn komt, brengt hij stellig een Muis, Rat, Hagedis, Slang of dergelijk dier mede, dat hij in diens eigen woning gevangen heeft
Beroemd en geëerd is de Mungo vooral geworden door zijn strijd met de vergiftige Slangen. Ondanks zijn geringe grootte kan hij zelfs de Brilslang dooden. Zijn behendigheid verschaft hem de overwinning. De inboorlingen beweren, dat hij, na door een vergiftige Slang gebeten te zijn, een kruid met een zeer bitteren wortel, dat onder den naam “Mangus wail” bekend is, uitgraaft, door het gebruik van dit geneesmiddel oogenblikkelijk herstelt, en na weinige minuten den strijd met de Slang kan voortzetten. Zelfs nauwgezette onderzoekers verzekeren, dat er iets waars is in deze zaak; zij berichten althans, dat de gebeten en afgematte Mungo van de strijdplaats wegloopt, om wortels te zoeken, en hierdoor gesterkt, den strijd hervat. Blanford noemt het verhaal van het tegengif ongegrond. Indien werkelijk de Mungo over een tegengif kon beschikken, zou het onverklaarbaar zijn, waarom andere slangenjagers, zooals de Sekretaris-vogel, de verschillende soorten van Slangenarenden enz., zonder een dergelijk middel de Slangen aanvallen. Ook zou men in dit geval kunnen verwachten, dat het bewustzijn van de onwerkzaamheid van het gif hem zou nopen bij zijn aanval zonder eenigen schroom te handelen, [132]terwijl men integendeel, behalve zijn stoutmoedigheid, juist de merkwaardige vlugheid en behendigheid moet bewonderen, waardoor hij de vooruitschietende bewegingen van de zich verwerende Slang weet te ontgaan, en de list, die hij bij den aanval ten toon spreidt. Bovendien maken zijne stijve haren, die gedurende den strijd overeind staan, en zijn dikke huid het voor de Slang veel moeielijker hem haar gif in te enten; wanneer haar dit echter gelukt, sterft de Mungo er aan, evenals ieder ander dier, hoewel bij hem, naar het schijnt, de verschijnselen langzamer optreden dan bij andere, even groote Zoogdieren.
In de jaren tusschen 1870 en 1880 is de Mungo op Jamaika ingevoerd; sedert dien tijd heeft hij, naar gezegd wordt, door verdelging van de Ratten, die de suikerrietplantages vernielen, een schade voorkomen, die op meer dan een millioen gulden per jaar geschat wordt.
Van alle Mangoesten is de Mungo—die aan het geheele geslacht den naam heeft verschaft—het meest geschikt om getemd te worden, omdat hij een bijzonder zindelijk, net, vroolijk en betrekkelijk goedaardig dier is.
Sterndale bezat een Mungo, die drie jaar lang in Indië zijn vaste begeleider en bovendien gehoorzaam en trouw als een Hondje was. “Pips” wist precies, wanneer zijn meester hem een vogel wilde schieten, ging opzitten, als het geweer werd aangelegd, en zoodra de prooi gevallen was, haalde hij deze ten spoedigste. Hij was zeer zindelijk; zelfs gebruikte hij na het eten zijne klauwen op een hoogst grappige wijze als tandenstokers. Hij was zeer stoutmoedig, ging zelfs eens met goed gevolg een grooten Hond te lijf, en bracht in den strijd met een kolossalen, mannelijken Trap, die zes maal zoo zwaar was als hij zelf, dezen Vogel zulke wonden toe, dat hij stierf. Pips doodde ook vele Slangen. Als hij opgewonden was, stond zijn haar zoo steil overeind, dat zijn omvang bijna dubbel zoo groot was als gewoonlijk; het sussend opsteken van den vinger door zijn meester was echter voldoende om het woedende dier onmiddelijk tot bedaren te brengen. Later vergezelde hij zijn meester naar Engeland, en werd de lieveling van allen, die hem zagen. Hij kon een groot aantal kunstjes verrichten: springen, kopje-over buitelen, met een muts op den kop op een stoel zitten, soldaatje spelen en exerceeren. Pips stierf van verdriet: toen hij eens gedurende geruimen tijd van zijn meester gescheiden was, weigerde hij eenig voedsel te gebruiken.
Behalve de Ichneumon verdient de Melon of Meloncillo (Herpestes Widdringtonii) vermelding, omdat hij de eenige Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht is. Het dier was reeds lang aan de Spaansche jagers bekend, voordat een natuuronderzoeker het in handen kreeg. De jacht op den Meloncillo loont de moeite, omdat zijn staartharen voor ’t maken van schilderspenseelen zeer gezocht zijn en duur betaald worden; de jagers schoten echter het dier alleen om deze haren en, nadat zij deze hadden uitgetrokken, wierpen zij het overige weg.
Deze soort leeft in Spanje in de rivierdalen, vooral in de provinciën Estremadura en Andalusië, geheel op de wijze van den Ichneumon. Hij bewoont bijna uitsluitend de rietbosschen en de met esparto, een borstelgras, begroeide vlakten, komt echter volstrekt niet in het gebergte voor, zooals bericht werd. Zijn lengte bedraagt 1.1 M., waarvan de staart ongeveer 50 cM. in beslag neemt. De over ’t geheel korte beharing verlengt zich op het midden van den rug, en verdwijnt bijna geheel aan het voorste deel van den hals en aan het onderlijf, welke deelen bijna naakt zijn. De donker grijze grondkleur is lichter gesprenkeld.
Tot de merkwaardige soorten van de groep behoort ook de Zebra-Mangoeste, de Sakie der inboorlingen (Herpestes fasciatus.) Zij is een van de kleinste leden van het geheele geslacht. Men zegt, dat zij zonder den 20 cM. langen staart een lengte van 40 cM. bereikt; ik zelf heb echter veel grootere individuën van deze soort gezien.
Naar het schijnt, komt onze Mangoeste in geheel Oost-Afrika van de Kaap de Goede Hoop tot aan Abessinië en tot aan de overzijde, in West-Afrika, in tamelijk groot aantal voor.
De fonkelende oogen van deze sierlijke Viverre verraden haar bloedgierigen aard. Haar voedsel bestaat uit alle kleine Zoogdieren, Vogels, Kruipende Dieren en Insecten, die zij overmeesteren kan, uit eieren en stellig ook uit vruchten.
In West-Afrika wordt de Zebra-Mangoeste zeer dikwijls in factorijen, zendingsposten en soms ook op stoombooten tam gehouden. Zij heeft hier een volledige vrijheid, maar denkt er niet aan, naar de wildernis terug te keeren. Haar grappig voorkomen maakt haar tot ieders lieveling; naar het schijnt, hecht zij zich echter, evenals de Huiskat, meer aan huis en hof dan aan de menschen, hoewel zij niet zelden voor sommige personen een groote genegenheid toont, hen naloopt, hun op den schoot klimt, en zich door hen graag krauwen en koesteren laat, waarbij zij haar tevreden stemming door allerlei geluiden openbaart. Eieren maakt zij open door ze met de voorpooten ergens tegen aan te tikken, nog vaker echter door ze tusschen de achterpooten door in achterwaartsche richting tegen een weerstandbiedend voorwerp te smijten. Bij ’t spelen behandelt zij ook andere kleine en rondachtige voorwerpen op deze wijze; het is daarom raadzaam voorwerpen van eenige waarde buiten haar bereik te houden. Pechuel-Loesche vond een dikke glazen flesch, waarin het kwik voor den kunstmatigen horizon geborgen was, in gruis tegen een blikken kist liggen, en E. Teusz verhaalde hem, dat een Zebra-Mangoeste te Malandsche een onmisbaren chronometer reeds meermalen flink tegen kasten en muren had geworpen, voordat men bemerkte, met welk duur speelgoed zij zich den tijd verdreef.
Ten slotte zal ik nog een soort van dit geslacht noemen, nl. de Krabben-Mangoeste of Urva (Herpestes urva), daar zij een overgang schijnt te vormen tusschen de echte Mangoesten en de Veelvraten. De gedaante en het gebit van de Urva verschillen niet belangrijk van die der overige Mangoesten; in vele opzichten herinnert haar gestalte echter aan die van den Veelvraat. De snuit is langwerpig en toegespitst, de romp gedrongen en krachtig. De teenen hebben groote spanvliezen en de aarsklieren zijn in ’t oog loopend sterk ontwikkeld. Wat de algemeene kleur van de vacht betreft, gelijkt de Urva op de overige Mangoesten. De bovendeelen zijn vuil ijzergrauw met grijsachtig bruin gemengd; de onderdeelen en de pooten zijn gelijkmatig donkerbruin. Over het bovenlichaam loopen dikwijls donkerder strepen; van het oog naar den schouder loopt een witte, bij de grondkleur scherp afstekende strook; ook de staart, die aan den wortel zeer sterk behaard is, vertoont eenige dwarsbanden. In grootte wordt de Urva waarschijnlijk door geen andere soort van haar geslacht overtroffen; volwassen mannetjes worden 80 [133]à 90 cM. lang, waarvan ongeveer 30 cM. op den staart komen.
Hodgson ontdekte de Urva in de moerassige dalen van Nepal. Volgens haar ontdekker moet zij half en half een waterdier zijn, dat zich vooral met Vorschen en Krabben voedt.
Bij de Mangoesten sluiten zich verder eenige dieren aan, welker voornaamste onderscheidend kenmerk in den bouw van den voet gelegen is; daar de voorvoeten vijf, de achtervoeten vier teenen hebben en de zolen gedeeltelijk behaard zijn.
De Vos-Mangoeste of het Honds-fret (Cynictis penicillata) bereikt, zonder den omstreeks 30 cM. langen staart, een lengte van ongeveer 40 cM. De vacht is glad, de staart ruig. De tamelijk gelijkmatige, lichtroode of geelbruine kleur is aan den kop en de ledematen donkerder; de staartharen zijn met zilvergrijs doormengd en vormen een witte spits. Lange, zwarte tastharen staan boven de oogen en op de lippen.
Zij bewoont de zandstreken van Zuid-Afrika, te beginnen aan de Kaap de Goede Hoop, woont in gaten in den grond en voedt zich met Muizen, Vogels en Insecten; zij is wild en bijtlustig, listig en behendig; er wordt echter weinig of geen jacht op haar gemaakt; daarom heeft nog geen onderzoeker berichten over haar levenswijze gegeven.
De Surikate (Suricata of Rhyzaena tetradactyla), tot dusver de eenige bekende soort van dit geslacht, bewoont Afrika van het meer Tsad tot aan de Kaap de Goede Hoop. De kop met den langen puntigen snuit, de hooge pooten met vier teenen aan elken voet, de gelijkmatig dun behaarde staart en het gebit onderscheiden de Surikate van de haar verwante Mangoesten. Aan de voeten is dit dier, dat niet ten onrechte door de Duitschers “Scharrthier” (Graafdier) wordt genoemd, het best te herkennen; zij zijn gewapend met lange en sterke klauwen; vooral die van de voorpooten vertoonen een sterkere ontwikkeling dan bij eenig ander lid van de familie. Hiermede kan de Surikate vrij gemakkelijk diepe gangen graven.
Door zijne uitwendige eigenschappen houdt deze zoolganger het midden tusschen de Mangoesten en de Marters. Hij is 50 à 60 cM. lang, de helft van deze lengte wordt door den staart geleverd. De tamelijk ruige vacht heeft een grijsachtig bruine grondkleur met geelachtige weerschijn; 8 à 10 donkere dwarsstrepen steken op het achterste deel van den rug bij de grondkleur af.
Rijker aan vormen dan de familie der Viverren is die der Marters (Mustelidae). Het is zeer moeielijk een op al deze dieren toepasselijke beschrijving te geven; de lichaamsbouw, het gebit en het maaksel van den voet wijken bij hen meer uiteen dan bij eenige andere familie der Roofdieren-orde. De Marters zijn middelmatig groote of kleine Roofdieren met een zeer in de lengte gerekten romp, die op zeer lage pooten rust, welker voeten 4 of 5 teenen hebben. In de nabijheid van de aarsopening komen klieren voor, evenals bij de meeste Viverren; nooit echter scheiden zij een welriekende stof af, zooals bij sommige van de laatstgenoemde dieren; integendeel de ergste stinkers van de geheele orde behooren tot de Marters. Het lichaam is gewoonlijk zeer dicht en fijn behaard; de meest geschatte pelterijen zijn van dieren uit deze groep afkomstig.
De Marters verschenen in ’t tertiaire tijdvak voor ’t eerst op ’t wereldtooneel. Tegenwoordig bewonen zij alle werelddeelen (met uitzondering van Australië), alle klimaten en hoogtegordels, de vlakten zoowel als de gebergten. Hunne verblijfplaatsen zijn wouden of rotsachtige landstreken, maar ook vrije, opene velden, tuinen en menschelijke woningen. Sommige zijn landdieren, andere bewonen het water; gene kunnen gewoonlijk uitstekend klimmen, alle zijn in ’t zwemmen ervaren. Vele graven zich gaten en holen in den grond of gebruiken reeds aanwezige holen als woningen; andere maken zich meester van holen in boomen of ook wel van de nesten van den Eekhoorn en van vele Vogels: kortom, men kan zeggen, dat de leden dezer familie van bijna alle schuilplaatsen partij weten te trekken: van de door de natuur gevormde rotsspleet tot het kunstmatig gegraven hol, van de donkere hoeken in menschelijke woningen, zoowel als van de verborgene, [134]uit dooreengegroeide takken of wortels bestaande toevluchtsoorden, die het eenzame woud oplevert. De meeste hebben een vaste woonplaats; vele zwerven rond, al naar de behoefte aan voedsel hen hiertoe dringt. Eenige soorten, die noordelijke gewesten bewonen, vervallen in winterslaap, de overige blijven gedurende het geheele jaar werkzaam.
Bijna alle Marters zijn in hooge mate vlug, behendig, beweeglijk en in alle lichaamsoefeningen buitengewoon goed ervaren. Bij ’t gaan zetten zij de geheele zool op den grond, bij ’t zwemmen gebruiken zij hunne pooten en den staart, bij ’t klimmen weten zij zich, ondanks hunne stompe klauwen, uiterst geschikt vast te klemmen en in evenwicht te houden. Onder de zinnen van de Marters schijnen de reuk, het gehoor en het gezicht op nagenoeg even hoogen trap van volkomenheid te staan, maar ook de smaak en het gevoel mogen als goed ontwikkeld aangemerkt worden. Even uitstekend als hunne lichamelijke begaafdheden zijn hunne geestesgaven. Het verstand staat bij de meeste soorten op een hoogen trap van ontwikkeling. Zij zijn schrander, listig, wantrouwend en behoedzaam, uiterst moedig, bloeddorstig en gruwzaam, tegenover hunne jongen echter ongemeen liefderijk. Sommige houden van gezelligheid, andere leven eenzaam of tijdelijk bij paren. Vele zijn zoowel bij dag als bij nacht werkzaam; de meeste echter moeten als nachtdieren beschouwd worden. In bewoonde en druk bezochte streken gaan alle uitsluitend na zonsondergang op roof uit. Hun voedsel bestaat bij voorkeur uit dieren, namelijk kleine Zoogdieren, Vogels, vogeleieren, Kruipende Dieren en Insecten. Enkele eten Slakken, Visschen, Kreeften en Schelpdieren; verscheidene versmaden niet eens rottende stoffen; andere voeden zich ook wel tijdelijk met voortbrengselen uit het plantenrijk, en houden vooral van zoete, saprijke vruchten. In ’t oog loopend sterk is de bloeddorst, die al deze dieren bezielt. Zij dooden, indien de gelegenheid hiertoe bestaat, veel meer dieren dan zij voor hun voeding noodig hebben; verscheidene soorten worden letterlijk bedwelmd door het bloed, dat zij hunne slachtoffers uitzuigen.
De jongen, welker aantal wijd uiteenloopt (voor zoover men weet, van twee tot tien), komen blind ter wereld, en moeten lang gezoogd en verzorgd worden. Hun moeder bewaakt ze zorgvuldig, verdedigt ze met grooten moed bij dreigend gevaar of sleept ze, zoodra ze zich niet veilig acht, naar andere schuilhoeken. Jongen die in den gevangen staat een zorgvuldige opvoeding ontvangen, worden zeer tam; zij kunnen er toe gebracht worden, hun meester als een Hond na te loopen, voor hem te jagen en te visschen. De nakomelingen van één soort leven zelfs sedert onheuglijke tijden in gevangenschap en worden door den mensch voor een bepaalde wijze van jagen gebruikt.
Door hunne roofgierigheid en bloeddorst veroorzaken zij den mensch een niet onbelangrijke schade; over ’t geheel genomen overtreft echter het voordeel, dat zij onmiddellijk of middellijk aanbrengen, in hooge mate de schade, die zij aanrichten. Door het dooden van schadelijk gedierte bewijzen zij ons niet onbelangrijke diensten, en, moge men het hun ook niet vergeven, dat zij inbreuk maken op ons eigendomsrecht, toch moet erkend worden, dat de beroofde in den regel de schade, die hij lijdt, slechts aan zijn nalatigheid te wijten heeft.
Hoe groot het aantal Marters is, die ieder jaar om hun vel gedood worden, blijkt uit de statistieke opgaven betreffende de opbrengst van den pelterijhandel. Volgens Lomer komen ieder jaar omstreeks 3 millioen vellen van verschillende soorten van Marters, ter waarde van meer dan 12 millioen gulden, in de handen van Europeanen en op de markt; hierbij komen nog die, welke door de Indiaansche en Aziatische jagers zelf gebruikt worden. Verscheidene Indiaansche en Mongoolsche stammen leven bijna uitsluitend van de opbrengst van de jacht op pelsdieren, waaronder de Marters, gelijk algemeen bekend is, den eersten rang innemen. Duizenden van Europeanen vinden in den pelterijhandel een middel van bestaan. Zeer uitgestrekte, vroeger onbekende gewesten zijn door de pelsjagers bekend geworden.
Bij onze beschrijving beginnen wij natuurlijkerwijze [135]met het geslacht der Eigenlijke Marters en laten hierop volgen de overige geslachten, welker leden, evenals de Eigenlijke Marters, teengangers zijn. Zij vormen de eerste onderfamilie, die de Marters (Martidae). Een tweede onderfamilie bestaat uit den Das en de overige zoolgangers der familie—de Dassen (Melidae). Een derde onderfamilie eindelijk omvat de Vischotter en zijne verwanten, die wij onder den naam Zwemvoetigen van de overige Marterachtige dieren onderscheiden—de Otters (Lutridae).
Den eersten rang in de eerste onderfamilie kennen wij toe aan den Edelmarter en de overige leden van zijn geslacht (Mustela). Deze zijn middelmatig groote, slank gebouwde, in de lengte gerekte, kortpootige dieren met een naar voren smal uitloopenden kop, een toegespitsten snuit, dwars geplaatste, vrij korte, bijna driezijdige, aan den top zwak afgeronde ooren en middelmatig groote, levendige oogen; zij hebben vijfteenige voeten, die scherpe klauwen dragen, een middelmatig langen staart, aarsklieren die een muscus- of bisamachtige vloeistof afscheiden en een langharige, zachte vacht.
De Marter, Edelmarter of Boommarter (Mustela martes) is een even fraai als vlug Roofdier van 55 cM. lichaamslengte, zonder den 30 cM. langen staart. De vacht is aan de bovendeelen donkerbruin, aan den snuit vaal, aan het voorhoofd en de wangen lichtbruin, aan de zijden van den romp en aan den buik geelachtig, aan de pooten zwartbruin en aan den staart donkerbruin. Een smalle, donkerbruine streep strekt zich onder de ooren uit. Tusschen de achterpooten bevindt zich een roodachtig gele, donkerbruin gezoomde vlek, die zich soms als een vuil gele streep tot aan de keel voortzet. De keel en de onderzijde van den hals zijn fraai dooiergeel gekleurd; deze “bef” is het meest bekende kenteeken van het dier. De dichte, zachte en glanzige beharing bestaat uit tamelijk lange, stijve bovenharen en korte, fijne wolharen, die aan het benedeneinde roodachtig grijs, aan de spits licht roodachtig geel gekleurd zijn. Op de bovenlip staan 4 rijen snorharen; bovendien zijn er nog eenige borstelharen onder de ooghoeken, onder de kin en aan de keel. In den winter is de algemeene kleur donkerder dan in den zomer. Het wijfje onderscheidt zich van het mannetje door de bleekere kleur van den rug en de minder duidelijke “bef”. Bij de jonge dieren zijn de keel en de onderzijde van den hals lichter van kleur.
Het vaderland van den Edelmarter strekt zich uit over alle met bosch begroeide gewesten van de noordelijke helft van de Oude Wereld. In Europa vindt men hem in Skandinavië, Rusland, Engeland, Duitschland, Nederland, Frankrijk, Italië en Spanje, in Azië tot aan den Altaï, zuidwaarts tot aan de bronnen van den Jenisséi. “Ook ons land schijnt hij in zijn geheele uitgestrektheid te bewonen,” zegt Schlegel, “ofschoon hij door het uitroeien van bosschen en de talrijke bevolking op de meeste plaatsen thans niet meer of slechts hoogst zeldzaam voorkomt.” Volgens Staring komt hij in ons land tegenwoordig alleen in de bosschen van “de graafschap” Zutfen voor. Volgens Ritzema Bos wordt hij ook nog op den Doornwerth (en vermoedelijk ook in de bosschen van de Veluwe en van Limburg) aangetroffen. Zooals te begrijpen is bij zulk een uitgestrekt verbreidingsgebied, merkt men bij deze soort niet onbelangrijke variaties op, vooral wat de kleur van de vacht betreft. De grootste Edelmarters wonen in Zweden, de vacht van deze dieren is nog eens zoo dicht en zoo langharig als die van onze Marters, haar kleur is grijzer. Onder de inheemsche komen meer geelachtig bruine, dan donkerbruine exemplaren voor; de laatstgenoemde vindt men vooral in Tirol, en gelijken dikwijls bedriegelijk op de Amerikaansche Sabeldieren (p. 138). De Edelmarters van Lombardije zijn bleek grijsachtig bruin of geelachtig bruin, die van de Pyreneeën zijn groot en forsch, maar eveneens licht van kleur, die uit Macedonië en Thessalië zijn middelmatig groot, maar donker.
De Edelmarter bewoont de bosschen met breedgebladerde boomen, zoowel als die met naaldboomen; hoe eenzamer, dichter en donkerder de bosschen zijn, des te veelvuldiger komt hij er in voor. Hij is een echt boomdier en klimt zoo meesterlijk, dat geen ander Roofdier hem hierin overtreft. Holle boomen, verlaten nesten van Wilde Duiven, Roofvogels en Eekhoorntjes kiest hij het liefst tot verblijfplaats; zelden neemt hij zijn toevlucht tot rotsspleten. Op zijn leger rust hij gewoonlijk gedurende den geheelen dag; met den aanvang van den nacht echter, meestal reeds voor zonsondergang, gaat hij op roof uit, en maakt dan jacht op alle dieren die hij meent te kunnen overmeesteren. Te beginnen bij het Reekalf en den Haas, afdalend tot de Muis is geen enkel Zoogdier voor hem veilig. Hij besluipt en overvalt ze plotseling en doodt ze door een beet in den hals. Verscheidene boschopzichters hebben waargenomen, dat hij soms ook jonge en zwakke Reeën aanvalt. Een even groote slachting als onder de Zoogdieren richt de Boom-Marter trouwens ook onder de Vogels aan. Alle inheemsche en gefokte Hoender-soorten hebben in hem een vreeselijken vijand. Zacht, zonder gedruisch te maken sluipt hij naar de slaapplaatsen dezer Vogels, hetzij ze zich op boomen of op den vlakken grond bevinden; nog voordat de anders zoo waakzame Hen de aanwezigheid van den bloedgierigen vijand heeft vermoed, zit deze haar op den nek, verbrijzelt haar met eenige beten den hals of scheurt haar de slagaders open, zich gretig lavend aan het uitvloeiende bloed. Bovendien plundert hij alle vogelhesten uit, rooft den honing uit de bijenkorven, of vergast zich aan sappige vruchten—zoowel aan bessen die dicht bij den bodem groeien, als aan peren, kersen en pruimen. Als het voedsel in ’t bosch schaarscher begint te worden, wordt hij stoutmoediger; in den hoogsten nood begeeft hij zich naar de menschelijke woningen. Hier bezoekt hij kippenhok en duiventil en richt grootere verwoestingen aan dan eenig ander dier, met uitzondering van de andere soorten van zijn geslacht.
Negen weken na de paring, in het einde van Maart of het begin van April, werpt het wijfje 3 of 4 jongen in een met mos gevoerd leger in een hollen boom, zelden in een nest van een Eekhoorn of van een Ekster of in een rotsspleet. De moeder zorgt met opofferende liefde voor hare jongen en verlaat nooit de nabuurschap van het leger, uit vrees van haar kroost te zullen verliezen. Reeds na weinige weken volgen de jongen de ouden na bij hunne pleizierwandelingen in de boomen; zij springen vlug en haastig op de takken rond, worden door de voorzichtige moeder duchtig geoefend in allerlei lichaamsoefeningen en bij het minste gevaar gewaarschuwd en tot een snelle vlucht aangespoord. Jongen van dezen leeftijd kan men vrij gemakkelijk opvoeden en lang in ’t leven houden, als men ze aanvankelijk met melk en wittebrood, later met vleesch, eieren, honig en vruchten voedt.
“Den 29en Januari,” verhaalt Lenz, “kreeg ik een [136]jongen Edelmarter, welke dienzelfden dag uit een hollen boom was gehaald. Weldra dronk hij lauwe melk; ook at hij reeds in melk geweekt wittebrood, weinige uren nadat hij mij gebracht was. Aan dit diertje heb ik goed kunnen waarnemen, hoe de smaak zich ontwikkelt in overeenstemming met de omstandigheden. Aanvankelijk, n.l. in Juni of Juli, krijgt de jonge Edelmarter van zijne ouders bijna alleen Vogels, later moet hij zich ook gewennen aan Muizen, vruchten enz., al naar het jaargetijde.
“Op den tweeden dag bood ik hem een Kikvorsch aan: hij sloeg er in ’t geheel geen acht op; onmiddellijk daarna gaf ik hem een levende Musch: terstond pakte hij deze aan en verslond haar, vederen en al. Den vierden dag liet ik hem honger lijden en bood hem daarna een Kikvorsch, een Hagedis en een Hazelworm aan. Hij lette op geen van deze dieren, en wilde ook een jonge Raaf niet eten. Den zesden dag kroop hij ’s nachts uit zijn hok, beet een in ’t nest zittenden Torenvalk dood en at den kop, den hals en een deel van de borst van dit dier. Naderhand gaf ik hem nog allerlei spijzen, en vond, dat hij kleine Vogels liever had dan iets anders.
“Toen hij voor drie vierde volwassen en buitengewoon vraatzuchtig was, hield ik hem weer een Hazelworm voor. Hij had juist honger, toch kwam hij voorzichtig nader en sprong bij elke beweging van het dier terug. Toen hij zich eindelijk overtuigd had, dat het dier niet gevaarlijk was, beet hij toe; de staart van den Hazelworm brak af; hij vrat dien op en droeg daarna het dier in zijn nest, waar het hem ontsnapte en onder het hooi kroop. Hij haalde het er weder uit, beet nog een stuk van het overgebleven staartstompje af; eerst na 2 uren waagde hij het echter den Hazelworm bij den hals te pakken en te verscheuren. Hij droeg hem daarna in zijn nest en at haar langzamerhand met smaak, doch niet zeer gretig op. Nog was hij met den Hazelworm niet gereed, toen ik een ongeveer 60 cM. lange Ringslang in zijn kist wierp. Dadelijk kwam hij voorzichtig nader, sprong echter verschrikt terug, telkens als de Slang zich bewoog of siste. Terwijl hij bezig was met de Ringslang te spelen, bracht ik hem een versch gedoode, groote Adder. Voorzichtig kwam hij er onmiddellijk op af, overtuigde zich, dat zij dood was, nam haar op, droeg haar nu eens hier, dan weer daarheen en at haar na een uur met kop en giftanden op. Ik gaf hem daarna een Hagedis, die hij eveneens snuffelend begroette; het diertje liet een heesch gesis hooren, bijna als een Slang, sperde den muil open en sprong wel tien maal op den Marter toe. Deze vertrouwde de zaak niet en ontweek hare beten, werd echter voortdurend stoutmoediger, en pakte, daar de Hagedis hem geen kwaad deed, na verloop van een uur dit dier aan, beet het dood en vrat het op.
“Hieruit blijkt, dat hij van nature weinig lust heeft in het dooden van Slangen en andere Kruipende Dieren; op grond van de genoemde ervaringen is het echter niet onwaarschijnlijk, dat hij ze ’s winters, wanneer hij ze toevallig in weerloozen toestand ontmoet, om ’t leven brengt en opvreet; want in dit jaargetijde zal hij vermoedelijk dikwijls bitteren honger lijden, daar hij zeer vraatzuchtig is.
“Ik wil hier nog de aandacht vestigen op een dwaling, die vrij algemeen verbreid is. Men meent n.l., dat de Wezel-soorten, als zij een dier dooden, steeds de dikke slagaders van den hals met de hoektanden treffen en doorsnijden. Dit is niet zoo. Wel pakken zij de groote dieren bij den hals om ze te dooden; dit gebeurt echter, zonder dat zij juist die bloedvaten treffen; daarom zijn zij ook niet in staat hun het bloed uit te zuigen, maar stellen zich tevreden met het opslikken van het toevallig uitvloeiende bloed. Daarna eten zij het dier gedeeltelijk op en beginnen gewoonlijk met den hals; bij dieren, die iets grooter zijn, zooals groote Ratten, Hoenderen enz., wordt bij het dooden niet eens de huid van den hals, die taai is en meegeeft, doorgesneden, maar geschiedt dit eerst later.
“Zoolang mijn Boom-Marter nog jong was, speelde hij graag met menschen, als deze het spel begonnen; later was het niet raadzaam met hem te spelen, omdat hij bij ’t grooter worden de gewoonte aannam, om, zelfs wanneer hij het niet kwaad meende, alles met de tanden stevig aan te pakken; mij heeft hij met de hoektanden eens door dikke handschoenen heen in ’t vleesch gebeten; hij deed dit trouwens zonder eenige vijandige bedoeling. Eigenlijke liefde voor zijn opvoeder blijkt niet uit zijne houding en gebaren, hoewel hij goede kennissen nooit kwaad doet, als hij goed behandeld wordt. In zijne zwarte oogen staan alleen begeerte en moordlust te lezen. Als hij recht genoeglijk in zijn nest ligt, laat hij dikwijls een trommelend gebrom hooren, dat eenigen tijd aanhoudt. Het gniffelen van den Bunzing heb ik nooit van hem gehoord. Als hij boos is, knort hij hevig.”
De Edelmarter wordt overal op de nadrukkelijkste wijze vervolgd, niet zoo zeer om zijn moordgierigheid, maar veeleer om zijn kostbaar vel machtig te worden. Het gemakkelijkst kan men hem dooden, als er pas sneeuw gevallen is, omdat men dan, (niet alleen op den grond, maar zelfs op de met sneeuw bedekte takken) zijn spoor kan volgen. Toevallig ziet men hem ook wel eens in ’t bosch liggen, gewoonlijk lang uitgestrekt op een boomtak. Het is niet moeilijk hem daar te schieten; als men hem gemist heeft, kan men dikwijls nog eens laden, omdat hij vaak niet van de plaats wijkt en den jager voortdurend blijft aanstaren.
Bij de jacht op den Edelmarter moet men een Hond hebben, die flink toebijt en den Marter stevig vasthoudt, omdat deze gewoon is woedend tegen zijn vervolger op te springen, waardoor een minder goede Hond licht afgeschrikt wordt. Betrekkelijk gemakkelijk laat hij zich vangen in een ijzeren klem, die opzettelijk voor dit doel vervaardigd en zeer verborgen geplaatst wordt; men vangt hem echter ook in den zoogenaamden slagboom en in de kastval. Als lokaas dient gewoonlijk een stukje brood, dat men met een schijfje ui in ongezouten boter en honig gebraden en met kamfer bestrooid heeft. Andere lokspijzen worden uit velerlei sterk riekende stoffen volgens bepaalde voorschriften bereid.
Het bont van den Edelmarter is het kostbaarste pelswerk, dat door inheemsche Zoogdieren wordt voortgebracht; het komt, wat kwaliteit betreft, nog het naast aan dat van het Sabeldier. Voor de vacht van een gedurende den winter gevangen Marter wordt ƒ 10 à ƒ 12 betaald. De schoonste vellen komen uit Noorwegen, dan volgen in kwaliteit die van Schotland; de overige worden geleverd door Italië, Zweden, Noord-Duitschland, Zwitserland, Opper-Beieren, Tartarije, Rusland, Turkije en Hongarije.
De Steen- of Huismarter (Mustela foina) verschilt van den Edelmarter door zijn iets geringere grootte, de naar verhouding kortere pooten, den kop die, ondanks het kortere aangezicht langer is, de kleinere ooren, de kortere vacht, de lichtere haarkleur en de witte keel. De totale lengte van het volwassen [137]mannetje bedraagt 70 cM., waarvan een weinig meer dan een derde op den staart komt. De grijsbruine kleur van de vacht (met wit wolhaar) wordt op de pooten en den staart donkerder en gaat op de voeten in donkerbruin over; de keelvlek die altijd kleiner is dan bij den Edelmarter, bestaat uit zuiver witte, in de jeugd dikwijls uit roodachtige of geelachtige haren; de randen van de ooren zijn met korte witachtige haren bezet. De Steenmarter komt voor in bijna alle landen en gewesten, waar de Edelmarter gevonden wordt. Geheel Middel-Europa en Italië (met uitzondering van Sardinië), Engeland, Zweden, het gematigde deel van Europeesch Rusland (tot aan den Oeral, den Krim en den Kaukasus) en West-Azië, vooral Palestina, Syrië en Klein-Azië, zijn het vaderland van deze soort. Hij bewoont echter ook Afghanistan en een groot deel van den Himalaja, dezen echter slechts op hoogten van niet minder dan 1600 M. In de Alpen begeeft hij zich gedurende den zomer tot boven den dennengordel, in den winter keert hij gewoonlijk naar lagere streken terug. In Nederland is hij, naar het schijnt, tegenwoordig zeldzaam. Toch is hij in verscheidene provinciën, Noord-Brabant, Zeeland, Noord- en Zuid-Holland, Overijsel, Friesland en Groningen waargenomen. In Noord-Brabant wordt hij Fluwijn genoemd. In de andere landen van ons werelddeel komt de Steenmarter bijna overal veelvuldiger voor dan de Edelmarter; hij nadert de woningen der menschen veel meer, dan deze doet; men mag zelfs zeggen, dat hij zich bij voorkeur in dorpen en steden ophoudt. Eenzaam gelegene schuren, stallen, tuinhuizen, oude muren, steenhoopen en groote houtmijten in de nabijheid van dorpen worden geregeld door dezen gevaarlijken vijand van het tamme gevogelte bewoond.
De levenswijze en de gewoonten van den Huismarter stemmen in vele opzichten overeen met die van den Edelmarter. Hij is een meester in alle lichaamsoefeningen, even levendig, behendig en vaardig, even moedig, listig en moordzuchtig als zijn stamgenoot; hij klimt zelfs bij gladde boomstammen naar boven, kan groote sprongen maken, zwemt met gemak, is in het sluipen ervaren en kan door zeer nauwe openingen heendringen.
Zijn voedsel is ongeveer hetzelfde als dat van den Edelmarter; toch richt hij veel meer schade aan dan deze, omdat hij veel meer gelegenheid vindt, den mensch merkbare verliezen toe te brengen. Waar hij er maar eenigszins kans toe ziet, dringt hij in de woningen der tamme Vogels door en moordt hier met onverzadelijke bloedgierigheid. Bovendien vangt hij Muizen, Ratten, Konijnen, allerlei Vogels en, als hij in het bosch jaagt, Eekhoorntjes, Kruipende Dieren en Amphibiën. Eieren schijnen voor hem een lekkernij te zijn; ook zijn allerlei soorten van vruchten—kersen, pruimen, peren, kruisbessen, lijsterbessen, hennep en dergelijke—naar zijn smaak.
Goede ooftsoorten moet men voor hem beveiligen; dit kan op een eenvoudige wijze geschieden, door, zoodra men rooverijen van dit dier opmerkt, den stam van den vruchtboom met tabakssap of petroleum te besmeren. De hoenderhokken en duiventillen moet men echter voor hem vrijwaren door ze goed te sluiten; men moet er op bedacht zijn, dat hij door iedere opening, voor zoover deze half zoo groot is als een rattengat, binnen dringen kan.
Zelfs exemplaren, die gevangen worden, als zij reeds oud zijn, laten zich tot op zekere hoogte temmen.—In Schotland heeft men eens op de volgende vreemde wijze een Steenmarter gevangen en getemd: Gedurende langen tijd had de ongenoode gast zich in een dorp van het gebergte opgehouden, en daar tallooze schanddaden ten nadeele van het hoenderengeslacht gepleegd. Met behulp van goede Honden verdreef men hem eindelijk uit de eenzame schuur, zijn roovershol, en joeg hem in ’t open veld. Tevergeefs wendde hij al zijn list en behendigheid aan, om aan de Honden te ontkomen. Zij kwamen hem al nader en nader op de hielen, en hadden hem eindelijk aan den rand van een afgrond bijna gegrepen. Hij nam een kort en goed besluit, en sprong in den wel 30 M. diepen afgrond. Deze val was hem toch te hevig; hij lag beneden als dood en verroerde zich niet meer. Zijne vervolgers waren vast overtuigd, dat hij te pletter gevallen was. Om het vel te bemachtigen daalde een van de lieden in den afgrond af en lichtte den verongelukten Marter op. Plotseling begon deze zich opnieuw te bewegen en toonde den persoon, die hem ving, ook dadelijk door een flinken beet ten duidelijkste, dat hij zijn bewustzijn herkregen had. Toch liet de gewonde man zijn prooi niet los, maar stelde haar, door haar aan den hals te vatten, buiten staat om verder tegenweer te bieden; zoo nam hij haar mede naar zijn huis. Hier werd de Steenmarter vriendelijk en zacht behandeld en was na verloop van korten tijd werkelijk tam, misschien ten gevolge van [138]den zwaren val of uit dankbaarheid voor de hem bewezen vriendschap. Zijn meester besloot, hem als muizenvanger te gebruiken, en bracht hem in den paardenstal. Hier gevoelde hij zich in korten tijd volkomen thuis; zelfs had hij een vriendschapsband weten te sluiten,—met een van de Paarden n.l. Zoo vaak men in den stal kwam, vond men hem bij zijn kameraad, die hij door een dof geknor in zekeren zin trachtte te verdedigen. Soms zat hij op den rug, soms op den hals van het Paard; hij liep over zijn vriend heen en weer, of speelde met diens staart of ooren; het Paard scheen zeer verheugd te zijn over de genegenheid, die het van het kleine Roofdier ondervond. Ongelukkig werd deze merkwaardige vriendschapsband op wreede wijze verscheurd. De Marter geraakte op een van zijne nachtelijke uitstapjes in een val en werd den volgenden morgen dood gevonden.
Een van de naaste verwanten van de inheemsche Marters is het wijd vermaarde Sabeldier (Mustela zibellina). Van den Edelmarter onderscheidt het zich door den kegelvormigen kop, de groote ooren, de hooge, krachtige pooten, de groote voeten en het glanzige, zijdeachtig zachte vel. Dit geldt voor des te fraaier, naarmate de beharing dichter, zachter en gelijkmatiger van kleur is; vooral echter hangt de kwaliteit af van de duidelijkheid waarmede de naar ’t blauwachtig grijze zweemende, roodbruine kleur van het wolhaar op den voorgrond treedt. Hoe lichter van kleur het bovenhaar is, des te geringer, hoe gelijkmatiger van kleur en hoe donkerder het is, des te hooger schat men de waarde van het vel. De fraaiste vellen zijn aan de bovendeelen zwartachtig, aan den snuit zwart en grijs gemengd, op de wangen grijs, aan den hals en aan de zijden roodachtig kastanjebruin, aan den onderhals fraai dooiergeel van kleur; het oor heeft gewoonlijk een grijs-witachtigen of lichtbleekbruinen rand. Hoe meer de gele kleur van de keel bij het levende dier in ’t oog viel, des te schielijker zal zij verbleeken na zijn dood.
Het oorspronkelijke verbreidingsgebied van het Sabeldier reikte van den Oeral tot aan de Behring-zee en van de Zuidelijke grensgebergten van Siberië tot op omstreeks 68° N.B.; bovendien omvatte het een zeer uitgestrekt deel van Noord-Amerika; langzamerhand is het echter zeer ingekrompen. De onophoudelijke vervolgingen, waaraan het is blootgesteld, hebben het de wijk doen nemen naar de donkerste wouden van de gebergten van Noordoost-Azië; daar de mensch het ook hier begeerig, ja zelfs met gevaar voor zijn eigen leven vervolgt, moet het zich al verder en verder terugtrekken en wordt steeds zeldzamer. Gedurende den gouden tijd voor de handelaars in sabelvellen werden in Kamtschatka vele vereenigingen, voor de vangst van Sabeldieren opgericht; sedert dien tijd echter is hun aantal zoowel daar als in andere landen en gewesten van Oost-Azië afgenomen. De vervolgingen waaraan deze Marter van de zijde der jagers is blootgesteld, zijn oorzaak, dat hij allengs verdwijnt. Hij onderneemt echter ook groote zwerftochten; volgens de meening van de inboorlingen geschieden zij met het doel om de Eekhoorntjes, zijn lievelingswild, te volgen. Bij het vervolgen van deze Knaagdieren zwemt hij, zelfs gedurende het kruien van het ijs, zonder aarzeling over breede stroomen, die hij overigens schijnt te vermijden. Zeer gewenschte verblijfplaatsen bieden hem de arvenbosschen, welker reusachtige stammen hem goede schuilhoeken verschaffen, terwijl hij in de zaden hunner kegels een geschikt voedsel vindt.
In gewoonten komt dit dier, naar het schijnt, het meest met den Edelmarter overeen, wiens vlugheid en geschiktheid voor ’t klimmen ook het Sabeldier eigen zijn. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Eekhoorntjes en andere Knaagdieren, Vogels enz.; het versmaadt echter ook de Visschen niet, daar het zich door visch als lokaas in vallen laat lokken; ook heeft men opgemerkt, dat het zeer veel houdt van den honing van Wilde Bijen. Ceder-“noten” acht het een zeer gewenschte spijs; bij de meeste Sabeldieren, die Radde onderzocht, was de maag stijf gevuld met deze zaden. Ieder jaar brengt het jagen en vangen van het Sabeldier alle weerbare mannen van geheele stammen in beweging, en doet het de kooplieden reizen van duizenden mijlen ondernemen. Evenals in de vorige eeuw (toen de Duitsche onderzoeker Steller en later de Russische reiziger Schtschukin Siberië doorreisden) komen ook thans nog de meeste Sabeldieren voor in de duistere bosschen tusschen den Lena en de verder oostwaarts gelegen zee; ook thans nog vormt de opbrengst van de vellen dezer dieren de voornaamste bron van inkomsten van de inboorlingen en van de Russische kolonisten. De jacht duurt van October tot het midden van November of het begin van December. De jagers vereenigen zich tot kleine gezelschappen op het jachtterrein; ieder gezelschap heeft hier zijn eigen woning; de Honden moeten gedurende de reis de sleden trekken, die met levensmiddelen voor verscheidene maanden beladen zijn. De jacht heeft in hoofdzaak nog steeds plaats op de door Steller beschreven wijze. Vallen en strikken van zeer verschillende inrichting worden hierbij gebruikt; ook volgt men op sneeuwschoenen het spoor van het Sabeldier, omgeeft zijn schuilhoek met netten of doodt het vluchtende dier met pijlen of met het geweer. Het meest in trek zijn die soorten van vallen, waarin het vel van het dier in ’t geheel niet beschadigd wordt. De jager en zijne gezellen hebben verscheidene dagen noodig om alle vallen op te stellen; iederen dag moeten zij er bij langs om ze na te zien; dikwijls blijkt dan, dat een verwaten Sneeuwvos of een ander Roofdier den kostbaren buit opgevreten heeft. Het gebeurt ook wel, dat de jager door slecht weer en rampspoeden van allerlei aard overvallen, tot den terugtocht genoopt wordt, en zelfs zich haasten moet om zijn leven te redden, zonder aan het inzamelen van de dieren, die mogelijkerwijze in de val geraakt zijn, te kunnen toekomen. Vaak is de jacht op het Sabeldier een onafgebroken reeks van allerlei bezwaren. Dikwijls blijkt het bij het einde van den jachttijd, dat de gewonnen buit ternauwernood voldoende is om de gemaakte kosten te dekken, terwijl de moeiten aan het bedrijf verbonden, nooit behoorlijk beloond worden.
Over het leven van het Sabeldier in den gevangen staat zijn de berichten nog zeer schaarsch. Een Sabeldier in het paleis van den aartsbisschop van Tobolsk was zoo volkomen getemd, dat het naar eigen goedvinden in de stad mocht gaan wandelen. Andere getemde Sabeldieren speelden zeer vroolijk met elkander, gingen dikwijls opzitten om zoo beter te kunnen vechten, sprongen opgeruimd in hun hok rond, en gaven gelijk jonge Honden, hun tevredenheid door kwispelstaarten, hun toorn door grommen en knorren te kennen.
Stinkmarters (Putorius of Foetorius) heeten de leden van een ander Martergeslacht op grond van een algemeen bekende eigenschap van den Bunzing, die bovenstaanden naam zeer zeker verdient, wat van de andere soorten der groep geenszins gezegd kan [139]worden. De hiertoe behoorende Marter-soorten zijn gekenmerkt door een naar voren sterk in breedte afnemenden kop, een toegespitsten snuit, kort afgeronde, driezijdige ooren, een slanken, langgerekten romp, korte pooten met lange teenen, en een ronden, vrij lang behaarden staart, welks lengte geringer is dan de halve lichaamslengte.
De Bunzing of Bonzing (Putorius foetidus), in Holland ook wel Eierendief, in Overijsel, Drente en Gelderland Ulk, in Groningen Meert of Meerten, op de grenzen van Noord-Brabant en Limburg Vis, in Friesland Mud genoemd, heeft een lichaamslengte van 40 à 42 cM., zonder den 16 à 17 cM., langen staart. De vacht is aan de onderzijde effen zwartbruin, aan de bovendeelen en aan de zijden van romp (wegens het vooral hier doorschemerende, geelachtige wolhaar) lichter, gewoonlijk donker kastanjebruin. Over het midden van den buik loopt een onduidelijk begrensde, roodbruine streep; de kin en de spits van den snuit, met uitzondering van den donker gekleurde neus, zijn geelachtig wit. Achter de oogen bevindt zich een niet zeer scherp begrensde, geelachtig witte vlek, die met een onduidelijke, achter de ooren beginnende streep samenvloeit. Verscheidene afwijkingen—waarvan er eenige als afzonderlijke soorten beschouwd zijn—komen voor, o. a. albino’s en effen geel gekleurde Bunzingen. Het wijfje onderscheidt zich hoofdzakelijk door de zuiver witte kleur van alle lichaamsdeelen, die bij het mannetje geelachtig zijn. De vacht is wel dicht, maar toch veel minder fraai dan die van den Edelmarter.
In het zuidoosten van Europa, noordwaarts tot in Polen, treedt nevens den Bunzing een van zijne verwanten op: de Tijger-bunzing (Putorius sarmaticus), die in het zooeven genoemde gebied nergens veelvuldig, in sommige gedeelten van West-Azië zeer zeldzaam, in het zuiden van Afghanistan daarentegen, vooral in de omstreken van Kandahar, algemeen is. In levenswijze komen beide soorten geheel met elkander overeen.
De Bunzing bewoont de geheele gematigde gordel van Europa en Azië, breidt zich zelfs over een deel van den noordelijken gordel uit. Met uitzondering van Lapland en Noord-Rusland is hij in ons werelddeel overal te vinden. In Azië vindt men hem in Tartarije en tot aan de Kaspische Zee en verder oostwaarts door Siberië tot in Kamtschatka. Iedere plaats, die hem voedsel belooft, is hem welgevallig; daarom bewoont hij zoowel de vlakte als het gebergte, het bosch zoowel als het veld; bij voorkeur vestigt hij zich echter in de nabijheid van menschelijke woningen, vooral van groote boerderijen. Zijn leger slaat hij op in holle boomen, rotsspleeten, oude vossenholen en andere gaten in den grond, die hij toevallig ontmoet; ingeval van nood graaft hij zelf een hol. Op het bouwland verschuilt hij zich in het hooge koorn; bovendien houdt hij zich op in de nabijheid van rotsen, tusschen paalwerk, onder bruggen, in bouwvallen, tusschen de wortels van groote boomen, in dichte hagen: kortom hij neemt iedere woonplaats voor lief. Waar dit mogelijk is, laat hij liever andere dieren voor zich graven en woelen, dan dat hij dit zelf doet. Gedurende den winter slaat hij ten onzent graag zijn verblijf op in onbewoonde gebouwen, schuren en stallen, op zolders en zelfs onder hoopen steenen of hout. Hij komt dan op het jachtveld van de Huiskat of van den Huismarter, evenals deze legt ook hij van tijd tot tijd bezoeken af aan de hoenderhokken, duiventillen, konijnenhokken en andere woonplaatsen van huisdieren, waar hij tot groot verdriet van den mensch een bedrijvigheid openbaart, die door zijne familie-genooten wel geëvenaard maar niet overtroffen kan worden. Daarentegen bewijst hij ons ook diensten. Als de boeren goed voor de veiligheid van hunne hoenderen, duiven en konijnen zorgen, hebben zij alle reden om over hun gast tevreden te zijn, daar deze een onnoemelijk aantal Ratten en Muizen vangt, de omgeving van bewoonde plaatsen volkomen bevrijdt van Slangen, en hiervoor niets anders verlangt dan een warme ligplaats in den donkersten hoek van den hooizolder. Er zijn streken, waar men hem even gaarne ziet, als men hem op andere plaatsen haat.
Wij zijn het volkomen eens met Lenz, waar hij iederen boschbeambte aanraadt den Bunzing in het bosch te sparen, want hier is hij geheel op zijn plaats; hier doet hij ontegenzeggelijk veel goeds door het vangen van Muizen en vooral ook van Adders, terwijl hij zich op het bouwland bovendien zeer verdienstelijk [140]maakt door het dooden van Hamsters. De genoemde onderzoeker nam vele proeven met half-volwassen Bunzingen, waaruit bleek, dat zij levende en doode Kikvorschen, Hazelwormen, Ringslangen en Adders gretig verslinden, zich om de beten van de Adders niet bekommeren en er ook geen nadeel van ondervinden.
De Bunzing voedt zich als een echte Marter met alle dieren die hij overmeesteren kan. Hij is een vreeselijke vijand van alle Mollen, Veld- en Huismuizen, Ratten en Hamsters, zelfs van de Egels, alsook van alle Hoenderachtigen en Eenden. Kikvorschen zijn, naar het schijnt, een lievelingsgerecht voor hem; hij vangt ze dikwijls in groote menigte en verzamelt ze bij dozijnen in zijn woning. In geval van nood is hij tevreden met Sprinkhanen en Slakken. Hij gaat echter ook op de vischvangst; bij beken, meren en vijvers beloert hij de Visschen, springt hen plotseling in ’t water na, duikt en grijpt ze zeer behendig; naar men zegt, haalt hij ze ’s winters zelfs van onder het ijs weg. Bovendien houdt hij veel van honig en vruchten. Zijn bloedgierigheid is groot, hoewel minder dan die van de eigenlijke Marters. In den regel doodt hij niet al het gevogelte, dat hij in het door hem bezochte hok vindt, maar neemt het eerste het beste dier en gaat er mede naar zijn schuilhoek; hij herhaalt echter zijn bezoek verscheidene malen in één nacht. Meer dan andere soorten van Marters heeft hij de gewoonte om voorraad bijeen te brengen; niet zelden vindt men in zijne woningen een niet gering aantal Muizen, Vogels, eieren en Kikvorschen bijeengeborgen. Door zijn behendigheid valt het hem niet moeielijk, zich altijd van proviand te voorzien.
Alle bewegingen van den Bunzing zijn behendig, vlug en doelmatig. Meesterlijk verstaat hij de kunst om een prooi te besluipen en haar met een sprong te bereiken; met gemak loopt hij langs den dunsten stang, klimt, zwemt, duikt, kortom maakt gebruik van allerlei middelen om tot zijn doel te geraken. Bovendien is hij sluw, listig, behoedzaam, voorzichtig en wantrouwend, zeer scherpzinnig en, als hij aangevallen wordt, moedig, opvliegend en onmiddellijk gereed om te bijten, dus volkomen geschikt tot het verrichten van rooverijen op groote schaal. Op de wijze der Stinkdieren verdedigt hij zich in geval van nood door het uitspuiten van een stinkende vloeistof; dikwijls schrikt hij hierdoor de hem vervolgende Honden af. Hij is ongeloofelijk taai van leven. Zonder er nadeel door te lijden springt hij van een aanzienlijke hoogte naar beneden, verdraagt bijna onverschillig allerlei pijnen en bezwijkt eerst na buitengewoon zware verwondingen.
Twee maanden na de paring, gewoonlijk in Mei, werpt het wijfje in een hol, nog liever in een houtmijt of in een hoop takkebossen, 4 à 5, soms ook 6 jongen. De moeder houdt zeer veel van hare kinderen, verzorgt ze op de liefderijkste wijze, en beschermt ze tegen iederen vijand; soms zelfs gaat zij, bij het vernemen van gedruisch in de nabijheid van het nest, ook zonder aangevallen te zijn, op menschen af. Na een kindsheid, die ongeveer 6 weken duurt, gaan de jongen met de ouden op roof uit; na afloop van de derde maand zijn zij bijna even groot geworden als deze.
Men kan jonge Bunzingen door zoogende Katten laten voeden om ze daarna te temmen; men beleeft echter niet veel genoegen van hen, omdat de aangeboren bloeddorst zich mettertijd openbaart en zij dan ieder weerloos huisdier vervolgen. Tegenover menschen gedragen de in vrijheid levende Bunzingen zich soms zeer vermetel; voor kinderen kunnen zij zelfs gevaarlijk worden.
“Te Verna, een dorp in Keur-Hessen,” verhaalt Lenz, “had een zesjarige knaap zijn broertje in de nabijheid van een kanaal op den weg neergezet, om het met minder moeite te kunnen oppassen. Plotseling kwamen drie Bunzingen te voorschijn en vielen op het kind aan. De eene beet zich in den nek vast, de andere aan de zijde van het hoofd en de derde aan het voorhoofd. Het kind begon luid te schreeuwen; de knaap wilde het te hulp komen, maar van het kanaal kwamen nog andere Bunzingen toegeloopen, die hem wilden aanvallen. Gelukkig kwamen twee mannen van het veld de kinderen te hulp: zij sloegen twee van de Bunzingen dood, waarna de overige de vlucht namen.”
Wegens de aanzienlijke schade die het dier aanricht, wordt het bijna overal met ijver vervolgd. Allerlei vallen en wapenen doen hierbij dienst. Op plaatsen waar men zeer veel last van Muizen heeft, zou het beter zijn, den Bunzing zijn gang te laten gaan, en de moeite die de vangst van dit dier veroorzaakt, liever aan te wenden tot het herstellen en beter sluiten van de hoenderhokken.—“Sommige lieden,” schrijft Rombouts, “maken er hun vak van om Bunzings te vangen, zij nebben daarin een bijzondere handigheid gekregen; met een langen stok gewapend en van een paar Honden vergezeld, loopen zij de boerenerven af en het gebeurt menigmaal, dat zij onder houtmijten en hooiklampen een Bunzing weg halen, vóórdat de boer gemerkt heeft, dat hij zulk een roover in zijn nabijheid had. Zulk een jacht werpt nog al voordeelen af, want de huid wordt soms met zes gulden betaald.”
Het vel van den Bunzing levert een warm en duurzaam pelswerk, dat echter wegens zijn aanhoudenden en werkelijk onverdragelijken reuk veel minder geschat wordt, dan het wegens zijn dichtheid verdient. Van de lange staartharen maakt men penseelen; het vleesch is volkomen onbruikbaar en wordt zelfs door de Honden versmaad.
Het is tegenwoordig voor alle natuuronderzoekers een uitgemaakte zaak, dat het Fret (Putorius furo) een door gevangenschap en temming eenigszins veranderde afstammeling van den Bunzing is. Het Fret is reeds sinds overouden tijd bekend, hoewel alleen in getemden toestand. Aristoteles vermeldt het onder den naam Iktis, Plinius noemt het Viverra. Op de Balearische eilanden hadden zich eens de Konijnen zoo sterk vermenigvuldigd, dat de bewoners keizer Augustus om hulp smeekten. Hij zond eenige “Viverrae” over, die zich zeer verdienstelijk maakten. Zij werden in de gangen der Konijnen gelaten en dreven de verderfelijke Knaagdieren er uit en in het net hunner vijanden.
Het Fret gelijkt wat gestalte en grootte betreft, op een Bunzing. Wel is het iets kleiner en schraler, maar dit is bij vele dieren het geval, die geheel van den mensch afhankelijk zijn en dus slechts in den gevangen staat leven. De lichaamslengte bedraagt 45 cM., zonder den 13 cM. langen staart. Dit is dezelfde verhouding als bij den Bunzing voorkomt, die ook door den bouw van het geraamte niet noemenswaard van het Fret verschilt. Gewoonlijk ziet men het Fret in Europa alleen als “Kakkerlak” of Albino, d. w. z. witachtig geel, van onderen iets donkerder van kleur en met lichtroode oogen. Slechts weinige exemplaren hebben een donkerder en daardoor een echt Bunzingachtig voorkomen. Met zekerheid kan men zeggen, dat men tot dusver nog geen doorgaand verschil tusschen den Bunzing en het Fret heeft kunnen vinden, en dat alle redenen die aangevoerd zijn, om te bewijzen dat het Fret een afzonderlijke soort is, [141]geen steek houden. Deze meening was vooral gegrond op de grootere gevoeligheid en kouwelijkheid, op de zachtaardigheid en grootere geschiktheid om getemd te worden van het Fret in tegenstelling met de reeds genoemde eigenschappen van den Bunzing. Mijns inziens bewijst echter dit feit even weinig als de overige bewijsgronden, want alle Albinos zijn zwakkelijke, gevoelige wezens. Eenige natuuronderzoekers hebben de meening uitgesproken, dat het Fret uit Afrika afkomstig zou zijn, en zich vandaar over Europa verbreid zou hebben; zij waren echter niet bij machte om voor deze meening bewijzen aan te voeren.—Het Fret komt dus alleen in gevangenschap voor en dient bij ons alleen voor de Konijnenjacht; de Engelschen gebruiken het echter ook voor de Rattenjacht, en achten de Fretten, die “Rattendooders” genoemd worden, veel hooger dan die, welke alleen voor de Konijnenjacht kunnen dienen. Deze dieren worden in een kist of een kooi geborgen; men moet ze dikwijls versch hooi en stroo geven en ’s winters tegen de koude beschutten. Gewoonlijk worden zij met wittebrood en melk gevoed; het is voor hun gezondheid echter veel beter, dat men hun malsch vleesch van pas gedoode dieren geeft. Volgens de ervaringen van Lenz kan men ze met Kikvorschen, Hagedissen en Slangen zeer goedkoop in ’t leven houden; want zij houden veel van allerlei Kruipende Dieren en Amphibiën.
In aard komt het Fret met den Bunzing overeen met dit verschil, dat het niet zoo opgewekt is als deze; zijne bloedgierigheid en rooflust zijn echter niet geringer dan die van zijn in ’t wild levenden broeder. Zelfs als het reeds nagenoeg verzadigd is, valt het als een razende de Konijnen, Duiven en Hoenderen aan, pakt ze in den nek en laat ze niet eerder los, voordat alle beweging van de prooi ophoudt. Ongeloofelijk gretig wordt het bloed, dat uit de wonden vloeit, opgelekt en ook de hersenen zijn, naar het schijnt, een lekkernij. Amphibiën nadert deze roover met grootere voorzichtigheid dan andere dieren, en van de gevaarlijkheid van de Adder schijnt hij niet onbewust te zijn. Ringslangen en Hazelwormen grijpt hij, volgens Lenz, zonder eenigen schroom aan, ook als hij deze dieren voor de eerste maal ziet; hij pakt ze, ondanks hunne hevige kronkelingen, bijt hun de wervelkolom stuk en verslindt ze dan gedeeltelijk. Uiterst voorzichtig nadert hij echter de Adder en tracht dit valsch gedierte in ’t middelste gedeelte van ’t lichaam te bijten. Het Fret wordt door den beet van de Adder niet gedood, maar wel ziek en lusteloos.
Zelden gelukt het, een Fret volkomen te temmen; er zijn echter voorbeelden van bekend, dat enkele hun meester als een Hond op den voet volgden en zonder schroom los loopen konden. De meeste maken, als zij uit hun kooi ontsnappen kunnen, een ander gebruik van hun vrijheid; zij begeven zich naar ’t bosch, vestigen zich in een Konijnenhol, dat hun gedurende den zomer als leger en toevluchtsoord dient, en zijn na verloop van korten tijd den menschen geheel ontwend. Als zij niet weder gevangen worden, sterven zij echter geregeld gedurende den winter, omdat zij veel te gevoelig zijn om aan de winterkoude weerstand te kunnen bieden.
De stem van het Fret is een dof geknor, als het pijn lijdt een schel gekrijsch. Het laatstgenoemd geluid hoort men zelden; gewoonlijk ligt het Fret volkomen stil ineengerold op zijn leger, en alleen als het zijn roofgierigheid bevredigen kan, wordt het wakker en levendig.
Het wijfje werpt in het begin van Mei 5 à 8 jongen die 2 à 3 weken blind blijven. Zij worden door de moeder zeer zorgvuldig verpleegd en na verloop van omstreeks 2 maanden gespeend; dan zijn zij geschikt om ieder afzonderlijk opgevoed te worden.
Ofschoon het Fret bij de Konijnenjacht uitstekende diensten bewijst, is toch het voordeel, dat het aanbrengt, gering, in verhouding tot de kosten die het veroorzaakt.
Des morgens begeeft men zich op de jacht. De Fretten worden in een zacht bekleeden korf of kist, soms ook in de weitasch meegedragen. Bij het konijnenhol gekomen, zoekt men alle daarbij behoorende gangen op, legt voor ieder een zakvormig net van ongeveer 1 M. lengte, dat om een grooten ring gevlochten en aan dezen vastgemaakt is; men laat nu het Fret in den hoofdgang gaan, die vervolgens eveneens gesloten wordt. Zoodra de Konijntjes den in hunne woning gedrongen vijand bemerken, gaan zij verschrikt op de vlucht, komen in het net en worden hier gedood. Het Fret zelf wordt door een kleinen muilkorf of door het afvijlen van de tanden verhinderd, een Konijn in het [142]hol te dooden en krijgt een schel klinkend klokje aan den halsband, om te maken, dat men steeds weten zal, waar het zich bevindt. Zoodra het Fret weder aan den ingang van het hol verschijnt, wordt het onmiddellijk opgenomen; want als het in het hol terugkeert, gaat het daar slapen, en laat dan dikwijls uren lang op zich wachten. Van zeer veel belang is het, dit dier aan fluiten of roepen te gewennen. Als het niet buiten wil komen, tracht men het hiertoe te bewegen door allerlei lokmiddelen. O. a. bindt men aan een dunne lat een Konijn en steekt dit in het hol. Aan zulk een uitnoodiging tot bevrediging van de bloedgierigheid, welke het Fret beheerscht, kan dit dier geen weerstand bieden; het slaat zijne tanden in het Konijn en laat zich met zijn prooi uit den gang trekken.
In Engeland gebruikt men het Fret minder voor de jacht op Konijnen, dan wel voor die op Ratten en nog liever eenvoudig voor den strijd met deze bijtlustige Knaagdieren. Een Fret, dat alleen voor de Konijnenjacht werd afgericht, is, naar men zegt, volkomen onbruikbaar voor de Rattenjacht, omdat het voor elke groote Rat bang is. De Rattenjager moet dus opzettelijk voor zijn bedrijf opgevoed worden. In den beginne laat men hem alleen met jonge en zwakke Ratten vechten; zoo gewent hij langzamerhand aan den strijd en aan de zege. Dan wordt de aangeboren bloeddorst in hem wakker; de moed van den kleinen roover neemt toe, en ten slotte krijgt hij zulk een bekwaamheid in den strijd met het bruine of zwarte wild, dat hij als ’t ware wonderen verricht. Een volkomen goed gedresseerde Fret kan in één uur tijds 50 Ratten dooden, die zich in een ruimte van 2 bij 3 M. bevinden.
Soms ontmoet het Fret bij de Konijnenjacht onder den grond een dier, dat een verlaten Konijnenhol als toevluchtsoord gebruikt, b.v. een Bunzing; in dit geval ontstaat tusschen deze beide wezens een strijd op leven en dood, die geenszins de goedkeuring wegdraagt van den eigenaar van het getemde lid der Marter-familie, omdat deze alle reden heeft om gevaar te duchten voor het leven van zijn jachtgezel.
De Wezel en hare naaste verwanten zijn nog veel slanker en gerekter dan de overige Marters. Alle hiertoe behoorende soorten houden zich het liefst op in velden, tuinen, holen in den grond, spleten in ’t gesteente, onder steenen en houtmijten; zij jagen bijna evenveel over dag als ’s nachts. Hoewel zij de kleinste leden van de Roofdieren-orde zijn, onderscheiden zij zich zoozeer door moed en roofgierigheid, dat zij als echte toonbeelden van de Marter-familie beschouwd kunnen worden.
De Wezel (Putorius vulgaris), in Friesland ook wel Wezeling genoemd, bereikt een lichaamslengte van 20 cM., waarbij 4½ cM. op het korte staartje komen. Het buitengewoon gerekte lichaam ziet er, wegens het geringe verschil tusschen hals en kop, nog slanker uit dan het werkelijk is. Van den kop tot aan den staart bijna overal even dik, is het lichaam slechts bij volwassenen in de liesstreek een weinig versmald; aan den snuit is het eenigszins toegespitst. De romp rust op zeer korte en dunne pooten met zeer fijnen voet; de zool is tusschen de teenballen behaard; de teenen zijn met dunne, spitse en scherpe klauwen gewapend. De betrekkelijk korte staart wordt van den wortel tot de spits allengs dunner. De neus is stomp en door een overlangsche groeve eenigszins verdeeld. De breede en afgeronde ooren staan zijdelings en ver naar achteren; de scheef geplaatste oogen zijn klein, maar zeer vurig. Een middelmatig lange, gladde beharing bedekt het geheele lichaam en is alleen in de nabijheid van de spits van den snuit een weinig overvloediger. Bovendien, komen vóór en boven de oogen lange snorren en onder de oogen enkele borstelharen voor. De kleur van de vacht is roodachtig bruin; de rand van de bovenlip en de geheele onderzijde van ’t lichaam alsmede de binnenzijde van de pooten zijn wit. Achter elken mondhoek staat een kleine, rondachtige, bruine vlek; soms bevinden zich ook enkele bruine vlekken op den lichtgekleurden buik. In gematigde en zuidelijke gewesten blijft de kleur ’s zomers en ’s winters in hoofdzaak dezelfde; verder noordwaarts echter verkrijgt de Wezel, evenals de Hermelijn, een winterkleed: wit met bruine vlekken of zuiver wit, echter zonder de fraaie, zwarte staartspits, die den Hermelijn zoozeer onderscheidt.
De Wezel komt in geheel Europa vrij veelvuldig voor, hoewel misschien niet in zoo groot aantal als in Noord-Azië; zij bewoont zoowel de vlakke als de bergachtige streken, boomlooze vlakten zoowel als bosschen, [143]bevolkte plaatsen in niet minder grooten getale dan eenzame. Hoe talrijk zij in ons land voorkomt, kan blijken uit het door Van Bemmelen medegedeelde feit, dat tijdens het betalen van premiën voor elk in ons land gedood Roofdier (tot in het jaar 1857 in gebruik) 5000 à 6000 Wezels ieder jaar werden aangegeven. Overal vindt zij een voor haar geschikte verblijfplaats, want zij weet van de omstandigheden partij te trekken, en ontdekt overal een schuilhoek, die haar voldoende beveiligt tegen groote vijanden. Zoo woont zij nu eens in holle boomen, in steenhoopen, in bouwvallen, dan weer onder holle oevers, in mollegangen, hamster- en rattenholen, in den winter in wagenhuizen en schuren, kelders en stallen, op vlieringen enz., dikwijls ook in steden. Waar zij met vrede wordt gelaten, zwerft zij ook over dag rond; waar zij zich vervolgd ziet, jaagt zij alleen des nachts, of neemt over dag de uiterste voorzichtigheid in acht.
Als men oplettend en zonder gedruisch te maken, plaatsen voorbij gaat, waar zij zich verscholen heeft, kan men licht het genoegen smaken, haar te beluisteren. Men hoort een onbeduidend geritsel in de afgevallen bladen en ziet een bruin diertje zich voortreppen, dat, zoodra het den mensch bemerkt, argwaan toont en op de achterpooten gaat staan, om beter te kunnen rondkijken. Gewoonlijk denkt het dwergje er niet aan, de vlucht te nemen; het kijkt integendeel moedig en vermetel de wereld in, en neemt een echt uitdagende houding aan. Als men het tot op korten afstand nadert, is het ook wel driest genoeg, zelf nader bij den rustverstoorder te komen en dezen met een onbeschrijfelijke onbeschaamdheid aan te kijken, alsof het wilde onderzoeken, wat deze ongenoode gast hier eigenlijk te maken heeft.
Meer dan eens is het gebeurd, dat dit stoutmoedige dier zelfs den mensch aangevallen en eerst na langen strijd losgelaten heeft. Ook heeft het zich wel eens met de tanden vastgehecht aan een poot van een voorbijgaand Paard, zoodat het eerst door de vereende inspanning van paard en ruiter afgeschud kon worden. De moed gaat hier met een onvergelijkelijke tegenwoordigheid van geest gepaard, waardoor de Wezel bijna altijd nog een uitweg vindt. Zelfs als zij door de klauwen van een Roofvogel gegrepen is, acht zij zich nog niet verloren. Zoo heeft men eens een Wouw op het veld zien neerschieten om een klein Zoogdier op te nemen, waarmede hij zich in de lucht verhief. Op eens begon de Vogel te slingeren; zijn beweging werd onvast; weldra stortte hij dood ter aarde. De hierover verbaasde toeschouwer zag, toen hij nader kwam, een Wezel zich vlug voortreppen. Zij had haar vreeselijken vijand behendig den hals stukgebeten en zoo haar eigen leven gered.
In de hoogste mate moedig en vermetel, is de Wezel een werkelijk weergalooze roover, die aan alle kleine Zoogdieren den oorlog heeft verklaard, en onder hen dikwijls een ontzettende slachting aanricht. Van de Zoogdieren vallen haar ten buit: Huis-, Bosch- en Veldmuizen, Water- en Huisratten, Mollen, jonge Hamsters, Hazen en Konijnen. Uit de klasse der Vogels rooft zij: jonge Hoenderen en Duiven, Leeuweriken en andere op den grond levende Vogels, en zelfs zulke, die op boomen slapen; zij plundert ook hunne nesten, voorzoover zij deze bereiken kan. Onder de Kruipende Dieren maakt zij jacht op Hagedissen, Hazelwormen en Ringslangen en durft zelfs de gevaarlijke Adder aan te vallen, hoewel zij na eenige malen gebeten te zijn, bezwijkt. Bovendien eet zij ook kikvorschen en Visschen, kortom zij gebruikt iedere soort van vleesch, zelfs dat van dieren van haar eigen soort. Insecten van allerlei orden beschouwt zij als een lekkernij; als zij Kreeften kan machtig worden, weet zij hun harde schaal behendig stuk te maken. Haar geringe grootte en ongeloofelijke vlugheid komen haar op de jacht goed te stade. Men kan gerust zeggen, dat geen enkel klein dier veilig voor haar is. Men heeft zelfs waargenomen, dat zij in vereeniging met hare soortgenooten jaagt, wat geen verwondering kan wekken, als men bedenkt, dat zij gezellig leeft, en op sommige plaatsen in grooten getale gevonden wordt: zoo zag Pechuel-Loesche een troep van zeven volwassen Wezels, waarschijnlijk tot één familie behoorend, over dag een met struiken begroeid terrein doorzoeken; zij deden dit op de gewone wijze, zonder zich veel te bekommeren om de haar volgende toeschouwers. De Wezel pakt kleine dieren in den nek of bij den kop; groote tracht zij aan den hals te grijpen. Eieren zuigt zij uit, zonder dat er een druppel van den inhoud verloren gaat; behendig worden hiervoor aan het eene einde één of verscheidene gaten gemaakt. Groote eieren klemt zij, naar men zegt, als zij ze vervoeren moet, tusschen de kin en de borst, kleinere draagt zij in den bek weg. Bij grootere dieren stelt zij zich tevreden met het bloed, dat zij oplekt, zonder het vleesch aan te raken, kleinere dieren verslindt zij geheel: die, welke zij eens gepakt heeft, laat zij niet weder los. In de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen jaagt zij bijna zonder eenigen schroom.
In Mei of Juni, na een draagtijd van vijf weken, krijgt het wijfje 3 à 8 jongen, die zij meestal in een hollen boom of in een van hare onderaardsche schuilplaatsen ter wereld brengt, altijd echter op een verborgen plaats, in een nest, dat van stroo, hooi, droge bladen en dergelijke materialen vervaardigd is, neerlegt. Zij koestert zeer veel genegenheid voor hare jongen, zoogt ze gedurende langen tijd en voedert ze daarna nog verscheidene maanden achtereen met Huis-, Bosch- en Veldmuizen, die zij hun in levenden toestand brengt. Als de jongen verontrust worden, draagt de moeder hen met den bek naar een andere plaats. In tijd van gevaar verdedigt zij haar kroost met grenzenloozen moed. Zoodra deze alleraardigste diertjes volwassen zijn, spelen zij over dag dikwijls met hun moeder; een even merkwaardig als aantrekkelijk familieleven aanschouwt men, als allen in het felste zonnelicht zich vermaken op een weide, waarin vele onderaardsche gangen, vooral mollegaten, voorkomen.
Jonge Wezels, die de moeder nog niet verlaten hebben, zijn het best geschikt om getemd te worden. De meening, dat deze dieren ontembaar zouden zijn, is sedert Buffon van den eenen natuuronderzoeker op den anderen overgegaan; voor de volwassene is zij niet geheel ongegrond. Wezels, die sinds haar kinderlijken leeftijd met den mensch verkeeren, worden echter buitengewoon tam en zijn dan allerliefst. Hierover komt in Wood’s “Natural History” een door vrouwenhand geschreven verhaal voor, waarvan ik een uittreksel zal geven.
“Als ik een weinig melk in mijn hand giet,” zegt de bedoelde dame, “drinkt mijn tamme Wezel daarvan een behoorlijke, hoeveelheid; zij zal echter niet licht een druppel van deze haar zoo goed smakende vloeistof nemen, als ik haar niet de eer aandoe, mijn hand als drinkbeker te mogen gebruiken. Zoodra zij verzadigd is, gaat zij slapen. Mijne kamer is haar gewone verblijfplaats, daar ik een middel heb gevonden om den onaangenamen reuk van dit diertje door welriekende stoffen volkomen weg te nemen. Over dag is haar slaapplaats een voetkussen, waarin zij heeft weten door [144]te dringen; gedurende den nacht dient hiervoor een blikken doos in een kooi; zij houdt echter volstrekt niet van deze gevangenis en verlaat haar met genoegen. Als zij haar vrijheid herkrijgt, voordat ik wakker word, komt zij in mijn bed en kruipt na tal van kapriolen onder de dekens om in mijn hand of aan mijn boezem te rusten. Als ik bij haar komst al wakker ben, houdt zij zich wel een half uur met mij bezig en liefkoost mij op allerlei wijzen. Zij speelt met mijne vingers als een hondje, springt mij op het hoofd of in den nek, of klimt bij mijn arm of bij mijn lichaam op met zulke vlugge en sierlijke bewegingen, als ik bij geen ander dier heb waargenomen. Als ik haar op een afstand van 1 M. mijn hand voorhoud, springt zij er in, zonder ooit te vallen. Om in het een of ander geval haar zin te krijgen, handelt zij met veel overleg en list; dikwijls schijnt het, alsof zij uit lust tot ongehoorzaamheid een verbod niet telt.
“Het diertje herkent mijn stem uit twintig andere, weet mij spoedig te vinden en springt over iedereen heen, om bij mij te komen.
“Een bijzondere eigenschap van mijn bevallige beschermeling is haar nieuwsgierigheid. Het is letterlijk onmogelijk een kist, een kastje of een doos te openen, ja zelfs eenvoudig naar een papier te kijken, zonder dat ook mijn Wezel het voorwerp beschouwt. Als ik haar ergens heen wil lokken, heb ik niets anders te doen, dan een stuk papier of een boek te nemen en er aandachtig naar te zien; dadelijk komt zij bij mij, loopt over mijn hand heen, en bekijkt het voorwerp dat ik bezie, met de grootste opmerkzaamheid. Ten slotte moet ik er nog op wijzen, dat het dier graag speelt met een jonge Kat en een Hond, die beide reeds tamelijk groot zijn.”
Bij goede behandeling kan een Wezel 4 à 6 jaren in gevangenschap leven; waarschijnlijk kan het in den natuurstaat een leeftijd van 8 à 10 jaar bereiken. Ongelukkig worden deze kleine, nuttige diertjes door onwetende menschen veel vervolgd en uit pure baldadigheid gedood. In vallen met een lokaas van eieren, vogeltjes of Muizen kan men de Wezel gemakkelijk vangen. Dikwijls vangt men haar in rattenvallen, waarin zij bij toeval geraakt. In plaats van dit voortreffelijk dier te vervolgen, zou men het wegens het groote nut dat het sticht, zorgvuldig moeten beschermen. Gerust mag men beweren, dat geen enkel dier zoo uitmuntend uitgerust is voor de muizenvangst als de Wezel.
De naaste verwant van de Wezel is de Hermelijn (Mustela erminea). In zijn zomerkleed wordt hij gewoonlijk, evenals Mustela vulgaris, “Wezel” genoemd en met deze verward; terwijl hij in het winterkleed Hermelijntje en Witte Wezel heet, ook Harmpje, Harmel en Harmken (in Gelderland en Overijsel). Hij gelijkt zeer veel op de Wezel door zijn gestalte en levenswijze, maar is aanmerkelijk grooter dan zijn kleine geslachtsgenoot. Hij heeft een lengte van 32 à 33 cM., waarvan 9 cM. voor den staart; in noordelijker landen wordt hij, zegt men, grooter dan bij ons. De bovendeelen en de staartwortelhelft zijn in den zomer bruinrood, in den winter wit; zij hebben in ’t eerstgenoemde seizoen bruinroodachtig, in ’t laatstgenoemde wit wolhaar; de onderzijde is altijd wit met een geelachtige tint; de achterste helft van den staart is altijd zwart.
De kleursverandering, die de Hermelijn in den zomer en in den winter ondergaat, wordt door de natuuronderzoekers op verschillende wijzen verklaard. Eenige nemen aan, dat dit dier twee maal verhaart; anderen, waarbij ik mij voeg, zijn van oordeel, dat het zomerhaar tegen den winter, als het fel koud begint te worden, eenvoudig verbleekt, zooals men dit bij den Sneeuwhaas en den Poolvos kan waarnemen. Over de kleursverandering in de lente heeft de Zweedsche onderzoeker Grill, wiens interessante beschrijvingen wij zullen mededeelen, bij gevangene dieren zeer volledige gegevens verzameld: “Den 4en Maart”, zegt hij, “kon ik voor ’t eerst eenige donkere haren tusschen de oogen bespeuren. Den 10en zag ik op dezelfde plaats een bruine, hier en daar door wit afgebroken vlek, half zoo breed als het voorhoofd. Boven de oogen en om den neus vertoonden zich nu verscheidene kleine, donkere vlekken. Als het dier zich kromde, zag men, dat de diepst gelegen deelen van de vacht langs het midden van den rug, onder de schouders en op de kruin donker waren. De kleursverandering [145]had zeer snel plaats, vooral in den beginne, zoodat er dagelijks, ja zelfs iederen halven dag verschil viel op te merken. Den 3en April waren alleen de volgende deelen nog wit: de onderzijde van den hals en van de keel, de geheele buik, de ooren en de ruimte tusschen deze en de oogen, die met een kleinen ring omgeven waren, een kort stuk vóór de zwarte helft van den staart, en de geheele onderzijde van de voorste staarthelft, de geheele voet alsmede de binnenzijde van voor- en achterzijde van de dijen. Den 19den waren ook de ooren bruin, op een klein deel van den onderrand na. Het haarkleed is op geen enkele plaats borstelig geweest, behalve aan het voorhoofd, waar verscheidene witte haren bij elkander zitten en kleine vlekken vormen. Eerst groeiden de donkere haren alle tegelijk naar buiten, en, voordat zij gelijke hoogte hadden als de witte, waren deze reeds uitgevallen. Waarschijnlijk heeft de eigenlijke haarwisseling in de eerste helft van de maand Maart plaats; na den 19den Maart heeft het bruine haarkleed zich eenvoudig meer uitgebreid en allengs het witte verdrongen.”
De Hermelijn heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied in het noordelijke faunistische rijk van de Oude Wereld. Hij bewoont geheel Europa, voor zoover het ten noorden van de Pyreneeën en van den Balkan gelegen is; bovendien komt hij in Noord- en Middel-Azië tot aan de oostkust van Siberië voor. In Klein-Azië, Perzië en Afghanistan heeft men hem eveneens waargenomen. In geen dezer landen is hij zeldzaam; zoowel in ons land als in Duitschland is bij een der meest veelvuldige Roofdieren.
Evenals de Wezel neemt ook de Hermelijn elk gewest, ja zelfs iedere plaats voor lief; hij heeft er slag van, zich overal op de aangenaamst mogelijke wijze in te richten. Gaten in den grond, gangen van Mollen en Hamsters, rotskloven, gaten en spleten in muren, steenhoopen, boomen, onbewoonde gebouwen en honderd andere dergelijke gelegenheden verschaffen hem een ligplaats en een schuilplaats gedurende den dag, dien hij voor een groot deel in zijn woning verslaapt, ofschoon het volstrekt geen zeldzaamheid is, dat hij bij helder zonlicht in de vrije natuur rondloopt en zich driest aan de blikken der menschen blootstelt. Zijn eigenlijke jachttijd vangt echter eerst met de schemering aan. Reeds tegen den avond begint hij zich te roeren. Wie omstreeks dezen tijd de voor Hermelijnen geschikte plaatsen voorbijgaat, zal, zonder te zoeken, weldra een dezer scherpzinnige en schrandere dieren opmerken. Zonder overdrijving mag men den Hermelijn een meester in alle lichaamsoefeningen noemen. Hij loopt en springt uitmuntend, klimt voortreffelijk en zwemt, als ’t noodig is, snel en onbeschroomd over een breed water.
De geestesgaven van den Hermelijn zijn in volkomen harmonie met zijne lichamelijke bekwaamheden. Hij is even moedig als zijn kleine stamgenoot; een onbedwingbare moordlust en de bloedgierigheid, die aan alle leden van zijn geslacht eigen is, maken de grondtrekken van zijn karakter uit.
De Hermelijn maakt, om zich voedsel te verschaffen, jacht op alle soorten van kleine Zoogdieren en Vogels, die hij door list overweldigen kan, en waagt niet zelden een aanval op dieren, die hem in lichaamsgrootte aanmerkelijk overtreffen. Hij leeft aanhoudend op voet van oorlog met de Muizen, Hamsters, Mollen en Konijnen, met de Musschen, Leeuweriken, Duiven, Hoenderen en Zwaluwen, die hij uit hunne nesten haalt, met de Slangen en Hagedissen; zelfs de Hazen zijn niet veilig voor hem.
Wie een Hermelijn kan bespieden bij een van zijne liefste jachtbedrijven, n.l. bij het vervolgen van een Waterrat, zal een alleraardigst schouwspel genieten. Het vlugge Knaagdier wordt door den onverbeterlijken roover te water en te land nagespoord en delft steeds het onderspit, hoe ongunstig het eigenlijke element van deze Ratten voor den Hermelijn schijnbaar is. Het Roofdier begint met alle holen te besnuffelen. Zijn fijne reuk verraadt hem zonder fout, of een dezer woningen op dit oogenblik als rustplaats dient voor een of twee Ratten. Zoodra de Hermelijn een hol ontdekt heeft, dat hem buit belooft, gaat hij er zonder aarzeling in. De Rat weet natuurlijk geen beteren raad, dan hals over kop te water te gaan; zij is voornemens door het rietbosch te zwemmen, maar dit beveiligt haar niet voor haar onvermoeiden vervolger en ergsten vijand. Den kop en den nek boven het water houdend, zooals een zwemmende Hond pleegt te doen, glijdt de Hermelijn met de behendigheid van den Vischotter door het hem eigenlijk vreemde element en vervolgt met zijn bekende volharding de vluchtende Rat. Deze is verloren, als niet een toeval haar redt.
Men vangt den Hermelijn in vallen van allerlei soort, dikwijls ook in rattenvallen, waarin hij bij toeval geraakt. Jong uit het nest genomen Hermelijnen worden zeer tam en verschaffen hun verzorger veel genoegen; men zegt dat sommige zoo tam worden, dat men hun toestaan kan, naar verkiezing te komen en te gaan, en dat zij hun meester als een Hond volgen. Maar ook met op lateren leeftijd gevangen dieren gelukt het temmen soms.
“Eenige dagen voor Kerstmis 1843,” verhaalt Grill, “kreeg ik een mannelijken Hermelijn, die in een houtmijt gevangen was. Hij droeg zijn zuiver winterkleed. De zwarte ronde oogen, de roodbruine neus en de zwarte staartspits staken sterk af bij de sneeuwwitte vacht, die slechts aan den wortel en aan de binnenste helft van den staart een fraaie, zwavelgele tint vertoonde. Het was een allerliefst, uiterst beweeglijk diertje. Ik plaatste het aanvankelijk in een groote, onbewoonde kamer, waarin zich weldra de onaangename reuk verbreidde, die aan alle leden van het Martergeslacht eigen is. Zijn vaardigheid in het klimmen, springen en zich verbergen was bewonderenswaardig. Met gemak klauterde hij bij de venstergordijnen omhoog; als hij daarboven verschrikt werd, liet hij zich dikwijls met een angstkreet op den vloer vallen. Op den tweeden dag klom hij bij de kachelpijp op, en bleef daar, zonder iets van zich te laten hooren, totdat hij eindelijk, na verscheidene uren, met roet bedekt weer te voorschijn kwam. Dikwijls fopte hij mij uren achtereen, als ik hem zocht, totdat ik hem eindelijk verscholen vond op een plaats, waar ik hem het minst vermoedde. Daar er in de kamer niet gestookt werd, gebruikte hij een bedstede als leger, en koos voor zich een bepaalde plaats uit, die hij echter onmiddellijk verliet, als iemand de deur binnenkwam. Het bed bleef echter van nu af zijn liefste schuilplaats. Gewoonlijk zoekt hij dit op, als men snel op hem afgaat; wanneer men hem echter vriendelijk toespreekt en overigens geen beweging maakt, blijft hij dikwijls staan of gaat nieuwsgierig eenige schreden vooruit, waarbij hij zijn langen hals vooruitsteekt, en een van de voorpooten optilt. De nieuwsgierigheid van dit dier is algemeen bekend, en heeft aanleiding gegeven tot de in Zweden gebruikelijke spreekwijze: ‘het Wezeltje heeft er schik in, als men het prijst.’ Als hij zeer opmerkzaam is, of als iets hem verdacht voorkomt en hij verder wil zien dan zijn geringe hoogte toelaat, gaat hij op de achterpooten [146]staan en richt het lichaam hoog op. Als men nadert, blaft hij, voordat hij vlucht, met een hard en schel geluid, dat nog het meest op de stem van den Grooten Bonten Specht gelijkt. Nog vaker verneemt men van hem een gesis als dat van een Slang.
“Toen de Hermelijn op den derden dag in een groote kooi werd geplaatst, waaruit hij, naar hem duidelijk bleek, niet ontsnappen kon, en waar hij zich veilig achtte, liet hij niemand naderen, zonder naar de traliën te springen, hevig met de tanden te dreigen en het reeds genoemde geluid, gevolgd door een langen triller, die zeer veel op het tjakkeren van een Ekster geleek te laten hooren. In de kooi was hij niet bang voor den Hond, wiens geblaf hij beantwoordde, terwijl beide dieren dicht bij elkaar, maar ieder aan een andere zijde van de traliën, stonden. Als men een voorwerp, b.v. den vinger van een handschoen door de traliën stak, beet hij er in en trok er met kracht aan.
“Als hij zeer boos is (en dit wordt hij reeds, als men hem van zijn leger opjaagt), staat elk haar van zijn langen staart overeind. Over ’t geheel genomen is hij zeer boosaardig. Van muziek heeft hij een afkeer. Als iemand voor de kooi op de gitaar speelt, springt hij, alsof hij gek is, bij de traliën op, en blaft en sist zoolang als de muziek aanhoudt. Hij tracht nooit de klauwen voor het verscheuren van zijn prooi te gebruiken, maar pakt deze steeds met de tanden aan.
“Eerst op den 7den Mei, nadat ik het dier ongeveer 4½ maand gehad had, beproefde ik hem te streelen, maar had uit voorzorg handschoenen aangetrokken. Hoewel hij zich hierin vastbeet, voelde ik de spitsen zijner tanden niet, en deze lieten dan ook geen sporen achter. In ’t eerst trachtte hij mijne liefkoozingen te ontwijken; ten slotte bleek het echter duidelijk, dat zij hem welgevallig waren: hij ging op den rug liggen en sloot de oogen. Den volgenden dag herhaalde ik mijne pogingen, daar ik mij vast voorgenomen had, het dier zoo tam te maken, als mogelijk was. Weldra kon ik mij zonder handschoenen aan even veilig als vroeger met hem bezighouden. Hij liet zich gewillig streelen en krauwen, zoolang ik dit verkoos; ik kon hem den poot oplichten, ja zelfs den bek openen, zonder dat hij boos werd. Als ik echter zijn lichaam omvatte, gleed hij mij vlug en zonder inspanning als een Aal door de vingers. Om hem niet bang te maken, moest men hem zachtjes naderen; bij de behandeling van deze en andere wilde dieren komt het er vooral op aan te gelijker tijd te toonen, dat men niet bang is en dat men het dier geen kwaad wil doen.”
Het vel van den Hermelijn levert bont, dat wegens zijn fraaiheid geschat wordt, maar niet duur is. Vroeger werd het alleen door vorstelijke personen gedragen; het is nu veel algemeener geworden.
De Nerts en zijne naaste verwanten komen veel met den Bunzing overeen; zij verschillen van dezen alleen door den iets platteren kop, de meerdere grootte van de knobbelkies, de korte pooten, de spanvliezen tusschen de teenen, die vooral aan de achterpooten duidelijk zichtbaar zijn, den naar verhouding iets langeren staart en het glanzige, met dicht bijeengeplaatste, glad neerliggende, korte haren bedekte vel, hetwelk aan dat van den Vischotter herinnert, ook door de kleur, die zoowel van boven als aan de onderzijde effen bruin is. Behalve de Europeesche Nerts beschrijven wij den Amerikaanschen Mink. Tot in den laatsten tijd wist men van de levenswijze dezer beide dieren slechts zeer weinig af, en ook thans nog zijn de bekend geworden onderzoekingen verre van volledig, althans wat de Europeesche soort betreft. Aan de vriendelijkheid van een jachtliefhebber uit de omstreken van Lubeck dank ik een belangrijke uitbreiding van onze bekendheid met den Nerts; over den Mink hebben Audubon en de prins von Wied mededeelingen gedaan.
De Nerts, die ook wel Kreeftotter, Steenhond, Waterwezel en bij Lubeck Menk of Watermenk (Putorius lutreola) wordt genoemd, bereikt een lengte van 50 cM., waarvan ongeveer 14 cM. op den staart komen. Het lichaam is gerekt en slank; het rust op korte pooten, en gelijkt over ’t geheel genomen op dat van den Vischotter; de kop is echter nog slanker dan bij dit verwante dier. De voeten gelijken op die van den Bunzing, maar alle teenen zijn, zooals reeds gezegd is, door vliezen met elkander verbonden. De glanzige vacht bestaat uit dichte en glad aanliggende, korte, vrij harde bovenharen van bruine kleur, waartusschen en waaronder het grijsachtige, zeer dichte wolhaar zich bevindt. Op het midden van den rug, vooral echter aan den nek en op het achterlijf, is de kleur het donkerst, ook de haren van den staart zijn gewoonlijk donkerder dan die van de zijden van den romp. Aan de buikzijde gaat de kleur in grijsbruin over. Een kleine, lichtgele of witachtige vlek bevindt zich aan de keel; de bovenlip is van voren, de onderlip over hare geheele lengte wit.
Nagenoeg dezelfde kleur heeft de vacht van den Mink (Putorius vison), die veel hooger geschat wordt, omdat zij wolliger en zachter is.
Ten aanzien van de levenswijze zullen de beide dieren waarschijnlijk in alle hoofdzaken overeenstemmen; daarom komt het mij wenschelijk voor, aan de korte beschrijving van de gewoonten en den aard van den Nerts een overzicht van de belangrijkste feiten uit de mededeelingen van de reeds genoemde Amerikaansche onderzoekers over den Mink te laten voorafgaan.
Na den Hermelijn is, volgens Audubon’s bericht, de Mink het ijverigste en vernielzuchtigste Roofdier, dat om het boerenerf of om den Eenden-vijver van den landman zwerft; de aanwezigheid van een of twee dezer dieren zal weldra blijken uit het plotseling verdwijnen van verscheidene jonge Eenden en kuikens. Geduld is het eenige middel om den schadelijken roover kwijt te raken. Audubon ondervond dit zelf bij een Mink, die zich in de onmiddellijke nabijheid van zijn huis in den steenen dam van een kleinen vijver had genesteld. De vijver was eigenlijk voor de Eenden van de plaats, door opstuwing van het water, aangelegd, en bood dus het Roofdier een goed voorzien jachtgebied aan. Zijn schuilhoek was even vermetel als listig gekozen: zeer dicht bij het huis en nog nader bij de plaats, waarlangs de Hoenderen moesten afdalen om te drinken. Vóór het hol lagen twee groote stukken graniet; zij dienden den Mink tot uitkijkplaats, van waar hij de boerderij en den vijver kon overzien. Hier lag hij dag in dag uit uren lang op de loer, en van hier uit roofde hij op klaarlichten dag Hoenderen en Eenden, totdat onze berichtgever aan zijn bedrijf een einde maakte, na lang op hem geloerd te hebben.
Vooral aan den Ohio trof Audubon den Mink zeer veelvuldig aan; hij merkte op, dat dit dier ook nuttig is door de vangst van Muizen en Ratten. Behalve met dit voor den mensch voordeelig bedrijf houdt hij zich ook met allerlei wilddieverijen en vooral met de vischvangst bezig. Volgens de waarnemingen van onzen zegsman, zwemt en duikt de Mink met de grootste behendigheid, en maakt, evenals de Otter, jacht op de [147]snelste Visschen, zelfs op de Zalmen en Forellen. In geval van nood behelpt hij zich trouwens ook met Kikvorschen en Salamanders; wanneer de gelegenheid hiervoor bestaat, is hij echter zeer kieschkeurig. In het moeras volgt hij de Waterratten, Rietmusschen, Vinken en Eenden, aan de oevers der meren maakt hij jacht op Hazen, aan de zeekust zamelt hij Oesters in en van den bodem der rivieren haalt hij schelpdieren op: kortom hij weet zich overal naar de gesteldheid van de plaats in te richten en altijd iets buit te maken. Als hij beangst is, verbreidt hij evenals de Bunzing, een zeer onaangenamen reuk.
De 5 of 6 jongen, die ieder wijfje werpt, vindt men tegen einde van April in holen onder overhangende oevers of op kleine eilandjes, in het moeras en ook wel in holle boomen. Als men ze spoedig uit het nest neemt, worden zij zeer tam, men kan er mede omgaan als met schoothondjes. Richardson zag er een in het bezit van een Canadeesche vrouw, die het diertje over dag in een zak van haar kleed bij zich droeg.
De Mink laat zich licht vangen in alle soorten van vallen; hij wordt even vaak geschoten als gevangen; wegens de taaiheid van zijn leven heeft hij echter een goed schot noodig.
Over den Nerts zijn de berichten veel onvollediger. Reeds Wildungen zegt in zijn “Nieuwjaarsgeschenk voor bosch- en jachtliefhebbers,” voor het jaar 1799, dat de Moerasotter een in Duitschland zeer zeldzaam, aan menigen wakkeren jager waarschijnlijk nog geheel onbekend dier is,—dat hij reeds lang gewenscht had, nader met dit dier bekend te worden, en dat hij de vervulling van dezen wensch alleen aan de onvermoeide zorg van Graaf Mellin te danken heeft. Van dezen natuuronderzoeker deelt hij eenige waarnemingen mede. “Door zijn loopen met gekromden rug, door zijn vaardigheid in het sluipen door de nauwste openingen gelijkt de Nerts op den Marter. Evenals het Fret is hij voortdurend in beweging om alle hoeken en gaten te onderzoeken. Hij loopt slecht, klimt ook niet in de boomen, is echter, evenals de Gewone Vischotter, een zeer bekwaam zwemmer, die zeer lang onder water kan blijven.
“De Moerasotter houdt van stilte en eenzaamheid op zijn woonplaats. Hoewel hij de menschen ontwijkt en met grooter schranderheid aan hunne vervolgingen weet te ontkomen, bezoekt hij toch soms de hokken van het huisgevogelte, en moordt dan, evenals de Marter en de Bunzing, zoolang er nog Vogels zijn en hij niet gestoord wordt; dit geschiedt echter alleen in afgelegene visscherswoningen; ik heb nooit gehoord, dat hij in dorpen is gekomen, om daar te rooven. Zijn gewone voedsel bestaat uit Visschen, Vorschen, Kreeften, Slakken; waarschijnlijk vallen hem ook vele jonge Snippen en waterhoenderen ten buit. Door den verlokkend hoogen prijs van zijn vel, dat ook in den zomer goed is, wordt de vervolging van het steeds zeldzamer wordende dier zeer in de hand gewerkt; indien de thans heerschende zachte winters hem niet eenigermate voordeelig zijn geweest, is het niet onmogelijk, dat deze diersoort ook in Pommeren, waar Mellin haar heeft weggenomen, weldra geheel uitgeroeid zal zijn.”
In deze mededeelingen is eigenlijk alles bevat, wat wij tot dusver van den Nerts vernomen hebben. De vrees, dat hij in Duitschland geheel uitgeroeid zou zijn, is langzamerhand vrij algemeen geworden, maar berust gelukkig niet op goede gronden. De Nerts komt in Noord-Duitschland nog allerwege voor, hoewel overal in zeer gering aantal. Zijn eigenlijk vaderland is het oosten van Europa: Finland, Polen, Litauen, Rusland. Hier vindt men hem van de Oostzee tot den Oeral, van den Dwina tot de Zwarte Zee, en niet bijzonder zeldzaam. In Bessarabië, Zevenburgen en Galicië leeft hij ook. In Moravië behoort hij tot de zeer zeldzame dieren; in Silezië wordt hij nu en dan gevangen. Dat hij in Holstein voorkomt, wist men, zonder hierover echter iets bepaalds te kunnen mededeelen. Des te meer verblijdde het mij, dat ik van een in de natuurwetenschap ervaren jachtliefhebber, van den houtvester Claudius, berichten over dit dier ontving:
“De Nerts houdt van de moerassige en met riet begroeide omstreken van meren en rivieren, waar hij, evenals de Bunzing, een hol in een damvormige verhevenheid te midden van de elzenwortels tot woning kiest; hij graaft dit hol zoo dicht mogelijk bij het water, en voorziet het met weinig uitgangen, die aan den waterkant open zijn. Vluchtgangen in een andere richting of gangen naar naburige dammen worden hier niet gevonden. Terwijl de Bunzing, die uit zijn hol verdreven is, zich in geen geval te water begeeft, maar altijd zijn heil zoekt in de vlucht op het land, waar hij een voldoend aantal schuilhoeken kent, stort [148]de Menk zich in zulke omstandigheden onmiddelijk in ’t water en wel in vertikale richting; hij duikt onder en onttrekt zich op deze wijze aan de blikken zijner vervolgers. Het gelukt zelden hem in ’t water te schieten, daar hij lang onder de oppervlakte blijft en steeds op een verafgelegen plaats weder te voorschijn komt. Voor den Hond is hij in het water, zelfs wanneer dit beperkte afmetingen heeft, veilig.”
Jaren zijn voorbijgegaan, voordat Claudius, en door zijn tusschenkomst ik, het gewenschte doel bereikte en in het bezit geraakte van een levenden Nerts. Eerst in het begin van 1868 kon mijn ijverige vriend mij mededeelen, dat er een wijfje van deze soort gevangen en bij hem gebracht was; het dier werd met melk en versch vleesch gevoed en bevond zich daarbij zeer wel; zijn verzorger hoopte, wegens de bedaarde gemoedstemming van het dier, dat de door het ijzer van de val veroorzaakte wonden weldra genezen zouden zijn. “De Nerts is,” zoo schreef Claudius mij, “veel goedaardiger dan zijne geslachtsgenooten en wordt alleen boos, wanneer men hem plaagt; gewoonlijk let hij niet eens op mij; hij laat zich met een stokje over ’t vel strijken zonder boos te worden. Den geheelen dag ligt hij aan den eenen kant van de kooi ineengerold op zijn leger van hooi, terwijl hij den anderen kant gebruikt om er zijne natuurlijke behoeften te verrichten; des nachts wandelt hij in zijn ruime woning rond, waaruit hij reeds verscheidene malen met geweld is losgebroken. Alleen de eerste maal vond ik hem echter des morgens buiten de kooi, in een hoek van de kamer verborgen; later vond ik hem, als hij ’s nachts uit zijn gevangenis ontsnapt was, des morgens geregeld weer op zijn leger; het was, alsof zijn nachtelijk uitstapje alleen ten doel had, hem eenige afwisseling te verschaffen, en niet een poging was om zijn vrijheid te herkrijgen.”
Nadat de Nerts zich met zijn gevangenschap volkomen verzoend had en zoo tam geworden was, dat hij zich door zijn verzorger liet aanvatten zonder weerstand te bieden, en ook liefkoozingen aannam, zond Claudius hem aan mij in een gesloten kist. Toen ik deze opende, bemerkte ik volstrekt niet den onaangenamen reuk, dien de Bunzing in dergelijke omstandigheden verbreidt, waardoor ik overtuigd werd, dat het dier in de kist wel degelijk een Nerts was. Ik mag wel zeggen, dat, voorzoover ik weet, de ontvangst van geen enkel dier mij zooveel genoegen veroorzaakte, als die van dezen zeldzamen, reeds jaren lang door mij begeerden Europeeschen Marter; jaren lang heb ik hem in den besten welstand behouden. Hij verlaat zijn leger eerst vrij laat in den avond, althans nooit voor zonsondergang, en beweegt zich gedurende den nacht in zijn kooi. Hij wijkt nooit van dezen regel af, en dit acht ik een voldoende verklaring van de onbekendheid, waarin men over ’t algemeen verkeert ten aanzien van de levenswijze van dit dier in den natuurstaat. Want wie kan in de duisternis van den nacht den Nerts in zijn eigenlijk woongebied, het broekland of het moeras, volgen? Zijne bewegingen gelijken, voorzoover ik hierover kan oordeelen naar aanleiding van waarnemingen aan mijn in een nauwe ruimte opgesloten gevangene, nog het meest op die van den Bunzing. Hij heeft volkomen de behendigheid van de Marters, maar bezit niet de vaardigheid in ’t klimmen, die bij de bekendste leden dezer familie voorkomt en evenmin hun lust om zich te bewegen; men zou veeleer kunnen zeggen, dat hij geen stap doet, zonder dat dit noodig is. Terwijl hij zich beweegt, is het veel schranderheid verradend kopje geen oogenblik in rust; de scherpziende oogen waren onophoudelijk door de geheele ruimte rond, en de kleine ooren worden zoover mogelijk gesplitst, om op te merken wat aan de oogen zou kunnen ontgaan. Als men hem nu een levend dier voorhoudt, dan komt hij oogenblikkelijk nader, pakt het dier met de behendigheid van een echten Marter, bijt het met een paar snelle beten dood en sleept het in zijn hol.
Visschen en Vorschen zijn, naar het schijnt, zijn liefste voedsel, hoewel Claudius meende, dat hij vleeschkost boven alles verkoos, en alleen dan Visschen gebruikte, als hij geen vleesch krijgen kon. Het heeft mij vooral getroffen, dat mijn gevangene eerder afkeerig is van het water, dan dat hij er naar verlangt. Een Vischotter tracht zelfs in de kleinste ruimte op de een of andere wijze partij te trekken van het element, waarin hij zich t’huis gevoelt: de Nerts denkt hier niet aan; hij gebruikt het water alleen als drank, en niet om er zich in te baden of er in te spelen.
De Veelvraat, een van de plompste vormen van de familie der Marters, vertegenwoordigt een afzonderlijk geslacht (Gulo), dat de volgende kenmerken vertoont: De romp is krachtig en gedrongen, de staart kort en zeer ruig, de hals dik en kort, de rug omhoog gebogen, de kop groot, de snuit langwerpig, tamelijk stomp afgeknot; de pooten zijn kort en sterk, de plompe voeten hebben vijf teenen, die met sterk gekromde en zijdelings samengedrukte klauwen gewapend zijn.
De Veelvraat (Gulo borealis) is 95 cM. à 1 M. lang, waarvan 12 à 15 cM. op den staart komen, en in de schouders 40 à 45 cM. hoog. Op den snuit zijn de haren dun en kort, aan de voeten stevig en glanzig, aan den romp lang en ruig; stijve en lange haren bedekken den bovenarm, het bovenbeen en den staart en vormen de lichter gekleurde strepen langs de zijden. In de vacht van kruin en nek zijn bruinzwarte met grijze haren gemengd; de rug, de onderdeelen en de pooten zijn donkerzwart; tusschen oog en oor bevindt zich een lichtgrijze vlek; een lichtgrijze streep begint aan iederen schouder en strekt zich langs de zijden van den romp naar achteren uit. Het wolhaar is grijs, aan de onderzijde meer bruin.
De Veelvraat bewoont de noordelijke landen der aarde. Te beginnen bij het zuiden van Noorwegen en Finmarken vindt men hem door geheel Noord-Azië en Noord-Amerika tot in Groenland. Vroeger was de zuidelijkste grens van zijn verbreidingsgebied op lagere breedte gelegen dan thans; in den Rendiertijd strekte het zich tot aan de Alpen uit. Bechstein verhaalt van een Veelvraat, die bij Frauenstein in Saksen, Zimmermann van een anderen, die bij Helmbstedt op Brunswijksch gebied gedood werd. De beide laatstgenoemde worden als verdwaalde dieren beschouwd, daar het niet zeer waarschijnlijk is, dat de Veelvraat nog voor betrekkelijk korten tijd zoo ver zuidwaarts kwam. Tegenwoordig vormen Noorwegen, Zweden, Lapland, Noord-Rusland (vooral de gewesten om de Witte Zee en Perm), geheel Siberië, Kamtschatka en Noord-Amerika zijn woongebied.
De natuuronderzoekers uit vroegeren tijd verhalen van dit dier de fabelachtigste zaken; aan hen is het te danken, dat dit dier in vele talen aangeduid wordt met namen, die gelijke beteekenis hebben. Men heeft zich tevergeefs beijverd het woord Veelvraat uit het Zweedsch of Deensch af te leiden. Sommigen zeggen, dat het samengesteld is uit “fjäl” en “fräsz” en “rotskat” beteekent; Lenz zegt echter, dat het woord [149]“fjälfräsz” als diernaam in ’t geheel niet tot de Zweedsche taal behoort, en weerspreekt ook de veronderstelling, dat het uit het Finsch afgeleid zou zijn. Bij de Finnen heet het dier Kampi, waarmede men echter ook den Das aanduidt, bij de Russen Rosomacha of Rosomaka, bij de Skandinaviërs Jerf; de Kamtschadalen noemen het Dimug en de Amerikanen Wolverene. Hoogst waarschijnlijk is de naam Veelvraat ontstaan naar aanleiding van de verhalen, die over dit dier de ronde deden, en het is door letterlijke vertaling van de eene taal in de andere overgegaan. Wie deze verhalen leest en gelooft, zou instemmen moeten met het oude kinderrijmpje:
“De Veelvraat heet zoo, ’t is gewis, Omdat hij zeer vraatzuchtig is.”
Michow zegt n.l.: “In Litauen en Moskovië leeft een dier, dat zeer vraatzuchtig is en Rosomaka heet. Het is zoo groot als een Hond, heeft oogen als een Kat, zeer sterke klauwen, een langharigen, bruinen romp en een staart als de Vos, hoewel korter. Als het een aas vindt, vreet het zoo lang, totdat zijn lichaam zoo vol is als een trommel; dan wringt het zich tusschen twee dicht bij elkander staande boomen door, om zich te ontlasten, keert weder terug, vreet opnieuw en wringt zich nogmaals tusschen de boomen door, totdat het aas geheel verslonden is. Het schijnt verder niets te doen dan te vreten, te drinken en dan weer te vreten.” Deze ongerijmde fabelen zijn reeds door Steller weersproken, terwijl reeds door Pallas een juiste levensbeschrijving van dit vreemdsoortige dier gegeven werd.
De Veelvraat bewoont de bergachtige gewesten van het noorden; hij geeft aan de kale toppen van de Skandinavische Alpen de voorkeur boven de ontzaglijke wouden, die de lagere gedeelten van dit gebergte bedekken, ofschoon hij ook hier gevonden wordt. In de minst bezochte wildernissen houdt hij zich op. Hij heeft geen vaste verblijfplaats, maar kiest een andere woning telkens als hij er een noodig heeft. Als de nacht invalt, verbergt hij zich op iedere plaats, die hem een schuilhoek verschaft, zoowel in het dichtst van het woud als in rotskloven, in een verlaten vossenwoning zoowel als een door de natuur gevormd hol. Hoewel hij, evenals alle Marters, meer nachtdier dan dagdier is, houdt hij zich in zijn woongebied, dat weinig door den mensch verontrust wordt, niet aan een bepaalden regel; ook bij ’t zonlicht sluipt hij rond; hij moet dit ook wel doen, daar, zooals men weet, in de noordelijkste gedeelten der aarde de zon gedurende den zomer maanden achtereen dag en nacht boven de kim blijft.
In den winter, die hij, op gelijke wijze als zijne naaste verwanten uit de familie der Marters, doorbrengt zonder langen tijd te slapen, stellen zijne groote teenen hem in staat, om met gemak over de sneeuw te loopen; daar hij niet keurig is op zijn voedsel, leidt hij over ’t algemeen een onbezorgd en rustig leven, zonder ooit in grooten nood te komen. De wijze, waarop hij zich voortbeweegt, is zeer eigenaardig; vooral zijn gang verschilt van dien van alle andere, mij bekende dieren. Deze bestaat namelijk uit groote, boogvormige sprongen, welke gepaard gaan met een zonderling hompelen en buitelen. Toch komt hij hierdoor snel genoeg vooruit, om kleine Zoogdieren zonder moeite in te halen, en grootere na een langdurige vervolging tot staan te brengen. Hoe log hij ook is, toch kan hij boomen van geringe hoogte beklimmen. Op de takken van deze boomen ligt hij, dicht tegen den stam aangedrukt, op de loer, en wacht, totdat een prooi onder hem langs [150]gaat. Van zijne zinnen is de reuk het meest ontwikkeld; ook het gezicht en het gehoor zijn tamelijk scherp.
Zijn hoofdvoedsel bestaat uit de verschillende soorten van Muizen, die in het noorden leven, en vooral uit Lemmingen, waarvan hij een verbazend groot aantal exemplaren verdelgt. Wegens de groote veelvuldigheid van deze dieren in sommige jaren behoeft hij bijna niet naar ander wild om te zien. Hij volgt de Wolven en Vossen op hunne rooftochten, in de hoop iets van hun buit te kunnen rooven. In geval van nood maakt hij zelf jacht op groote dieren. Zeker is het, dat hij Rendieren, en zelfs Elanden aanvalt en doodt. Thunberg vernam, dat hij zelfs koeien om ’t leven brengt, door haar den strot te verscheuren. Lôwenhjelm vermeldt in zijn reisbeschrijving van Nordland, dat de Veelvraat hier schade aanricht onder de schapenkudden. Erman hoorde van de Ostjaken, dat dit dier den Eland op den rug springt en door beten doodt. Mijn jachtgezel Erik Swenson verhaalde mij, dat de Veelvraat zich in Skandinavië, vooral als de sneeuw zeer hoog ligt, zachtjes in den wind op naar de plaatsen begeeft, waar de Sneeuwhoenderen hunne holen hebben gegraven, ze daarin vervolgt en zonder moeite doodt. De jagers haten hem in hooge mate. Mijn geleider verzekerde mij, dat ieder door hem gedood Rendier, dat hij niet zorgvuldig onder steenen verborgen had, gedurende zijn afwezigheid door den Veelvraat werd aangevreten. Zeer dikwijls eet deze het lokaas uit de vallen op, en verslindt de hierin gevangen dieren ten deele. Op dezelfde wijze handelt hij in Siberië en Amerika. In de hutten der Lappen richt hij dikwijls belangrijke verwoestingen aan. Hij baant zich met de klauwen een weg door de deur of het dak, en rooft vleesch, gedroogde visch, kaas en dergelijke voedingsmiddelen, verscheurt bovendien de dierenhuiden, die hier bewaard worden, en vreet ze zelfs gedeeltelijk op, als hij zeer hongerig is. Gedurende den winter is hij bij dag en bij nacht in de weer; als hij vermoeid is, graaft hij eenvoudig een gat in de sneeuw, laat zich insneeuwen, en rust in deze nu warme slaapplaats op zijn gemak uit.
Een kleine prooi wordt dadelijk met huid en haar verslonden, een grootere wordt echter zorgvuldig begraven, om nog voor een tweeden maaltijd dienst te kunnen doen.
Door alle bewoners van de noordelijke gewesten wordt de Veelvraat wegens zijn tallooze rooverijen zooveel mogelijk vervolgd en gedood, ofschoon zijn vel niet overal gebruikt wordt. De Kamtschadalen schatten het echter zeer hoog, en zijn van oordeel, dat geen huid beter dan deze voor bont geschikt is.
In weerwil van zijn betrekkelijk geringe grootte is de Veelvraat geen tegenstander om mede te spotten, omdat hij buitengewoon sterk, woest en flink gewapend is. Tegen den mensch verweert hij zich alleen, als hij hem niet meer ontwijken kan. Gewoonlijk neemt hij bij ’t zien van een jager de vlucht, of klimt, wanneer de drijvers hem opjagen, in een boom, of zoekt een toevlucht op de hoogste rotspunten, waar zijne vijanden hem niet volgen kunnen. Door vlugge Honden wordt hij in vlakke, boomlooze landstreken spoedig ingehaald; ook tegen hen verdedigt hij zich echter met moed en groote behendigheid.
Zoo lang een gevangen Veelvraat jong is, gedraagt hij zich zeer grappig, bijna als een jonge Beer. Wanneer hij met een touw aan een paal vastgebonden is, loopt hij in een halven cirkel heen en weer, schudt intusschen den kop en laat een grommend geluid hooren. Als er slecht weer zal komen, wordt hij nukkig en brommig. Ofschoon zijne bewegingen niet bijzonder vlug zijn, is hij toch voortdurend in beweging, en alleen wanneer hij slaapt, ligt hij stil op een en dezelfde plaats. Een boom, die in zijn kooi staat, beklimt hij met gemak, en hij schijnt bijzonder veel genoegen te hebben in de merkwaardige gymnastische toeren, die hij in de takken verricht.
De Veelvraat toont zijn eigenlijken aard eerst dan, als hij in gezelschap van zijne soortgenooten is. In den Berlijnschen dierentuin waren drie exemplaren van dit in onze kooien zoo zeldzame dier, n.l. een oud en twee nog niet volwassene, die er op zeer jeugdigen leeftijd gekomen zijn. Men kan zich bijna geen grappiger en vroolijker schepsels denken dan de beide jonge dieren waren. Zeer zelden kwam het voor, dat zij zich gedurende korten tijd rustig hielden; het grootste deel van den dag sleten zij met spelen, waarmede zij oorspronkelijk volstrekt geen booze bedoeling gehad schenen te hebben, maar die spoediger ernstiger werden en van tijd tot tijd in een tweegevecht ontaardden, waarbij de beide helden gebruik maakten van hun gebit en hunne klauwen. Als het spel uit was, draafden de beide plompe dieren achter elkander aan, doorkruisten hun hok in allerlei richtingen, doorsnuffelden alle hoeken en gaten, wierpen de etens- en drinkbakken het onderste boven, ergerden de brave schoonmaaksters, die hun kooi moesten schoonmaken, door hun nimmer verflauwden ijver in het onderzoeken van voorwerpen en gereedschappen, waarmede zij niets te maken hadden, werden nogmaals boos op elkander en hervatten het oude spel, dat oplettende toeschouwers uren lang kon boeien. Geheel anders gedroegen zij zich in tegenwoordigheid van den oppasser, die hun voedsel bracht. Van alle middelen, waardoor een dier zijn honger te kennen kan geven, maakten zij gebruik. De oorsprong van den naam Veelvraat werd mij, toen ik ze voor de eerste maal zag voederen, op eens duidelijk. Jankend, huilend, knorrend, keffend, tandenknarsend renden zij, elkander af en toe op oorvegen onthalend, de kooi rond, alsof zij dol en van zinnen waren; begeerig keken zij naar het vleesch, wentelden zich, als de oppasser het hun niet oogenblikkelijk toereikte, als ’t ware vol wanhoop over den grond, schoten, zoodra het stuk hun toegeworpen werd, er gretig op af, en kauwden nu, terwijl zij druk smakten, knorden en bliezen, zoo ijverig, slokten en verzwolgen zoo gulzig, dat men er niet aan kan twijfelen, of de sprookjes van de oude schrijvers hebben hun ontstaan en in zekeren zin hun rechtvaardiging gevonden in het waarnemen van het gedrag van zulke gevangene Veelvraten.
In Brazilië leven de Huronen of Grisons (Galictis). Deze slank gebouwde Marterachtige dieren zijn gekenmerkt door den tamelijk dikken, van achteren verbreden kop, die bij het begin van den snuit slechts weinig ingedeukt is, de korte, afgeronde ooren en de betrekkelijk groote oogen; de romp rust op korte pooten, welker matig groote voeten vijf door spanvliezen vereenigde teenen dragen en naakte, eeltachtige zolen hebben; de staart is middelmatig of tamelijk lang; het haarkleed kort; het gebit vertoont belangrijke afwijkingen van dat der overige Marters. Naast de aarsopening bevinden zich klierachtige plekken, die een sterk naar muskus riekend vocht afscheiden. Tot nu toe zijn twee soorten van dit geslacht bekend, die zich in bosschen en in struikgewas ophouden. Zij zijn behendig in al hunne bewegingen, klimmen ook zeer goed en zijn hierdoor flinke jagers, die kleine en middelmatig [151]groote Zoogdieren vervolgen, en evenals de Ratel of Honigdas en de Beren, zeer veel van honig houden. Deze beide soorten zijn de Tayra der bewoners van Paraguay, die de Brazilianen Hyrare noemen, (Galictis barbara), en de Grison (Galictis vittata).
Ter eere van onzen Grimbert noemen wij de uit Zoolgangers bestaande tweede onderafdeeling van de Marter-familie Dassen (Melidae) en vereenigen hierin de plompste en gedrongenste vormen van de geheele familie, die zich bovendien door hun zeer onaangenamen reuk onderscheiden.
De Das is het volmaakste type van een zelfzuchtige, wantrouwige, slecht gehumeurde persoon, die als ’t ware met zichzelf in strijd verkeert. In dit opzicht stemmen nagenoeg alle onderzoekers overeen, hoewel zij het nut, dat deze eigenaardige Marter aanbrengt, niet miskennen. De Das is het onschadelijkste van de groote Europeesche Roofdieren en wordt toch vervolgd en beoorloogd als de Wolf of de Vos, zonder dat hij vele verdedigers heeft gevonden, zelfs niet onder de jachtliefhebbers, die toch, zooals bekend is, het meest houden van de dieren, die zij het ijverigst vervolgen. Zij, die hem zoo onbarmhartig beschuldigen en veroordeelen, bedenken hierbij niet, dat hij op zijn wijze zich eenvoudig en netjes gedraagt en zoo veel mogelijk eerlijk en braaf zijn levenspad bewandelt. Zijn eigenaardige levenswijze is de eenige aanleiding tot het harde oordeel, dat over hem geveld wordt. Men kan niet ontkennen, dat hij een kniezerig, menschen en dieren ontwijkend, eenzelvig schepsel is, en bovendien zoo op zijn gemak gesteld, zoo lui als geen ander; al deze eigenschappen zijn zeer zeker niet geschikt, om iemand vrienden te doen verwerven. Wat mij betreft, ik moet erkennen, dat ik wel iets met hem op heb: zijne levenswijze en zijn voorkomen vermaken mij.
Een gedrongene, stevige en gespierde romp, een dikke hals, een lange kop met een slurfvormig toegespitsten snuit, kleine oogen en kleine, maar duidelijk zichtbare ooren, naakte zolen en stevige klauwen aan de voorpooten, een korte, behaarde staart, een dichte, grove vacht alsmede een dwarse spleet, die naar een aan den aars gelegen klierzak leidt, kenmerken het geslacht Meles, dat door den Das wordt vertegenwoordigd. Aan het gebit vallen de stevigheid der tanden, vooral de buitengewone grootte van de eenige knobbelkies in de bovenkaak en de stompheid van de scheurkies als eigenaardigheden in ’t oog.
De Das (Meles taxus) bereikt zonder den 18 cM. langen staart een lichaamslengte van 75 cM. bij een hoogte in de schouders van ongeveer 30 cM. Oude mannetjes worden in den herfst tot aan 20 KG. zwaar. Een glanzige, uit vrij lange, stijve, bijna borstelachtige haren bestaande vacht bedekt het geheele lichaam en omhult ook de ooren. Haar kleur is aan den rug witachtig grijs en zwart dooreengemengd, omdat ieder haar afzonderlijk aan den wortel meest geelachtig, in het midden zwart en aan de spits grijsachtig wit is; aan de zijden van het lichaam en aan den staart is de kleur roodachtig, aan de onderdeelen en de voeten zwartachtig bruin. De kop is wit, maar een doffe, zwarte streep loopt aan iedere zijde van den snuit, verbreedt zich, strekt zich over de oogen en de wit behaarde ooren uit en loopt in den nek allengs te niet. De wijfjes onderscheiden zich van de mannetjes door hare geringere grootte en breedte, alsook door de [152]lichtere kleur, die een gevolg is van het doorschemeren van het witachtige wolhaar. De jagers onderscheiden de jonge en oude dieren dikwijls door de namen “Hondsdassen” en “Varkensdassen” wegens den vorm van den snuit. Volkomen witte Dassen zijn zeer zeldzaam; nog zeldzamer zijn die, welke op een witten grond donker kastanjebruine vlekken hebben.
Met uitzondering van het eiland Sardinië en het noorden van Skandinavië bewoont de Das geheel Europa, zoo ook Azië van Syrië af door Georgië en Perzië tot in Japan, en Siberië tot aan den Lena. Vroeger kwam hij vrij algemeen in ons geheele land voor, nu is hij bijna overal zeldzaam, en vermindert daarenboven van jaar tot jaar; in Gelderland en Noord-Brabant is hij het algemeenst, in de meeste streken van Utrecht, Overijsel, Drente, Groningen zeldzaam. Hij leeft eenzaam in holen, die hij zelf met zijne sterke, kromme klauwen aan de zonzijde van met bosch begroeide heuvels uitgraaft, met 4 à 8 uitgangen en luchtgaten voorziet, en van binnen op de gemakkelijkste wijze inricht. Het voornaamste gedeelte van de woning, de kamer, die met verscheidene, ieder 8 à 10 M. lange gangen in gemeenschap staat, is meestal 1½ à 2 M., soms wel 5 M. diep onder de oppervlakte gelegen, en zoo groot, dat zij een dik, zacht moskussen en het dier zelf benevens zijne jongen bevatten kan. Slechts weinige gangen dienen om in en uit het hol te komen, de meeste doen alleen in geval van grooten nood dienst als vluchtwegen of ook als luchtgangen. Overal heerscht de grootste zindelijkheid en reinheid; hierdoor onderscheidt het hol van den Das zich van bijna alle overige dergelijke onderaardsche woningen van Zoogdieren. Boschranden, die niet ver van vlakten gelegen zijn, ja zelfs boomlooze hellingen te midden van een vlakte worden bij voorkeur voor het aanleggen van deze woningen gebruikt; altijd echter zijn het stille en eenzame plaatsen, die de kluizenaar hiervoor uitkiest. Hij houdt er van, een rustig en gemakkelijk leven te leiden en vooral om zijn afzondering zooveel mogelijk te handhaven. Door zijn lichaamskracht is het hem gemakkelijk, holen te graven; evenals eenige andere onder den grond levende dieren, kan hij zich in weinige minuten in den bodem verschuilen.
In dit hol brengt de Das het grootste deel van zijn leven door en eerst als het volkomen nacht geworden is, verwijdert hij zich er op grooten afstand van. In zeer stille bosschen zwerft hij in ’t midden van den zomer ook wel in de laatste uren van den namiddag voor zijn genoegen buiten rond; ik zelf heb hem in de nabijheid van Stubbenkammer op Rügen op klaarlichten dag ontmoet; zulke uitstapjes over dag behooren echter tot de zeldzaamheden. “Van een jager,” verhaalt Tschudi, “die het zeldzame geluk had, een Das in de vrije natuur ongestoord gedurende langen tijd te kunnen waarnemen, ontvingen wij een merkwaardig verslag van zijne ervaringen. Herhaaldelijk bezocht hij het hol van een Das, dat aan den rand van een ravijn aangelegd was en dus van de overzijde goed kon worden waargenomen. Van den toegang tot het hol was blijkbaar een druk gebruik gemaakt, de versch opgeworpen aarde voor den hoofdingang was echter zoo effen en glad als een dorschvloer en zoo vastgetreden, dat men niet zien kon, of er jongen in het hol waren. Toen de wind hiervoor gunstig was, sloop de jager aan de tegenoverliggende zijde tot in de nabijheid van het hol, en zag weldra een ouden Das, die brommig, in zijn eigen vervelendheid verdiept, nederzat, maar overigens in de warme zonnestralen zeer veel genoegen scheen te smaken. Dit was geen toeval: de jager had het dier, zoo vaak hij op heldere dagen naar het hol keek, in de zon zien liggen. Met gelukzalig nietsdoen bracht het den tijd zoek. Terwijl het daar zoo zat, keek het ernstig om zich heen, beschouwde daarna enkele voorwerpen nauwkeuriger en wiegelde zich eindelijk op de wijze van de Beren op de voorpooten op zijn gemak heen en weer. Plotseling werd echter zijn zoete rust op wreede wijze verstoord door bloeddorstige parasieten, die onmiddellijk op een buitengewoon haastige wijze met de tanden en klauwen ter verantwoording werden geroepen. Eindelijk stelde de Das, die blijkbaar tevreden kon zijn over de uitwerking van de door hem gehouden strafoefening, zich opnieuw in de gemakkelijkste houding aan den invloed van de zonnestralen bloot, die hij nu eens op zijn breeden rug, dan weer op zijn goed doorvoeden buik liet schijnen. Lang duurde echter dit tijdverdrijf niet: hij had, naar het scheen, ergens de lucht van gekregen. Hij stak den neus omhoog, wendde dien in alle richtingen, zonder evenwel iets te kunnen ontdekken. Toch scheen hij het raadzaam te achten voorzorgsmaatregelen te nemen, en stapte daarom zijn hol binnen.”
In den paringstijd leeft de Das in gezelschap van zijn wijfje, hoewel niet voortdurend; gedurende den overigen tijd van het jaar bewoont hij zijn eigen hol en onderhoudt zoomin met zijn wijfje als met andere dieren vriendschapsbetrekkingen. In oude, uitgestrekte woningen dringt de Vos zich niet zelden als commensaal aan hem op; de beide dieren bekommeren zich echter niet veel om elkander; de Vos bewoont steeds de bovenste, de Das de onderste gangen en kamers. Dat Reintje door zijne uitwerpselen den zindelijken Grimbert zou verdrijven, is een door latere onderzoekers weerlegd jagerssprookje.
De bewegingen van den Das zijn langzaam en traag; hij heeft, naar ’t schijnt, een slependen en loggen gang; zelfs als hij op zijn vlugst loopt, beteekent zijn snelheid niet veel; men beweert, dat een goed voetganger Grimbert kan inhalen. Het dier maakt een eigenaardigen indruk. In ’t eerst zou men hem eerder voor een Zwijn dan voor een Roofdier houden; men moet, naar het mij voorkomt, al eenigermate met zijn gestalte en zijn aard vertrouwd zijn, om hem te herkennen voor wat hij is. Aan het Zwijn herinnert ook zijn knorrende stem.
Zijn voedsel bestaat in de lente en den zomer hoofdzakelijk uit wortels, Insecten van allerlei soort, Slakken en Aardwormen, bij gelegenheid echter ook uit jonge Hazen, vogeleieren en jonge Vogels. De Regenwormen boort hij zeer behendig met de scherpe, lange nagels van zijne voorpooten uit hunne holen te voorschijn, en van dezelfde werktuigen maakt hij gebruik voor het opzoeken van de larven van den Meikever en van andere schadelijke Insecten, die op akkers, weiden en andere plaatsen onder den grond leven. Hier en daar graaft hij een Hommel- of Wespennest uit en eet met smaak de met larven gevulde en honigzoete raten op, zonder zich veel te storen aan de angels der vertoornde eigenaars; zijn ruige pels, de dikke huid en de daaronder gelegen vetlaag beveiligen hem trouwens volkomen voor de steken dezer dieren. Slakken, misschien ook wel rupsen, Vlinders en dergelijke dieren, zoekt hij van de boomen af. In den herfst eet Grimbert geen beukenootjes, eikels enz., daarentegen wel afgevallen ooft van allerlei soort, wortels en rapen; kleine Zoogdieren (Veldmuizen, Mollen enz.) worden ook niet versmaad; hij eet zelfs Hagedissen, Kikvorschen en Slangen. In de [153]wijnbergen richt hij soms verwoestingen aan; hij drukt de zwaar beladen wijnstokken zonder bezwaar met de pooten om en eet zich letterlijk dik aan hunne zoete vruchten. Hoogst zelden steelt hij jonge Ganzen en Eenden van de boerderijen, die in de onmiddellijke nabijheid van het bosch liggen, want hij is buitengewoon wantrouwig en vreesachtig en waagt zich daarom alleen dan buiten het bosch, als hij overtuigd is, dat hij dit volkomen veilig doen kan. Met zelden maakt hij van aas gebruik. Over ’t geheel genomen eet hij weinig en verzamelt geen grooten wintervoorraad in zijn hol. Belangrijke schade richt de Das in Europa niet aan, in alle gevalle nooit en nergens zoo veel, dat het nut, door hem gesticht door het wegvangen en verslinden van allerlei ongedierte in bosch en veld, er niet rijkelijk tegen opweegt. Van alle Marters is hij de nuttigste; hij helpt het bosch in stand houden, in plaats van het te vernielen: de boschbeamte, die hem tracht uit te roeien, benadeelt dus zich zelf en het bosch dat aan zijne zorgen is toevertrouwd.
Als de herfst ten einde spoedt, heeft de Das zich vet gemest. Thans denkt hij er aan, den winter zoo prettig mogelijk door te brengen en maakt de belangrijkste toebereidselen voor zijn winterslaap. Hij brengt bladen in zijn hol en maakt er een warm en dicht leger van. Totdat de eigenlijke koude begint, voedt hij zich met den door hem verzamelden voorraad. Nu rolt hij zich samen, gaat op den buik liggen, steekt den kop tusschen de voorpooten, en vervalt in den winterslaap. Deze wordt echter, evenals die van de Beren, zeer dikwijls afgebroken. Wanneer de koude niet aanhoudt, of als het weder zachter wordt, vooral bij dooi en in niet zeer koude nachten, wordt hij wakker, en verlaat soms zelfs ’s nachts zijn woning om te drinken. Bij betrekkelijk warm weder begeeft hij zich reeds in Januari of op zijn laatst in Februari van tijd tot tijd buiten het hol om wortels uit te graven en, als het geluk hem dient, ook misschien een muisje te verrassen en te vangen. Het vasten bekomt hem echter slecht; als hij in de lente weder voor den dag komt, is hij, die zich voor eenige weken nog op het bezit van een rond buikje kon verheffen, bijna zoo mager als een geraamte geworden.
In het laatst van Februari of in het begin van Maart werpt het wijfje 3 à 4 blinde jongen op een met zorg samengesteld leger van mos, bladen, varen en lang gras. Dat zij in dien tijd een eigen hol bewoont, spreekt van zelf; want de vrouwelijke Das is even zoo goed een verstokte heremiet als het mannetje. De jongen worden door haar liefderijk verzorgd. Zij brengt hun na den zoogtijd zoo lang Wormen, wortels en kleine Zoogdieren in het hol, tot zij in staat zijn zelf voedsel te zoeken.
Na ongeveer 3 of 4 weken wagen de kleine, zeer lieve diertjes, door hun moeder vergezeld, zich reeds tot aan den ingang van het hol, ook gaan zij soms wel daarbuiten in de zon liggen. Daar spelen zij op echt kinderlijke wijze allerliefst met elkander; zij die zoo gelukkig geweest zijn, dit zeldzame schouwspel te genieten, roemen het als zeer aantrekkelijk. Tot aan den herfst blijven de jongen bij de moeder; dan heeft de scheiding plaats en gaat ieder zijns weegs. In het tweede jaar zijn deze dieren geheel volwassen; zij bereiken een leeftijd van 10 of 12 jaar.
De Das wordt in verschillende vallen gevangen; ook wordt hij wel uitgegraven, of, afschuwelijk genoeg, met een kurketrekkervormig werktuig, dat in den grond wordt geboord, gedood. Ook verdrijft men hem uit zijn hol door flinke Dashonden, en schiet hem dood als hij er uit komt. Alleen door zich in zijn woning zoo te verbergen, dat zelfs de Honden hem niet vinden kunnen, ontkomt hij aan dit dreigend gevaar, want hij is zoo log van beweging, dat het hem niet baten zou, voor de Honden te vluchten. Hij tracht zich daarom, als hij in zijn hol vervolgd wordt, gewoonlijk hierdoor te redden, dat hij stil, maar zeer snel zich dieper ingraaft; werkelijk ontsnapt hij hierdoor vaak genoeg aan de nasporingen zijner vijanden. Zeer vroeg in den morgen kan men den Das ook wel op den “aanstand” (d. i. van een schuilhoek uit) beloeren en hem dooden. Des avonds is de aanstand hoogst vervelend, want het wantrouwig dier verschijnt steeds eerst midden in den nacht en gaat zoo stil mogelijk zijns weegs.
Oud gevangen Dassen, die bij het ontgraven van hun hol buitgemaakt werden, zijn werkelijk afschuwelijke dieren, ongevoelig voor goede behandeling, onvatbaar voor eenige opvoeding, lui, wantrouwend, valsch en boosaardig. Over dag verroeren zij zich niet, alleen ’s nachts komen zij te voorschijn; bij elke gelegenheid laten zij de tanden zien, en zijn gevaarlijk, door iedereen te bijten, die hen onvoorzichtig nadert.
Geheel anders gedraagt zich de Das, als hij jong gevangen en zorgvuldig opgevoed werd. Vooral wanneer men hem uitsluitend of hoofdzakelijk plantaardig voedsel geeft, wordt hij tam en aan den mensch gehecht; zelfs kan hij er toe gebracht worden zijn oppasser te volgen en op diens roep van uit de open lucht in zijn hok terug te keeren.
Over een getemden Das schrijft Ludwig Beckmann mij: “Ik heb vroeger een wijfjes-Das gehad, die geheel en al een huisdier was geworden. Kaspar, zoo werd zij ondanks haar geslacht genoemd, was een door en door eerlijke, hoewel eenigszins logge gast. Hij wilde graag met iedereen in vrede leven, werd echter wegens zijne ruwe grappen dikwijls verkeerd begrepen en deed dan soms onaangename ervaringen op. Zijn eigenlijke speelkameraad was een uiterst behendige, verstandige Patrijshond, die ik sinds zijn jeugd gewend had met allerlei wilde dieren om te gaan. Met dezen hond voerde de Das op mooie avonden echte kampspelen op; van heinde en ver kwamen dierenliefhebbers mij bezoeken om dit zeldzaam schouwspel bij te wonen. De strijd bestond hoofdzakelijk hierin, dat de Das, na herhaaldelijk met den kop geschud te hebben, als een Ever regelrecht op den ongeveer 12 pas verder staanden Hond toeschoot en in het voorbijrennen zijwaarts met den kop naar zijn tegenpartij sloeg. Deze wipte met een sierlijken sprong over den Das heen, wachtte een tweeden en derden aanval af, en liet zich daarna door zijn tegenstander in den tuin jagen. Gelukte het den Das de Hond bij een achterpoot te grijpen, dan ontstond er een hevige vechtpartij, die echter nooit in een ernstigen strijd ontaardde. Als het Kaspar te erg werd, ging hij, zonder zich om te keeren, een eind weegs terug, ging al snuivend en bevend op zijn achterpooten staan, zette zijne haren overeind en hompelde dan als een opgeblazen Kalkoen voor den Hond op en neer. Na eenige oogenblikken ging het haar en het geheele lichaam van den Das langzaam naar beneden en na eenige malen met den kop te hebben geschud en na een kalmeerend geknor, dat als ‘hoe, goe, goe, goe’ klonk, begon het lieve leven weer van voren af.
“Omdat hij volkomen zindelijk was, mocht hij in huis vrij rondloopen. Het scheen een bijzondere liefhebberij van hem te zijn, bij de trappen op en af te trippelen; niet zelden draafde hij echter eenzaam en stil op den zolder rond, waar hij den kop nieuwsgierig [154]in alle hoeken stak. Hij beschouwde het als een bijzondere gunst, gedurende het middagmaal bij mij te mogen blijven. Hij drong dan den Patrijshond zonder complimenten ter zijde, ging op zijne achterpooten staan, legde de voorpooten en den bonten, gladden kop op mijne knieën, en eischte nu met het gewone ‘hoe, goe, goe, goe’ een stukje vleesch, dat hij zeer behendig en zachtjes met de voortanden van den vork trok. In den winter hield hij er veel van, zich voor den oven plat op den rug te leggen en den breeden schaars behaarden buik aan de warmte bloot te stellen.
“In den zomer vergezelde hij mij zeer gaarne naar een strook dicht boschland, waarin hij zich volkomen op zijn gemak gevoelde, en bij iederen stap nieuwe ontdekkingen deed. Nu eens ving hij een Hommel of trok een Worm uit den grond, dan weer greep hij een bruine Aardslak met zijne nagels. Op den terugweg volgde hij mij met tegenzin en liep vlak achter mijne hielen; hij begon dan in den regel spoedig aan mijn broek te trekken. Een flinke schop met het breedste deel van den voet moedigde hem slechts aan om met zijne lompe grappen voort te gaan; de zachtste slag met de hand of met een stokje bracht hem echter zeer uit zijn humeur.”
Een ander geslacht is dat der Honigdassen (Mellivora). Het bevat dieren met een breeden rug, een korten snuit en een korten staart; de romp is plomper dan bij onzen Das en diens naaste verwanten, als ’t ware van boven naar onderen samengedrukt; de rug is breed en plat, de snuit lang; de kleine oorschelpen verheffen zich slechts weinig boven de huid; de oogen zijn klein en ingezonken; de korte en sterke pooten hebben naakte zolen; de teenen van de voorpooten zijn met lange, voor ’t graven geschikte klauwen voorzien.
De Honigdas of Ratel (Mellivora capensis) bereikt in volwassen toestand een lengte van ruim 70 cM., waarvan op den betrekkelijk zeer langen staart ongeveer 25 cM. komen. Het haar is lang en stijf; het voorhoofd, het achterhoofd, de nek, de rug, de schouders en de staart zijn aschgrauw, de snuit, de wangen, de ooren, het onderste deel van den hals, de borst, de buik en de pooten zwartachtig grijs van kleur, scherp gescheiden van de kleur der bovendeelen. Gewoonlijk ligt een lichtgrijze randstreep tusschen deze beide kleuren in; vooral door het bezit van deze streep onderscheidt de Afrikaansche Honigdas zich van den Indischen.
De Ratel leeft in holen onder den grond, die door hem zelf gegraven worden; hij toont een ongeloofelijke vaardigheid in dit soort van werk. Daar hij overigens langzaam en onhandig is, zou hij aan zijne vijanden nagenoeg niet kunnen ontkomen, indien hij niet de kunst verstond, om, althans daar waar de grond zacht is, letterlijk in den bodem te verzinken, d. i. zoo schielijk een hol te graven, dat hij zich onder de aardoppervlakte verborgen heeft, voordat een op hem afkomende vijand dichtbij genoeg is om hem te grijpen. Hij leidt een nachtelijke levenswijze en gaat over dag slechts zelden op roof uit. Op onzen jachttocht naar de Bogoslanden, zagen wij hem tweemaal, telkens tegen den avond, maar toch voordat de zon was ondergegaan. Des nachts daarentegen zwerft hij langzaam en op zijn gemak rond en maak jacht op kleine Zoogdieren (n.l. Muizen, Springmuizen enz.), Vogels, Schildpadden, Slakken en Wormen, graaft wortels en knollen uit, of zoekt vruchten op. Eén liefhebberij bepaalt zijn geheele levenswijze: hij is namelijk hartstochtelijk verlekkerd op honig en om deze reden een der ijverigste bijenjagers.
In de boomlooze gewesten van Afrika bouwen de Bijen hare nesten hoofzakelijk in den grond en wel in verlaten holen van allerlei aard, zooals sommige Hommels en Wespen bij ons doen. Zulke nesten nu zijn voor den Honigdas de meest gewenschte vondst; zoodra hij zulk een schat ontdekt heeft, gaat hij hem onmiddellijk vol ijver opgraven. De Bijen verweren zich zoo goed zij kunnen en trachten den aanrander met haar angel zooveel mogelijk te wonden; zijn dicht behaarde, zeer dikke huid is echter tegen bijensteken het beste schild dat er bestaat, omdat zij zoo losjes verbonden is met de daaronder liggende vetlaag als waarschijnlijk bij geen ander dier. Men beweert, dat de Ratel zich letterlijk in zijn vel zou kunnen omdraaien. De Bijen zijn volkomen machteloos tegenover zulk een vijand en deze woelt nu gretig in hare woningen rond en verkwikt zich naar welgevallen aan haren kostelijken inhoud.
De Ratel maakt trouwens niet alleen op honig jacht, maar houdt ook van krachtiger voedsel. Carmichael zegt, dat de Honigdas door de eigenaars van hoenderhokken als een van de schadelijkste dieren wordt beschouwd. Bij de Algoa-baai betwisten eens eenige Boeren elkander het eigendomsrecht op de eieren, die door de Hoenderen verlegd waren. De Ratel maakte in één nacht aan dezen strijd een einde door eenvoudig alle Hoenderen, omstreeks 30 stuks, de keel door te bijten en drie er van in zijn hol te sleepen.
De Indische Honigdas (Mellivora indica) komt, wat levenswijze betreft, met den Afrikaanschen overeen; ook hij is wegens het bezoeken van hoenderhokken zeer schadelijk. Hij is over geheel Indië ten westen en noordwesten van de golf van Bengalen tot aan den voet van den Himalaja verbreid, met uitzondering echter van de kust van Malabar en van Beneden-Bengalen. Op Ceylon komt hij niet voor.
Jong gevangen Ratels worden tam en zijn zeer vermakelijk door de plompheid en zonderlingheid van hunne bewegingen.
De Stinkdas, op Sumatra Tellego of Teledoe, op Java Segoeng, op Borneo Saät genoemd, (Mydaus meliceps, p. 155), is, zonder het ongeveer 2 cM. lange staartstompje, 35 cM. lang. Het dicht en lang behaarde vel is, met uitzondering van het achterhoofd en den nek, effen donkerbruin van kleur. Een witte of geelachtig witte streep loopt langs den rug tot aan de staartspits. De onderzijde van het lichaam is lichter gekleurd dan de bovenzijde. De vacht bestaat uit zijdeachtig zachte wolharen en grof bovenhaar, dat aan de zijden en op den nek een soort van manen vormt. De Stinkdas bewoont Sumatra, Java en Borneo; of hij ook op het Maleische Schiereiland en andere deelen van het vastland voorkomt, is nog niet uitgemaakt.
Horsfield heeft ons voor ’t eerst de levenswijze van dit eigenaardige dier leeren kennen. Zijn woning legt de Stinkdas met groote voorzichtigheid en veel behendigheid op geringe diepte onder de oppervlakte aan. Als hij een plaats heeft gevonden, die door lange en stevige boomwortels goed beveiligd is, graaft hij tusschen de wortels een hol, zoodat de bolvormige kamer, [155]die bijna 1 M. middellijn heeft en regelmatig uitgegraven wordt, onder den boom komt te liggen. Van hier uit leiden gangen van ongeveer 2 M. lengte naar de oppervlakte; zij zijn naar verschillende zijden gericht en hunne openingen zijn gewoonlijk onder takken en droge bladen verborgen. Gedurende den dag blijft hij in zijn hol verscholen; na het invallen van den nacht begint hij jacht te maken op allerlei larven en Wormen, vooral Aardwormen, die in de vruchtbare teelaarde in buitengewoon grooten getale voorkomen. Hij wroet de Regenwormen als een Zwijn uit den grond, en richt hierdoor op de akkers schade aan. Volgens Horsfield is hij op Java uitsluitend beperkt tot hoogten die meer dan 2000 Meter boven den zeespiegel liggen, en komt hier even geregeld voor als sommige plantensoorten. Door latere onderzoekers wordt deze mededeeling echter uitdrukkelijk weersproken. Karl Bock verzekert, dat de Saäts, die in Zuidoostelijk Borneo “even overvloedig zijn als de Ratten,” daar gevonden worden op hoogten, “die 800 of 1000 voet niet te boven gaan. Ook op Sumatra,” zegt hij verder, “bedraagt de grootste hoogte, waarop de Saät wordt aangetroffen, geen 1000 voet, en op deze hoogte komt hij slechts zelden voor.”
Alle bewegingen van den Stinkdas zijn langzaam; hij wordt daarom dikwijls door de inboorlingen gevangen, die volstrekt niet bang voor hem zijn; naar gezegd wordt, eten zij zijn vleesch in de meening, dat ieder die dit durft doen, voortaan tegen ziekte gevrijwaard is.
Horsfield gaf gedurende zijn verblijf in het gebergte Prahoe op Java aan de inboorlingen last hem voor zijne onderzoekingen Stinkdassen te verschaffen; deze werden hem in zoo groote menigte gebracht, dat hij er weldra geen enkele meer kon aannemen. “Men verzekerde mij,” zegt deze onderzoeker, “dat het vleesch van den ‘Teledoe’ zeer goed smaakt; het was echter noodig, het dier schielijk te dooden en zoo spoedig mogelijk de stinkklieren te verwijderen, voordat deze hun helschen stank aan de overige lichaamsdeelen hadden medegedeeld. Van mijn Indischen jager vernam ik, dat de Stinkdas zijn stikvocht slechts op een afstand van hoogstens 60 cM. kan spuiten. Dit vocht is kleverig; zijn werking berust op de gemakkelijkheid waarmede het verdamt; soms worden de omstreken van een dorp er geheel door verpest; in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar deze stof werd uitgespoten, is de stank zoo hevig, dat sommige lieden flauw vallen, als zij genoodzaakt zijn eenigen tijd daar te blijven. De Amerikaansche Stinkdieren verschillen van onzen Teledoe o. a. hierdoor, dat zij het vocht verder kunnen spuiten.”
“De Stinkdas is zachtaardig en vreedzaam van natuur en kan, als men hem jong vangt, gemakkelijk getemd worden. Een Exemplaar, dat ik gevangen hield, werd weldra zeer lieftallig, schikte zich in zijne gevangenschap, herkende zijn oppasser en geraakte nimmer in zulk een woede, dat hij van zijne stinkklieren gebruik maakte.”
Men kan niet zeggen, dat eenig lid van de familie der Marters een aangenamen geur verspreidt; integendeel zelfs bij de inheemsche soorten zijn er, welker stank spreekwoordelijk is geworden. Wat beteekent echter de stank van onzen Bunzing in vergelijking met dien van eenige zijner in Amerika en Afrika levende verwanten en met dien van den zoo even beschreven Stinkdas uit het zuidoostelijke gedeelte van de Oude Wereld! Zij zijn de stinkers bij uitnemendheid! Als men leest, welk een afschuw zij kunnen inboezemen overal waar en zoodra zij zich vertoonen, begrijpt men eerst recht, welk een uitmuntend verweermiddel een echte stinkklier is. Alle Amerikaansche reizigers en natuuronderzoekers verklaren eenstemmig, dat het niet mogelijk is, de werking van het afscheidingsproduct der stinkklieren naar behooren te beschrijven. Geen scheikundig laboratorium, geen riool, geen kreng, verbreidt een stank zoo hevig, zoo onuitstaanbaar als dien, waaraan de (voor het uitwendige zoo sierlijke) Stinkdieren hun naam te danken hebben; weken, zelfs maanden lang blijft hij gebonden aan het hiermede bezoedelde voorwerp. Men noemt dezen stank terecht een “pestlucht”; want iemand, die het ongeluk heeft, met een Stinkdier in aanraking te komen, wordt werkelijk door iedereen gemeden als ware hij een pestlijder. Ondanks hun geringe grootte zijn de Stinkdieren zulke vreeselijke en machtige vijanden van den mensch, dat zij ieder, dien zij met hun vreeselijk vocht bespuiten, in den letterlijken zin van ’t woord uit de samenleving [156]verbannen; zij zijn dus bij machte hem een straf op te leggen, die al mee tot de zwaarste ontberingen behoort, die iemand kunnen ten deel vallen. Zij zijn in staat een huis geheel onbewoonbaar te maken, of een met de kostbaarste goederen gevulde schatkamer haar waarde te doen verliezen.
De Stinkdieren onderscheiden zich van de overige Dassen door den aanmerkelijk slankeren romp, den langen, dicht behaarden staart, den grooten gezwollen neus, de zwarte grondkleur, die met witte banden geteekend is. De kop is klein in verhouding tot het lichaam en loopt spits toe; de kleine oogen hebben een doordringenden blik; de ooren zijn kort en afgerond; de korte pooten hebben matig groote voeten en vijf bijna geheel met elkander vergroeide teenen, die vrij lange, zwak gekromde nagels dragen; van de zool zijn minstens de eeltballen onbehaard. De beide stinkklieren hebben een aanzienlijken omvang en monden in den endeldarm uit; iedere klier bevat een holte ter grootte van een hazelnoot, bekleed met een klierlaag, die de gele, olieachtige vloeistof afscheidt, welke de holte vult en voorts omgeven door een dikke spierlaag, die door haar samentrekking het vocht verscheidene Meters ver voortstuwen kan. Van oude dieren en vooral van mannetjes heeft dit vocht, naar men zegt, een heviger werking, dan van wijfjes en jongen.
De Stinkdieren zijn geen echte woudbewoners; zij geven aan gewesten, die met gras en struiken begroeid zijn, de voorkeur boven de uitgestrekte, uit hoogstammige boomen bestaande wouden. Over dag liggen zij verborgen en slapen in holle boomen, in rotsspleten en in onderaardsche holen, die zij zelf graven; des nachts springen en huppelen zij vlug heen en weer om een prooi te overmeesteren. Hun gewone voedsel bestaat uit Wormen, Insecten, Amphibiën, Vogels en kleine Zoogdieren; zij eten echter ook bessen en wortels. Alleen als zij geplaagd of vervolgd worden, maken zij gebruik van het bedwelming veroorzakende afscheidingsproduct hunner aarsklieren om hunne vijanden af te weren. In geval van nood houden zij hiermede zelfs de bloeddorstigste en roofgierigste Katten op een behoorlijken afstand; alleen in zeer moedige Honden, die, nadat zij bespoten zijn, den bedrijver van dit schelmstuk met ware doodsverachting te lijf gaan, vindt deze een vijand, die tegen hem opgewassen is. Alle bekende soorten komen in levenswijze met elkander overeen; wij kunnen daarom met de beschrijving van een of twee soorten volstaan.
Het grootste deel van Zuid-Amerika wordt bewoond door een stinkdier, dat bij de Brazilianen Surilho heet (Mephitis suffocans); het heeft een lengte van 40 cM. zonder den 28 cM. langen staart, en is buitengewoon verschillend van kleur en teekening. Het dichte, lange en overvloedige haar, dat op den snuit kort is en van hier te beginnen allengs langer wordt, verschilt in kleur van zwartachtig bruin tot glinsterend zwart. De witte strepen beginnen aan het voorhoofd, en loopen, van elkander gescheiden door een strook ter breedte van een vinger, tot aan den wortel van den staart; soms, doch zelden ontbreken zij geheel, zoodat het dier effen zwart is. Hensel verzekert, dat er waarschijnlijk geen twee Surilho’s te vinden zijn, die volkomen overeenstemmen.
De levenswijze van den Surilho verschilt niet belangrijk van die der Marters. Hoewel hij het oerwoud vermijdt, komt hij toch alleen in de met boomen begroeide gedeelten van het laagland en van het gebergte voor. Hier verraadt hij zijn aanwezigheid door de kleine, trechtervormige gaten, die hij dicht bij den rand van ’t bosch in den met gras begroeiden bodem maakt met het doel om Mistkevers te zoeken.
In het noorden van Amerika leeft als evenknie van den Surilho de slechts befaamde Skunk (Mephitis varians). De lichaamslengte van dit dier bedraagt 40 cM.; zijn staart is bijna even lang. Zwart is de grondkleur van de glanzige vacht. Aan den neus begint een smalle, witte streep, die tusschen de oogen [157]doorloopt, zich op het voorhoofd tot een ruitvormige vlek verbreedt, zich op den hals nog sterker uitbreidt en eindelijk in een band overgaat, die zich tusschen de schouders in twee breede strepen verdeelt, welke tot aan de staartspits reiken en zich daar weder vereenigen. Aan den hals, in de schouderstreek, aan de buitenzijde der achterpooten, minder dikwijls ook aan de borst en den buik komen kleine, witte vlekken voor. Over den staart strekken zich, zooals gezegd is, twee breede, witte overlangsche strepen uit; soms zijn de witte en de zwarte kleur op een minder regelmatige wijze over dit lichaamsdeel verdeeld.
De Skunk is wegens de onbarmhartige wijze, waarop hij een van onze gevoeligste zintuigen beleedigt, reeds sedert langen tijd goed bekend, en doet ook thans nog in alle reisbeschrijvingen van zich spreken. Zijn verbreidingsgebied is tamelijk uitgestrekt; het veelvuldigst wordt hij in de nabijheid van de Hudsonbaai gevonden, van waar uit hij zich naar het zuiden verbreidt. Hij houdt zich in hoog gelegen gewesten op, voornamelijk in bosschen en kreupelhoutstrooken langs de rivieroevers, ook wel in rotsachtige streken, waar hij spleten en holen van het gesteente bewoont.
Het Stinkdier is zoo goed bewust van de vreeselijkheid van zijn wapen, dat hij volstrekt geen schuwheid of lafhartigheid toont. Al zijne bewegingen zijn langzaam. Hij kan zoomin springen als klimmen, maar alleen gaan en huppelen. Bij ’t gaan zet hij nagenoeg de geheele zool op den grond, kromt den rug naar boven en draagt den staart benedenwaarts gericht. Af en toe wroet hij in den grond, of snuffelt rond om iets eetbaars te vinden. Als men dit dier toevallig ontmoet, blijft het rustig staan, licht den staart, op, draait zich om, en spuit, als het noodig is, het pestvocht rechtuit naar achteren. Als de honden het staande houden, legt het, volgens Hensel, den staart als een zittend Eekhoorntje over den rug, keert het achterdeel naar de op hem aandringende vijanden, en maakt uit toorn zonderlinge, huppelende bewegingen, zooals men soms van gevangene Beren in het hok ziet. De honden kennen het gevaarlijke wapen van hun tegenstander zeer goed, en houden zich meestal op een eerbiedigen afstand. Slechts weinige Honden hebben den moed, het Stinkdier te grijpen en te dooden. Nooit verspilt het aangevallen dier zijn pestvocht voorbarig; het bepaalt zich tot bedreigingen, zoolang de Honden eenige schreden ver van hem verwijderd blijven.
Audubon ervoer de vreeselijkheid van het Stinkdier aan zichzelf. “Dit kleine, aardige diertje, dat er zoo onschuldig uitziet,” zegt hij, “is niettemin in staat om iederen praalhans door het eerste schot op de vlucht te jagen, en hem van angst te doen schreeuwen. Ik zelf heb eens als kleine schooljongen zulk een droevige ondervinding opgedaan. De zon was juist ondergegaan. Ik ging met eenige vrienden langzaam mijns weegs. Op eens zagen wij een allerliefst, ons geheel onbekend diertje, dat bedaard rondsloop, vervolgens staan bleef en ons aankeek, alsof het ons als een oude bekende opwachtte om ons gezelschap te houden. Het diertje zag er zoo onschuldig en aanlokkelijk uit; het hield zijn ruigen staart recht omhoog, alsof het hierbij aangevat en in onze armen naar huis gedragen wilde worden.—Ik was geheel verrukt, tastte vol blijde verwachting toe—en pats! daar schoot het duivelsche beest mij zijn pestvocht in den neus, in den mond, in de oogen. Als door den bliksem getroffen, liet ik het monster vallen en nam in doodsangst de vlucht.”
De in Zuid-Amerika levende Stinkdieren verschillen, wat de krachtige werking van hun pestvocht betreft, volstrekt niet van de Noord-Amerikaansche.
In de gevangenschap ledigen de Stinkdieren hunne klieren niet, wanneer men zich zorgvuldig wacht hen te plagen. Zij worden na korten tijd zeer tam en geraken eenigermate aan hun verzorger gewoon, ofschoon zij in ’t eerst met het achterdeel naar hem gericht zich bewegen, den staart omhoog heffend, om voortdurend gereed te zijn den vijand de volle laag te geven. Hooi is hun liefste leger. Zij bereiden zich een gemakkelijk bed en rollen zich daarop als een bal ineen. Na het eten poetsen zij zich den snuit met de voorpooten; want zij zijn zindelijk en houden hun haar steeds netjes en glad; ook laten zij hun vuil nimmer op hun leger vallen. Zij worden met vleesch gevoed; het liefst eten zij Vogels.
Het vel van den Skunk, waaraan men den onaangenamen reuk geheel kan ontnemen, vormt sedert 1860 een belangrijk handelsartikel. Ieder jaar worden ongeveer 600.000 van deze vellen (welker prijs ƒ 3.60 à ƒ 7.20 bedraagt) uitgevoerd, voornamelijk naar Rusland en Polen.
In Afrika vindt men in plaats van de Stinkdieren de Bandbunzingen, die door hun vorm en andere uitwendige eigenschappen veel op de dieren van de vorige groep gelijken; hun gebit komt echter meer met dat van de Marters dan met dat van de Stinkdieren overeen. Zij hebben behaarde zolen.
De best bekende soort van dit geslacht is de Zorilla, de Muishond van de Europeesche kolonisten in het Kaapland (Rhabdogale mustelina), een dier van 35 cM. lichaamslengte benevens 25 cM. staartlengte.
Hij is over geheel Afrika verbreid, gaat ook nog verder dan de landengte van Suez, komt in Klein-Azië voor, en wordt zelfs, naar men zegt, in de nabijheid van Konstantinopel (natuurlijk alleen aan de Aziatische zijde van de zeeëngte) aangetroffen. Bij voorkeur houdt hij zich in rotsachtige gewesten op. Hier leeft hij in spleten van het gesteente of in zelf gegraven holen onder boomen en struiken. Hij heeft een zuiver nachtelijke levenswijze; hierdoor komt het, dat hij over ’t geheel slechts zelden gezien wordt. Zijn voedsel bestaat uit kleine Zoogdieren, voornamelijk uit Muizen, kleine Vogels, vogeleieren, Amphibiën en Insecten. Niet zelden wordt hij gevaarlijk voor het pluimvee, omdat hij op de wijze van de Marters in de boerderijen sluipt en als een Bunzing moordt.
Door zijne bewegingen gelijkt hij niet op de Marters; want hij is minder behendig en moet eerder traag genoemd worden. Het klimmen verstaat hij niet, en ook voor het water heeft hij een grooten afschuw, ofschoon hij, als het zijn moet, zeer goed zwemt. Zijne afschuwelijke wapens gebruikt hij geheel op dezelfde wijze als het Stinkdier.
In de derde onderfamilie van de Marters vereenigt men de Otters (Lutridae). De hiertoe behoorende soorten, ongeveer 20 in getal, zijn gekenmerkt door den gestrekten, platten, op korte pooten rustenden romp, den platten kop met den stompen snuit, kleine, uitpuilende oogen en korte, ronde ooren, de zeer ontwikkelde zwemvliezen tusschen de teenen, den langen, spits toeloopenden, eenigszins plat gedrukten staart en het korte, stijve, gladde, glanzige haar. Hunne voor- en achterpooten hebben vijf teenen, de beide [158]middelste zijn slechts weinig langer dan de zijwaarts gerichte. In de aarsstreek komt geen klierzak voor; twee klieren monden echter naast de aarsopening uit. Door het gebit en den bouw van het geraamte geleken de Otters nog zeer op de overige Marters. Een zeer eigenaardig kenmerk, dat ook aan het geraamte zichtbaar is, levert echter de in ’t oog loopend platte kop, welks breede schedel zich aan het voorhoofd sterk versmalt, en die in een korten snuit eindigt.
De Otters bewonen de rivieren en de zee; zij zijn over bijna alle deelen der aarde, met uitzondering van Australië en de Poolgewesten, verbreid. Slechts door den nood gedwongen verwijderen zij zich van het water; ook dan doen zij dit alleen met de bedoeling om een ander water op te zoeken. Zij zwemmen en duiken meesterlijk, kunnen langen tijd onder water blijven, loopen ondanks hunne korte pooten tamelijk snel, zijn sterk, moedig en koen, verstandig en geschikt om getemd te worden; bijna overal leven zij echter op gespannen voet met den mensch, omdat zij dezen zooveel nadeel doen, dat de kostbare pels, die zij leveren, daarvoor op lange na geen vergoeding schenkt.
Europa dient tot woonplaats aan een enkele soort van deze onderfamilie, de Otter of Vischotter (Lutra vulgaris), een Watermarter van ruim 1.2 M. lengte, waarvan 40 à 43 cM. op den staart komen. De kop is langwerpig rond, de snuit afgerond, de oogen klein maar vurig; de romp is vrij slank, maar plat, de staart meer of minder rondachtig, aan de spits sterk versmald; de zeer korte pooten, welker teenen met elkander verbonden zijn door zwemvliezen, die zich tot aan de klauwen uitstrekken, worden met de geheele zool op den grond gezet. Een dichte en kort aanliggende beharing, die uit stevig, stijf, glanzig bovenhaar van donkerbruine kleur bestaat, bedekt het lichaam; alleen aan de onderdeelen wordt de haarkleur iets lichter; onder den hals en aan de zijden van den kop gaat zij over in witachtig grijsbruin, terwijl de in ’t haar verborgen rand van ’t oor een lichtbruine kleur heeft; een lichte, wegsmeltende, witachtige vlek bevindt zich boven het midden van de onderlip; enkele onregelmatige, zuiver witte of witachtige vlekjes komen aan de kin en tusschen de onderkaakshelften voor. Sommige exemplaren hebben eer een grijsbruine dan een donkerbruine kleur.
Onze Vischotter bewoont geheel Europa en bovendien het grootste gedeelte van Noord- en Middel-Azië; in oostelijke richting strekt zijn verbreidingsgebied zich uit tot aan den mond van den Amoer, zuidoostwaarts minstens tot aan de noordwestelijke gedeelten van den Himalaja. In de Poolgewesten dringt hij, naar het schijnt, niet ver noordwaarts door, toch vindt men hem, hoewel zelden, ook nog in Lapland; in Siberië komt hij niet binnen den Poolcirkel voor. In Indië, China en Japan wordt hij door nauw verwante soorten vervangen, in Afrika en Amerika door soorten, die men tot afzonderlijke onder-geslachten brengt. In Middel- en Zuid-Europa bewoont hij elk water, dat hem voedsel belooft, zelfs rivieren en beken van de volkrijkste gedeelten van sterk bevolkte staten; in Middel-Azië ontbreekt hij evenmin op plaatsen die voor hem geschikt zijn. De Indische Otter gaat zelfs in brak water en zeewater, leeft in de monden van rivieren en bezoekt nu en dan de zee.
De Vischotter was voorheen in de groote en kleine wateren van ons geheele land vrij algemeen; hij wordt echter elk jaar zeldzamer en is in vele streken reeds geheel uitgeroeid. Het meest houdt hij van rivieren, welker oevers tot op grooten afstand met bosch begroeid zijn. Hier woont hij in onderaardsche gangen, die geheel naar zijn smaak en in overeenstemming met zijne gewoonten ingericht zijn. De ingang van het hol bevindt zich steeds onder water, gewoonlijk ½ M. onder den waterspiegel. Van hier gaat een ongeveer 2 M. lange gang in schuinsche richting naar boven, en komt uit in een ruime kamer, die geregeld met gras bekleed en steeds droog gehouden wordt. Een tweede, enge gang loopt van de kamer naar den bovenrand van den oever, en doet als luchtververschingskanaal dienst. Steeds heeft de Otter verscheidene woningen, tenzij het water, waarin hij zich ophoudt, buitengewoon rijk aan Visschen is, zoodat hij geen groote zwerftochten behoeft te ondernemen. Bij hoogen waterstand, als zijn hol overstroomd wordt, zoekt hij een schuilplaats op nabijgelegen boomen of in holle stammen, en rust hier uit; ook ontspant hij zich hier, als hij van zijn jachtterrein, van ’t water, terugkomt.
Aan eigenaars van vischwaters en aan hartstochtelijke hengelaars geeft de Otter, door de groote schade die hij aanricht, veel stof tot ergernis; voor den natuuronderzoeker levert hij echter een zeer aantrekkelijk onderwerp van studie op. Het leven van dit dier is zoo eigenaardig, dat het iederen vriend der natuur moet boeien. Aan den Vischotter is alles merkwaardig: zijn handel en wandel in ’t water, zijne bewegingen, de wijze waarop hij zich voedsel verschaft, en zijne geestelijke vermogens. Ontegenzeggelijk is hij een van de belangwekkendste dieren van ons werelddeel. Dat hij een echt waterdier is, ziet men dadelijk, ook als hij zich op het land bevindt. Wegens zijne korte pooten gelijkt zijn gang, die echter volstrekt niet langzaam is, op het kruipen van een Slang.
Geheel anders beweegt hij zich in ’t water, zijn eigenlijke woonplaats, die hij bij de geringste aanleiding tot vluchten tracht te bereiken, om het gevaar, dat hem te land bedreigt, te ontgaan. De bouw van zijn lichaam stelt hem in staat om op een onovertreffelijke wijze te zwemmen en te duiken: het slangvormige, breede lichaam met de korte, door groote zwemvliezen in krachtige roeiorganen veranderde voeten, de gespierde en tamelijk lange staart, die uitmuntend als roer gebruikt kan worden, en de gladde, glibberige pels—al deze eigenschappen te zamen genomen maken het snel doorklieven van het water mogelijk. Voor het grijpen van den buit dient hem het scherpe, voortreffelijke en krachtige gebit, dat het eenmaal gevatte voorwerp, hoe glad en glibberig het ook zij, nooit weder loslaat. In den winter, als het water met een ijskorst bedekt is, zoekt hij de gaten in het ijs op, waardoor hij zich te water begeeft en die hij weer opzoekt om adem te halen. Zulke wakken of bijten weet hij zonder zich ooit te vergissen weer terug te vinden; even behendig is hij in het ontdekken van andere wakken gedurende zijn tocht onder het ijs. Een gat in ’t ijs, dat groot genoeg is om zijn neus er door te steken en waardoor hij dus lucht kan krijgen, is voldoende om hem in staat te stellen tot het jagen in het toegevroren water.
In de vrije natuur hoort men de stem van den Vischotter veel minder dikwijls, dan van het gevangen dier, dat veel vaker aanleiding vindt tot opwinding. Als hij zich recht op zijn gemak gevoelt, hoort men hem zacht grinniken; het geschreeuw, dat men van hem verneemt, als hij honger heeft, of wanneer men zijn eetlust prikkelt, klinkt als de dikwijls en snel achtereenvolgens herhaalde klank “gierk”; het is zoo [160]schel, dat de ooren er zeer van doen; een krijschend geschreeuw verraadt toorn, een helder en welluidend gefluit verliefdheid.
De zinnen van den Vischotter zijn zeer scherp; hij kijkt, luistert en speurt uitmuntend. Reeds op een afstand van verscheidene honderden schreden bemerkt hij de nadering van een mensch of van een Hond; zulk een verschijning is voor hem steeds een reden om ten spoedigste naar het water de wijk te nemen. De onophoudelijke vervolgingen, waaraan hij is blootgesteld, hebben hem zeer sluw en voorzichtig, maar ook zeer listig gemaakt, en zoo komt het, dat men dagen lang op hem loeren kan zonder hem waar te nemen. In den regel gaat hij eerst na zonsondergang op de vischvangst uit, waarmede hij zich gedurende den nacht bezig houdt, het liefst en het ijverigst bij helder maanlicht. Bij zulke jachten nadert hij de menschelijke woningen niet zelden tot op een afstand van weinige schreden, trekt ook geregeld door buurtschappen die aan groote rivieren of stroomen liggen, meestal zonder dat men van zijn aanwezigheid iets bemerkt.
Oude Vischotters leven gewoonlijk afgezonderd; oude wijfjes zwerven echter langen tijd met hare jongen rond, of voegen zich bij andere wijfjes of tegen den paartijd bij de wijfjes en mannetjes, die dan gezamenlijk op de vischvangst gaan. Steeds zwemmen zij den stroom op, en zoeken dezen niet zelden tot op mijlen afstand van hunne woningen terdege af; tevens bevisschen zij tot op een afstand van een mijl van hunne woningen alle rivieren, beken en vijvers, die in de hoofdrivier uitmonden of met haar in gemeenschap staan.
In het water speelt de Vischotter de rol, die op het land den Los en den Vos gezamenlijk ten deel is gevallen. In ondiep water drijft hij de Visschen in de inhammen bijeen om hen het vluchten te verhinderen en ze des te gemakkelijker te vangen, of noopt hen, door meermalen met den staart op het water te slaan, zich in gaten van den oever of onder steenen te verschuilen, waar zij hem dan zeker ten buit vallen.
De Vischotter voedt zich ook met Kreeften, Waterratten, kleine en zelfs groote Vogels; hoewel Visschen, vooral Forellen, zijn lievelingsspijs zijn.
Een bepaalden bronsttijd heeft de Otter niet; want men vindt in elke maand van het jaar jongen. Negen weken na den paartijd, bij ons gewoonlijk in Mei, werpt het wijfje op een veilig, d. i. onder oude boomen of dikke boomwortels gelegen, hol aan den waterkant op een zacht en warm leger van gras 2 à 4 blinde jongen. De moeder betoont hun veel liefde en verpleegt ze met de grootste zorgvuldigheid. In het derde levensjaar zijn zij volwassen.
Jonge, uit het nest genomen Vischotters, die men met melk en brood gevoed heeft, kunnen zeer tam worden. De Chineezen gebruiken een soort van dit geslacht om voor hen Visschen te vangen; ook in Europa heeft men meermalen Vischotters voor dit doel afgericht.
Een tamme Otter is een zeer aardig en gezellig dier. Hij leert zijn meester spoedig kennen en volgt hem eindelijk als een trouwe Hond op al zijn wegen. Men kan hem zoozeer aan melkspijzen en plantaardig voedsel gewennen, dat hij deze bijna liever eet dan vleesch; dit kan zelfs zoo ver gaan, dat hij Visschen in ’t geheel niet meer aanraakt.
“Een welbekend jager,” verhaalt Wood, “bezat een Otter, die uitmuntend gedresseerd was. Als zijn naam, Neptunus, geroepen werd, antwoordde hij dadelijk, en kwam op die roepstem af. Reeds in zijn jeugd toonde hij een buitengemeen verstand, en met de jaren namen zijn leerzaamheid en tamheid aanmerkelijk toe. Hij liep vrij rond, en mocht naar welgevallen visschen. Soms voorzag hij geheel alleen de keuken met de opbrengst van zijn jacht; dikwijls besteedde hij hieraan het grootste deel van den nacht. Des morgens stond Neptunus steeds op zijn post; ieder vreemdeling zag dan met verwondering dit vreemdsoorten wezen te midden van de verschillende Staande Honden en Windhonden, waarmede hij in de grootste vriendschap leefde. Zijn bekwaamheid voor de jacht was zoo groot, dat zijn roem van dag tot dag toenam, en dat de buren van den eigenaar dikwijls den wensch uitspraken, dat hij hun het dier voor een of twee dagen zou leenen, opdat het voor hen een aantal goede Visschen zou vangen.”
De Vischotter wordt wegens de groote verwoestingen, die hij aanricht, onophoudelijk zonder genade vervolgd. Wegens zijn sluwheid zijn vele wijze van jagen, die men anders zou kunnen volgen, te langdurig of onmogelijk. Het is moeielijk, een Otter op den “aanstand” (d. i. van een schuilhoek uit) te dooden, want als hij er de lucht van krijgt, dat een mensch in de nabijheid is, komt hij niet te voorschijn. In den winter levert dit jachtbedrijf gunstiger uitkomsten op, vooral als men in de nabijheid van de wakken het dier opwacht. Het meest vangt men den Otter in een klem, dien men vóór de plaats waar hij het water verlaat, zoo in het water legt, dat het werktuig ongeveer 5 cM. onder den waterspiegel ligt. Het wordt geheel met eendenkroos bedekt. Als men zulk een val aanbrengen kan in een beek of sloot, waardoor het dier gedurende het visschen gewoon is van den eenen vijver naar den anderen te gaan, dan is de uitslag nog zekerder. De weg, dien de Otter volgen moet, wordt dan door palen op zulk een wijze vernauwd, dat hij over het ijzer heen loopen moet. Op grootere meren en vijvers vervolgt men hem in lichte schuiten, en schiet op hem, zoodra hij boven komt om adem te scheppen. De opstijgende luchtblazen verraden den weg, dien hij onder water aflegt, en geven den jagers de richting aan, die zij volgen moeten. In diep water kan men deze wijze van jagen niet toepassen, omdat de doode Otter als een steen naar den bodem zinkt, en dus verloren gaat; want, wanneer hij half verrot weer boven komt, is zijn vel natuurlijk niet bruikbaar meer. In rivieren, waar vele Otters wonen, kan men nog een andere wijze van jagen in praktijk brengen. Men spant in alle stilte groote netten dwars door de rivier, en laat den Otter opjagen door de voor dit doel afgerichte Otterhonden. Verscheidene met geweren en spiesen gewapende personen staan bij de netten, of gaan, zoo dit mogelijk is, met de Honden in de rivier mede. Zij trachten het dier te schieten of te spietsen, en dragen het daarna trotsch op de spiesen naar huis. Zoo jaagt men den Otter vooral in Schotland, maar ook in Duitschland, waar vele jagers zich hierdoor een grooten naam verworven hebben. De gevangen Otter sist en blaast vreeselijk, verdedigt zich tot den laatsten ademtocht, en is dan ook zeer gevaarlijk voor onvoorzichtige Honden, daar hij dezen niet zelden de beenderen van de pooten stukbijt. Geoefende Otterhonden weten trouwens dergelijke aanvallen te ontwijken, en hebben er slag van hun wild spoedig te overmeesteren. Op ’t oogenblik van den dood laat de Otter klagende en kermende geluiden hooren.
Het ottervel wordt algemeen gebruikt voor het boorden van pelzen en andere winterkleederen; in [161]Zuid-Duitschland maakt men er de zoogenaamde ottermutsen van, die in Hessen, Beieren en Zwaben door mannen en vrouwen gedragen worden, in Noord-Duitschland vervaardigt men er pelskragen en dergelijke bontwaren van, in China randen van mutsen; in Kamtschatka eindelijk dient voor het inpakken van het kostbare sabelbont het ottervel, omdat men meent dat het alle vochtigheid tot zich trekt, en daardoor den duren inhoud haar volle waarde doet behouden. Van de staartharen worden schilderspenseelen en van de fijne wolharen fraaie en duurzame hoeden gemaakt.
Onze Vischotter en verscheidene van zijne verwanten komen op sommige plaatsen tijdelijk ook wel in de zee voor; één soort van de onderfamilie is echter geheel en al een zeebewoner. De Zeeotter of Kalan (Enhydris lutris), vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, vormt misschien een overgang van de Otters tot de Robben. De kop is wel is waar nog eenigszins afgeplat, maar toch rondachtiger dan bij de Zoetwater-Otters, de hals zeer kort en dik, de romp rolrond; de korte, dikke, samengedrukte staart loopt wigvormig uit en is dicht behaard. De voorpooten verschillen van die van den Rivierotter alleen door hunne korte teenen, die door een eeltachtige, van onderen naakte huid verbonden zijn en kleine, zwakke klauwen hebben. De achterste ledematen echter gelijken veel op vinnen, minstens evenveel als die van de Zeehonden, van welker achterste vinvoeten zij zich onderscheiden, doordat de teenen trapsgewijs van binnen naar buiten langer worden. In vele opzichten gelijken de achterpooten van den Zeeotter op die van den Bever, hoewel zij van boven en van onderen met korte, dichte, zijdeachtige haren bezet zijn. Het bovenhaar bestaat uit lange, stijve, zwartbruine haren met witte spitsen, waardoor de zwartbruine vacht van het dier wit gesprenkeld is. Bovendien zijn er uiterst fijne wolharen. De jonge dieren hebben een lange, grove, witte of bruinachtig grijze beharing, die de fijne bruine wol volkomen bedekt. Volwassen Zeeotters bereiken een totale lengte van minstens 1.5 M., waarvan ongeveer 30 cM. op den staart komen, en een gewicht van 30 à 40 KG.
Het verbreidingsgebied van den Zeeotter is beperkt tot het noordelijke gedeelte van den Stillen Oceaan, waar het in ’t noorden ongeveer door de eilandenketen van de Aleoeten en het Bering-eiland begrensd wordt. Langs de Amerikaansche kust gaat hij verder zuidwaarts dan langs de Aziatische, nl. tot 28° N.B.; ook hier wordt hij echter van jaar tot jaar zeldzamer.
De beste beschrijving van den Zeeotter is gegeven door Steller, die in 1741 met Bering op het Bering-eiland schipbreuk leed, en uitmuntend in de gelegenheid was om het dier waar te nemen. “De huid van den Zeeotter,” zegt Steller, “is los verbonden met het vleesch en beweegt zich gedurende het loopen voortdurend; zijn beharing overtreft door lengte, schoonheid en zwartheid van kleur het haar van alle Rivierbevers zoozeer, dat deze met hem niet vergeleken kunnen worden. De beste vellen worden in Kamtschatka met 30, te Jakoetsk met 40, aan de Chineesche grens echter, waar zij tegen waren worden ingeruild, met 80 à 100 roebels betaald. Het vleesch is vrij goed eetbaar en smakelijk.
“Ook gedurende zijn leven is de Zeeotter een fraai en aardig dier; hij is vroolijk en grappig van aard en bovendien zeer aanhalig en verliefd. Als men hem ziet loopen, overtreft de glans van zijn beharing die van het zwartste fluweel. Het liefst liggen deze dieren familiesgewijs bijeen: het mannetje met het wijfje, de half volwassen jongen en de zeer kleine zuigelingen. De liefde van de ouders voor hunne jongen is zoo groot, dat zij zich voor hen aan het meest klaarblijkelijke doodsgevaar blootstellen, en als zij hun ontnomen worden, bijna als een klein kind luid beginnen te weenen. Ook trekken zij zich dit verlies zoo sterk aan, dat zij, naar wij uit tamelijk betrouwbare voorbeelden opmaakten, in 10 à 14 dagen zoo mager worden als een geraamte, ziek en zwak worden, en ook van het land niet wijken willen. Men ziet ze het geheele jaar door met jongen. Zij werpen er slechts één en doen dit op het land. Het wordt met open oogen en met een volledig gebit geboren. De wijfjes dragen het jong in den bek; in de zee echter gaan zij op den rug liggen en houden het jong tusschen de voorpooten, zooals een moeder haar kind in de armen houdt. Zij spelen er mede, zooals een liefderijke moeder zou doen, werpen het omhoog en vangen het als een bal op, stooten het in ’t water, opdat het zwemmen zal leeren, en nemen het, als het vermoeid geworden is, weer bij zich en kussen het als een mensch.
“Het voedsel van den Zeeotter bestaat uit Zeekreeften, Schelpdieren, kleine Visschen, minder dikwijls uit [162]waterplanten of vleesch. Ongetwijfeld zou men ze kunnen temmen, indien men zich de kosten wilde getroosten, die aan hun overbrenging naar Rusland verbonden zijn; waarschijnlijk zouden zij zich hier in een vijver of rivier voortplanten. Want het zeewater is voor hun welzijn niet volstrekt noodig; ik heb gezien, dat zij zich verscheidene dagen achtereen op eilanden en in kleine rivieren ophielden. Nog moet ik doen opmerken, dat wij aan dit dier veel te danken hebben, daar het bijna 6 maanden lang ons uitsluitend voedsel is geweest, hetwelk een heilzamen invloed heeft gehad op onze scorbutlijders.
“De bewegingen van den Zeeotter zijn buitengewoon bevallig en vlug. Zij zwemmen uitmuntend en loopen zeer snel; men kan zich geen schooner schouwspel voorstellen dan het zien loopen van dit dier, dat als ’t ware met zwarte, glanzige zijde bekleed is. Ook is het merkwaardig, dat deze dieren des te vlugger, sluwer en vaardiger zijn, naarmate zij een fraaiere vacht hebben. De geheel witte dieren, die waarschijnlijk een zeer hoogen ouderdom bereikt hebben, zijn buitengewoon sluw en laten zich bijna niet vangen. Bij het slapen op het land liggen zij gekromd als Honden. Als zij uit de zee komen, schudden zij zich af en maken zich met de voorpooten schoon als de Katten. Zij loopen zeer vlug, maar maken vele omwegen. Als hun de weg naar zee afgesneden wordt, zetten zij een hoogen rug als de Katten, sissen en bedreigen den vijand met een aanval. Zoodra men hen echter een slag op den kop geeft, vallen zij voor dood neder en bedekken de oogen met de pooten.
“In Juli of Augustus verharen de Zeeotters, hoewel in geringe mate, en worden dan een weinig bruiner. De beste vellen zijn die, welke in de maanden Maart, April en Mei buit gemaakt zijn; zij gaan meestal naar China. In Kamtschatka kent men geen grooter staatsie dan een kleed, vervaardigd van aaneengenaaide, witte Rendier-vellen en met Otterbont afgezet. Eenige jaren geleden droeg iedereen daar nog kleederen van Zeeottervellen; dit is echter opgehouden sedert zij zoo duur geworden zijn; bovendien acht men thans in Kamtschatka de Hondevellen mooier, warmer en duurzamer.”
De Zeeotter is door de felle vervolging, waaraan het wegens zijn kostbare vacht is blootgesteld, niet alleen zeer zeldzaam, maar ook uiterst schuw geworden zoodat men hem moeielijk kan naderen. Pechuel-Loesche, die 25 jaar geleden den Zeeotter waarnam bij de (tot de Aleoeten behoorende) eilanden Amoekta en Segoeam, en er nu en dan jacht op maakte, verhaalt, dat dit waakzame dier zich door schepen of booten, zelfs wanneer zij bedaard voortzeilen, hoogst zelden tot op een afstand van een geweerschot laat naderen. De niet onmiddelijk gedoode dieren gaan in den regel verloren, wanneer men ze niet aanhoudend vervolgen, en, zoodra zij bovenkomen, opnieuw schieten kan. Met één enkele boot levert zulk een jacht weinig kans op succes, want het dier kan ruim een kwartier onder water blijven, en komt dan dikwijls op een andere plaats, dan waar het verwacht werd, weer boven.
De jacht heeft op verschillende wijzen plaats. Bij min of meer stil weder varen de jager in hunne “bidarkas,” die een lange lijn beslaan, over de zee, tot zij een Otter bespeuren. Zoodra deze onderduikt, vormen de schuiten een kring rondom de plaats waar het dier verdwenen is, en kijken de jagers scherp uit. De Otter wordt, als hij zich opnieuw vertoont, door het werpen met speren en een gillend geschreeuw dadelijk naar de diepte teruggedreven; om deze plaats wordt nogmaals een kring gevormd, en deze handelwijze wordt voortgezet, totdat, de Otter, wien niet genoeg tijd gelaten is om behoorlijk te ademen, vermoeid wordt en door den naastbijzijnden jager wordt buit gemaakt. Zulk een jacht kan 2 à 3 uren duren, voorzoover zij niet door een goed gemikte speer spoediger ten einde wordt gebracht. Op deze wijze verkrijgen de jagers in 3 maanden, als het geluk hun zeer dienstig is, misschien 40 à 50 Otters; ieder van deze dieren heeft voor hen een waarde van minstens 120 gulden.
Enkele jagers trachten de dieren ook van het land uit te schieten; zij ontvangen hiertoe van de handelaars uitmuntende geweren. Bij stormachtig weder loopt de jager op de rotsen, die onder den wind gelegen zijn, en tracht den eersten den besten Otter, die aan gindsche zijde van de branding in stiller water te voorschijn komt, een kogel door den kop te jagen. Het geraas van de branding, het omhoogspattende schuim verhinderen het zoo voorzichtige dier het dreigende gevaar te herkennen, zoodat de volhardende schutter het den eenen kogel na den anderen kan toezenden. Wanneer hij eindelijk het dier getroffen heeft, gaat hij geduldig zitten, om af te wachten, dat de wind en de golven hem den kostbaren buit toevoeren. De gevaarlijkste en meest opwindende wijze van jagen is echter het “otterslaan”, daar dit bedrijf tegenwoordig alleen kan uitgeoefend worden op plaatsen en onder omstandigheden, die voor den jager bijna onoverkomelijke bezwaren opleveren. Bij storm worden n.l. de Zeeotters op de afgelegene, eenzame klippen, waar zij zich nog veilig wanen voor den mensch, door de al hooger stijgende branding in hun rust gestoord, en zien zij zich genoodzaakt, te midden van de rotsen hooger op te klimmen, dan zij gewoon zijn te doen. Hoogst vermetele jagers wagen hun leven om de dieren, die voor de branding teruggeweken zijn, op hunne hoogere rustplaatsen te overrompelen. Als de reis naar deze klippen gunstig afloopt, stappen zij aan de lijzijde aan land, klimmen onder den wind naar boven en dooden met knotsslagen de dieren, die zij daar vinden. Het gehuil van den storm, het geloei van de branding verdooft het gedruisch, dat de jagers mogelijkerwijze maken; de regen of de nevel verhindert de dieren het gevaar, dat hun bedreigt, bijtijds op te merken. Op deze wijze hebben twee jagers eens in minder dan één uur 78 Zeeotters buit gemaakt.
Als de jacht voortgezet wordt op de wijze, waarop zij tot dusver plaats had, en er geen bepalingen worden gemaakt om haar te beperken, is het te vreezen, dat de Zeeotter binnen een niet zeer lang tijdsverloop uitgeroeid zal zijn, en, evenals de Zeekoe van Steller, weldra tot de dieren zal behooren, die wij als ’t ware voor onze oogen van de aarde hebben zien verdwijnen.
Onder de dieren van een beestenspel zijn er steeds eenige, waarop de aandacht van het kijkgrage publiek meer in ’t bijzonder gevestigd wordt door de uitlegging van den op een fooi belusten oppasser. Deze zal zich steeds beijveren om de bedoelde dieren, de Hyenas (Hyaenidae), voor te stellen als ware monsters, en haar de vreeselijkste eigenschappen toe te dichten. Moordzucht, roofgierigheid, wreedheid, bloeddorst, arglistigheid en valschheid zijn gewoonlijk niet eens de ergste beschuldigingen, die de man tegen de Hyenas inbrengt; hij zal er bijvoegen, dat zij de graven openen, en de lijken verslinden, en hierdoor een zeer gerechtvaardigd afgrijzen opwekken in de gemoederen van alle toeschouwers, die met de levenswijze dezer [163]dieren onbekend zijn. Tot dusver is de wetenschap er niet in geslaagd, deze onware voorstellingen te doen verdwijnen; ten spijt van de moeite, die velen aangewend hebben om juistere begrippen te verbreiden, vinden de genoemde, sinds overouden tijd opgedischte fabels ook thans nog geloof.
Er zijn weinig dieren, welker levensgeschiedenis met zooveel wondersprookjes en verbazingwekkende overleveringen opgesierd is geworden, als die der Hyenas. Reeds de ouden hebben de ongeloofelijkste dingen van haar verteld. Men beweerde, dat de Honden hun stem en hunne zinnen verloren, zoodra de schaduw van een Hyena op hen viel; men verzekerde, dat deze afgrijselijke dieren de stem van den mensch nabootsen, om hem tot zich te lokken, plotseling te overvallen en te vermoorden. Het merkwaardigste van het geval is, dat deze verhalen weerklank vonden bij alle volken, die het verbreidingsgebied van de Hyenas bewonen. Zoo vindt men b.v. bij de Arabieren tal van sagen, die op deze dieren betrekking hebben. Zij houden het voor zeker en gewis, dat menschen door het eten van Hyena-hersens razend worden; zij begraven den kop van het gedoode Roofdier, om aan boosaardige toovenaars de gelegenheid tot het verrichten van bovennatuurlijke bezweringen te benemen. Zij zijn er zelfs vast van overtuigd, dat de Hyenas niets anders zijn dan vermomde toovenaars, die over dag in menschelijke gedaante rondwandelen, maar des nachts in Hyenas veranderen om alle rechtvaardigen te benadeelen. Mij zelf hebben zij verscheidene malen en met aandrang den raad gegeven, niet op Hyena’s te schieten, waarbij mij griezelige verhalen werden gedaan over de macht der op deze wijze gemaskerde helsche geesten.
Het sprookje en de overlevering zoeken steeds de voor haar passende gestalten uit. Een dier, waarvan vele wonderbaarlijke verhalen gedaan en geloofd worden, moet wel iets vreemdsoortigs in zijn gedaante hebben. Dit vinden wij dan ook bij de Hyenas bevestigd. Zij gelijken op Honden en verschillen toch in ieder detail van hen; hun uitzicht is volstrekt niet aanlokkelijk, maar beslist terugstootend. Alle Hyenas zijn leelijk. Enkele onderzoekers hebben ze beschouwd als middelvormen tusschen Honden en Katten; wij kunnen ons met deze zienswijze niet vereenigen, omdat de Hyenas een geheel bijzondere, eigenaardige gedaante hebben. De romp is gedrongen, de hals dik, de kop groot, de snuit krachtig en leelijk. De kromme voorpooten zijn langer dan de achterpooten, waardoor de ruglijn een hellenden stand verkrijgt; alle voeten zijn met vier teenen voorzien. De ooren zijn slechts dun behaard en onedel van vorm; de oogen zijn scheef geplaatst, fonkelen verdacht en hebben een onaangename, onvaste, wantrouwen wekkende uitdrukking. De dikke, schijnbaar stijve hals, de ruig behaarde staart, die niet voorbij het hielgewricht reikt, en de langharige, losse, ruige vacht, die zich langs den rug verlengt tot manen, die op varkensborstels gelijken, de doffe, nachtelijke kleur der haren: dit alles draagt bij tot den onaangenamen indruk, dien het geheele dier maakt. Bovendien zijn alle Hyenas nachtdieren, hebben een onaangename, wanluidende krijschende stem, die werkelijk soms op een afgrijselijk gelach gelijkt; zij zijn gulzig, vraatzuchtig, verbreiden een onaangenamen reuk, maken geen andere dan onedele, bijna hinkende bewegingen, en hebben ook in andere opzichten gewoonlijk iets vreemdsoortigs in hun wezen: kortom, men kan ze onmogelijk schoon noemen. Bij vergelijking van deze dieren met hunne verwanten merkt men nog andere eigenaardigheden op. Uit hun gebit blijkt, dat zij geen ander dan dierlijk voedsel gebruiken. De buitengewone stevigheid van de lompe tanden stelt hen in staat om partij te trekken van hetgeen andere vleescheters overgelaten hebben en de stevigste beenderen te verbrijzelen. De snijtanden zijn zeer ontwikkeld, de hoektanden stomp kegelvormig, de kleine kiezen onderscheiden zich door hun sterk ingedrukte kroon, de scheurkiezen door hun massieve ontwikkeling. Krachtige kauwspieren, groote speekselklieren, een met hoornachtige papillen bezette tong, een wijde slokdarm en eigenaardige klieren in de nabijheid van de aarsopening zijn verdere kenmerken van deze dieren.
Het verbreidingsgebied van de Hyenas is zeer uitgestrekt; het omvat—waarschijnlijk met uitzondering van de tusschen de keerkringen gelegen landen van het westen—geheel Afrika en Zuid-Azië tot aan den golf van Bengalen, maar niet de verder oostwaarts gelegen landen en evenmin Ceylon. Onze dieren houden niet van geslotene en met uitgestrekte bosschen bedekte, maar van opene, steenachtige landschappen met gras, struiken en kleine bosschen, doch ook van echte steppen en zelfs van woestijnen. Over dag ontmoet men ze alleen dan, wanneer zij toevallig opgejaagd worden; de zon moet ondergegaan zijn, voordat zij er aan denken om uit te gaan. Dan eerst verneemt men het gehuil van de Hyenas, die ieder afzonderlijk of tot kleine gezelschappen vereenigd rondzwerven, en op buit of op den afval van den maaltijd van andere Roofdieren belust zijn. Zoodra de eene haar afschuwelijk nachtgezang laat hooren, zijn de andere gewoon in te vallen. De stem van de Gestreepte Hyena is zeer wanluidend, maar niet zoo afkeerwekkend, als men haar wel eens heeft voorgesteld: heesche geluiden wisselen af met hoogklinkende, krijschende met murmelende of knorrende. Daarentegen onderscheidt zich het gehuil van de Gevlekte soort door zijn overeenkomst met een inderdaad ijzingwekkend gelach. Wie deze geluiden voor de eerste maal hoort, kan een lichte huivering moeielijk onderdrukken, en de onbevooroordeelde onderzoeker herkent hierin dadelijk een van de voornaamste redenen van het ontstaan der verschillende sagen over onze dieren. Het is zeer waarschijnlijk, dat de Hyenas elkander met hare nachtgezangen tot een bijeenkomst uitnoodigen; ook schijnt het zeker te zijn, dat het gehuil in een streek oogenblikkelijk verstomt, zoodra een der medewerkers aan dit nachtelijk concert het een of ander te eten heeft gevonden. Zoolang de nacht duurt, zwerven deze dieren rond en zijn voortdurend in beweging; zij komen zelfs onbeschroomd in dorpen en steden, zonder zich aan de Honden te storen, en keeren des morgens naar hunne schuilhoeken terug.
Bij hunne rooftochten worden de Hyenas zoowel door den reuk als door het gehoor en het gezicht geleid. Even goed als door een gewond dier, een kreng, het lijk van een mensch, worden deze leelijke gasten ook aangelokt door een kudde Schapen, Geiten of Runderen, die binnen een omheining zijn opgesloten; zij zwerven dan rondom het dichte staketsel, waardoor zij niet kunnen heendringen. Zoodra zij de lucht gekregen hebben van een buit, verstommen zij, en draven nu zoo onhoorbaar mogelijk (want tot sluipen zijn zij niet in staat) met korte tusschenpoozingen steeds naderbij; zij loeren, luisteren en speuren telkens als zij stilstaan, en zijn ieder oogenblik bereid om weder de vlucht te nemen. De Gevlekte soort is iets moediger dan de Gestreepte; in verhouding tot haar grootte is zij echter nog altijd erbarmelijk lafhartig en vreesachtig. Wanneer de Hyenas geen dood dier kunnen vinden, stellen zij zich gewoonlijk hiervoor schadeloos [164]door dieren aan te vallen, die zich niet voldoende verdedigen kunnen; zij richten daarom vooral onder de zwakste huisdieren schade aan. Maar ook met deze beperking van haar werkzaamheid zijn de door haar veroorzaakte nadeelen soms zeer belangrijk. Selous verloor door haar in Zuid-Afrika twee sterke Ezels, van welke hij alleen de schedels terugzag; een andere keer vraten zij een ’s avonds door hem geschoten Leeuwin ’s nachts gedeeltelijk op. In allen gevalle wagen zij den strijd met gezonde, levende dieren alleen dan, als zij geen zieke of afgematte dieren en geen krengen kunnen vinden.
In sommige omstandigheden worden zij echte jachtdieren, vervolgen en jagen des nachts Antilopen, werpen ze ter aarde, evenals de Wolven met hun prooi doen, bijten ze in den hals, tot zij dood zijn, en vreten ze op. Zulke jachtbedrijven moeten echter als uitzonderingen beschouwd worden; in alle omstandigheden geven zij aan krengen de voorkeur. Om ieder dergelijk voorwerp is weldra een groot gezelschap Hyenas aan den disch vereenigd; haar gedrag bij zulk een gastmaal is bijna niet te beschrijven. Haar vraatzucht grenst aan het wonderbaarlijke; zij zijn de Gieren onder de Zoogdieren. Onder het eten vergeten zij alles, zelfs haar gewone onverschilligheid jegens elkander; zeer dikwijls gebeurt het, dat de dischgenooten onderling in hevigen strijd geraken; door het heesche geschreeuw, schel gekrijsch en afschuwelijk gelach, dat daarbij vernomen wordt, zou een bijgeloovig mensch waarlijk op het denkbeeld komen, dat alle duivels uit de hel losgebroken en hier bijeengekomen waren.
Hoewel de Hyenas door het verslinden van afval nuttig zijn, wordt de schade, die zij onder het vee aanrichten, door dit geringe nut op lange na niet vergoed; veel beter dan door haar worden de doode dieren door de werkzaamheid van sommige Vogels en Insecten uit den weg geruimd.—De karavanen, die door de steppen en woestijnen trekken, worden steeds gevolgd door een of minder groot aantal Hyenas, die als ’t ware vooruitzien, dat eenige twee- of viervoetige leden van deze expedities haar ten deel zullen vallen.
Dat de Hyenas ook menschen aanvallen, wordt dikwijls beweerd en ook betwist. Van de Gestreepte Hyena zijn geen feiten van dezen aard bekend geworden; van de Gevlekte heeft men ze echter zoo vaak bericht, dat ook in dit opzicht haar gevaarlijkheid boven allen twijfel verheven is. Wel rooft zij meestal kinderen, en waagt gewoonlijk alleen dan een strijd met volwassenen, wanneer deze ziek of afgemat zijn, en wanneer zij slapen; in sommige gevallen overviel zij echter weerbare mannen. In eenige streken van Afrika wordt zij daarom als een ware landplaag beschouwd, vooral daar waar zij in groote menigte voorkomt. Wegens de schade, die deze Roofdieren aanrichten, worden zij door de Europeesche kolonisten en ook door inboorlingen van vele stammen vrij geregeld vervolgd. Men schiet ze, vangt ze in strikken, vallen en kuilen en vergiftigt ze met trychnine. Hyenas, die op zeer jeugdigen leeftijd gevangen zijn, kunnen gemakkelijk getemd worden en worden niet zelden zeer aanhankelijk; zij verdragen de gevangenschap zeer goed, maar worden, op hoogeren leeftijd gekomen, dikwijls blind.
In de voorwereld waren de Hyenas over een veel grooter deel van de aarde verbreid dan tegenwoordig; toen kwamen zij ook in Middel-Europa veelvuldig voor, zooals uit op vele plaatsen gevonden beenderen en uit de goed geconserveerde uitwerpselen dezer dieren ten duidelijkste blijkt. Tegenwoordig bestaan, voor zoover men weet, nog vier soorten van deze familie, de drie echte Hyenas en de Aardwolf, die als een middelvorm tusschen haar en de familie der Civetkatten beschouwd mag worden.
De Gestippelde of Gevlekte Hyena (Hyaena crocuta) onderscheidt zich door haar krachtigen lichaamsbouw en haar gevlekte vacht van de Gestreepte Hyena, die veel vaker naar Europa wordt overgebracht, en van den effenkleurigen Strandwolf. Op een witachtig grijzen grond, die nu eens wat meer, dan weer wat minder naar ’t vaalgele zweemt, staan op de zijden van den romp en op de bovenste gedeelten der ledematen bruine vlekken. De kop is bruin, op de wangen en de kruin roodachtig, de staart is met bruine ringen voorzien en aan de spits zwart; de voeten zijn witachtig. Deze kleur wisselt niet onbelangrijk af: sommige exemplaren zijn donkerder, andere lichter. De lichaamslengte van het dier bedraagt ongeveer 1.3 M. bij een schouderhoogte van 80 cM.; volgens sommige berichten komen hier en daar ook veel grootere exemplaren voor.
De Gevlekte Hyena bewoont het zuiden en oosten van Afrika, van de Kaap de Goede Hoop tot op 17° N.B., en vervangt daar, waar zij veelvuldig voorkomt, de Gestreepte Hyena bijna geheel. In Abessinië en Oost-Soedan leven beide soorten op dezelfde plaatsen; verder zuidwaarts echter wordt de Gevlekte soort steeds veelvuldiger en ten slotte de eenige. In Abessinië is zij algemeen, in de gebergten komt zij tot op 4000 M. boven den zeespiegel voor. Haar levenswijze gelijkt geheel en al op die van hare verwanten; zij wordt echter wegens hare grootte en lichaamskracht veel meer gevreesd dan deze, en waarschijnlijk daarom als een onheilvoorspellend, betooverd wezen beschouwd. Vele onderzoekers verzekeren eenstemmig, dat zij werkelijk menschen aanvalt en vooral slapende en vermoeide lieden overrompelt. Hetzelfde wordt, volgens Rüppell, ook door de Abessiniërs beweerd.
De Gevlekte Hyena is de soort, die in de sagen in den regel bedoeld wordt. Van alle Roofdieren heeft zij ongetwijfeld de leelijkste en meest terugstootende gestalte; niet slechts deze, maar ook de inborst van het dier geven een verklaring van den haat, dien men het toedraagt. Zij is dommer, boosaardiger en ruwer dan haar Gestreepte familiegenoot, ofschoon men haar met de zweep weldra tot op zekere hoogte temmen kan. Naar het schijnt, wordt zij echter nimmer zoo tam als de Gestreepte soort, want de kunstjes, die zij in beestenspellen verricht, kunnen hiervoor niet als maatstaf dienen, en andere lieden dan zulke rondreizende dierkundigen zullen er waarschijnlijk geen behagen in scheppen, zich met haar bezig te houden. Zij is in het hok al te leelijk, te lomp en te onaardig! Uren lang ligt zij op een en dezelfde plaats als een blok hout, springt dan op, kijkt ongeloofelijk dom om zich heen, schuurt zich aan de traliën en laat van tijd tot tijd haar afschuwelijk gelach hooren, dat, zooals wel eens gezegd wordt, iemand door merg en been dringt.
De Schabrak-Hyena of Strandwolf (Hyaena brunnea) onderscheidt zich van hare verwanten vooral door de lange, ruige, naar beide zijden afhangende manen op den rug. De kleur van het overal lange haar is effen donkerbruin, met uitzondering van eenige weinige bruin en wit gegolfde plaatsen aan de pooten; de kop is donker bruin en grijs, het voorhoofd zwart met witte en roodachtig bruine sprenkeling. De haren van de rugmanen zijn bij den wortel witachtig grijs, overigens zwartachtig bruin van kleur. De Strandwolf [165]is aanmerkelijk kleiner dan de Gevlekte Hyena en wordt hoogstens zoo groot als de Gestreepte.
Dit dier bewoont Zuid-Afrika, waarschijnlijk alleen de woestijnachtige, westelijke landstreken, en houdt zich, naar men zegt, gewoonlijk in de nabijheid van de zee op. Naar het schijnt, wordt het overal in veel minder groot aantal gevonden dan de Gevlekte Hyena, maar komt in levenswijze vrij wel met deze overeen; het voedt zich dus hoofdzakelijk met doode dieren, misschien wel met die, welke door de zee op het strand geworpen worden.
De Gestreepte Hyena (Hyaena striata) is het ons welbekende dier der reizende menagerieën. Zij wordt, daar haar vaderland het dichtst bij het onze gelegen is, en zij er overal gemeen is, het veelvuldigst tot ons gebracht; gewoonlijk richt men haar af tot het verrichten van de voor ’t publiek zoo belangwekkende kunststukjes, die men in de beestenspellen te zien krijgt. Daar zij zoo algemeen bekend is, kan de beschrijving van haar uitzicht kort zijn. De vacht is ruig en uit stijve, tamelijk lange haren samengesteld. Bij de geelachtig witgrijze kleur steken zwarte dwarsstrepen af. De haren van de manen hebben ook bij deze soort zwarte spitsen; het voorste deel van den hals is niet zelden geheel zwart; de staart is soms eenkleurig, soms gestreept. De kop is dik, de snuit betrekkelijk dun, ofschoon altijd nog lomp van vorm; de rechtopstaande ooren zijn groot en volkomen onbehaard. De jongen gelijken op de ouden. De gewone lichaamslengte is 1 M., soms iets meer, soms iets minder.
Van alle Hyenas heeft de Gestreepte het grootste verbreidingsgebied; het omvat Noord-Afrika, te beginnen bij het uiterste westen, een groot deel van Zuid-Afrika en geheel Zuid-Azië van de Middellandsche Zee tot aan de golf van Bengalen. Evenals alle Hyenas, houdt zij niet van boschrijke, maar van open landschappen; zij is nergens zeldzaam, in schaars bevolkte streken zelfs veelvuldig; zij is echter de minst schadelijke soort en wordt daarom nergens bijzonder gevreesd. In haar vaderland zijn gewoonlijk zooveel doode dieren, of althans beenderen, te vinden, dat zij zelden door den honger gedwongen wordt om levende dieren aan te vallen. Haar lafhartigheid gaat alle grenzen te buiten; zij komt echter ook wel in de dorpen, in Egypte althans zeer dicht erbij. Op het aas, dat wij neerlegden, om in de gelegenheid te zijn later Gieren te schieten, kwamen des nachts in den regel Hyenas af, die ons hierdoor lastig werden. Als wij in de open lucht uitrustten, slopen zij dikwijls tot bij ons leger; meermalen hebben wij uit onze rustplaats, zonder op te staan, op haar kunnen vuren. Bij een uitstapje naar den Sinaï schoot mijn vriend Heuglin met hagel een Gestreepte Hyena op deze wijze. Ondanks haar brutaalheid is geen mensch bang voor haar; zij waagt het werkelijk nooit menschen, zelfs gedurende den slaap, aan te vallen. Evenmin graaft zij lijken op, tenzij deze slechts met een dun laagje zand of aarde bedekt zijn; aan de griezelige daden, die in de dierententen van haar verhaald worden, is zij dus onschuldig. Haar levenswijze gelijkt op die van de Gevlekte Hyena; zij komt echter zelden in groote benden voor.
Weinige dagen na onze aankomt in Khartoem kochten wij twee jonge Hyenas voor ongeveer 60 cents. De diertjes waren ten naasten bij zoo groot als een halfwassen Dashond, met zeer zacht, fijn, donkergrijs wolhaar bedekt, en nog zeer ongemanierd, hoewel zij een tijdlang in het gezelschap van menschen hadden verkeerd. Wij sloten ze op in een stal, en hier bezocht ik ze dagelijks. In ’t eerst beten zij hevig; door ze telkens daarna duchtig te kastijden, gingen wij haar weerspannigheid te keer; drie maanden na den dag waarop wij ze gekocht hadden, konden wij met haar spelen als met Honden, zonder eenige mishandeling te moeten duchten. Van dag tot dag geraakten zij meer aan mij gehecht; het deed haar buitengewoon veel genoegen, als ik bij haar kwam. Zij gedroegen zich, toen zij meer dan half volwassen waren, op een hoogst zonderlinge wijze. Zoodra ik in haar stal kwam, stonden zij met een vroolijk gehuil op, sprongen bij mij op, legden hare voorpooten op mijne beide schouders en besnuffelden mijn gelaat. Later ben ik wel in Kaïro [166]met deze dieren, die ieder aan een dun touw vastzaten, door de straten gaan wandelen tot ontzetting van alle geloovigen. Soms toonden zij mij haar gehechtheid door mij ongenood te bezoeken. Voor vreemdelingen was het een even verrassend als verontrustend schouwspel ons te zamen aan de theetafel te zien zitten. Ieder van ons had een Hyena aan zijn zijde, en deze zat schrander en bedaard op zijn achterdeel, zooals een goed opgevoede Hond aan tafel gewoon is te doen, als hij om een brokje bedelt. Dit deden de Hyenas ook; hare bescheidene verzoeken bestonden uit een zeer zacht, maar bijzonder heesch klinkend gekrijsch; zij bedankten ons, door zich op de achterpooten te verheffen en ons op de reeds aangeduide wijze te begroeten, of althans onze handen te besnuffelen.
Zij waren hartstochtelijke liefhebsters van suiker, aten echter ook met smaak brood, vooral als wij dit te voren in thee geweekt hadden. Wij voedden ze gewoonlijk met het vleesch van de Paria-Honden, die wij voor haar schoten.
Met elkander leefden mijne gevangenen in goede verstandhouding. Als de eene langen tijd van de andere verwijderd was geweest, hadden zij steeds groote pret, als zij weder bijeenkwamen; om kort te gaan, zij bewezen duidelijk genoeg, dat ook Hyenas voor warme genegenheid vatbaar zijn.
De Aardwolf of Civet-Hyena (Proteles Lalandii) vormt het tweede geslacht van deze familie. Wat zijne uitwendige eigenschappen betreft, gelijkt dit dier, dat nog slechts weinig bestudeerd is, in ’t oog loopend op de Gestreepte Hyena; het heeft met deze den afgeknotten snuit, de hooge voorpooten, den naar achteren afhellenden rug, de rugmanen en den ruigen staart gemeen; zijne ooren zijn echter grooter en de voorpooten hebben een korten duim, evenals die der Honden.
Tot nu toe is de Civet-Hyena de eenige bekende soort van dit geslacht. Haar totale lengte bedraagt 1.1 M., die van den staart 30 cM., De vacht heeft op bleekgelen grond zwarte zijdestrepen. De kleur van den kop is zwart met geel doormengd; de onderdeelen hebben een witachtig gele, de eindhelft van den staart heeft een zwarte kleur.
De Aardwolf is een bewoner van Zuid-Afrika, vooral van het westelijk gedeelte.
Uit alle berichten, die op dit dier betrekking hebben, blijkt, dat het een nachtelijke levenswijze heeft en zich over dag in holen verbergt, welke op die van onzen Vos gelijken, maar uitgebreider zijn, en door verscheidene Aardwolven tegelijk bewoond worden. De drie door Verreaux’ gezelschap gedoode exemplaren werden, met behulp van een Hond uit één hol, hoewel niet uit denzelfden gang, naar buiten gedreven. Zij kwamen te voorschijn met overeindstaande rugmanen, hangende ooren en staart, en liepen zeer snel weg; de eene zocht zich in der haast weer in den grond te verbergen door een hol te graven en toonde daarbij een merkwaardige behendigheid. Uit het onderzoek van het hol bleek, dat alle gangen met elkander in gemeenschap stonden en naar een groote kamer leidden, die waarschijnlijk tijdelijk aller gemeenschappelijke woning was geweest. De genoemde onderzoeker bericht, dat het voedsel van deze dieren hoofdzakelijk uit lammeren bestaat, dat zij echter nu en dan ook wel een Schaap overvallen en dooden, van deze prooi echter hoofdzakelijk alleen den vetten staart verslinden. Om dit te doen, hebben zij stellig geen krachtig gebit noodig. Voor ’t overige is de levenswijze van den Aardwolf volkomen onbekend.
In de vijfde familie van Roofdieren, die van de overige tamelijk scherp onderscheiden is, vereenigen wij de Honden (Canidae). Hun lichaamsbouw verschilt niet zoo sterk van die der Katten, als men bij vluchtig onderzoek zou kunnen meenen. Maar ofschoon tusschen de beide familiën vele punten van overeenstemming aangewezen kunnen worden, vormen zij toch door uitwendig voorkomen en inwendig maaksel, door levenswijze en door gewoonten duidelijk twee afzonderlijke groepen. In grootte staan zij alle bij de grootste Katten-soorten achter; zij zijn ook niet zoo sterk en zoo gevreesd als deze typische Roofdieren. Hun gestalte is mager, de kop klein, de snuit spits, de stompe neus steekt vooruit, de romp, die op dunne of hooge pooten met korte voeten rust, is in de flanken (tot aan de liesstreek) versmald, de staart is kort en dikwijls ruig behaard. Aan de voorpooten komen meestal 5, aan de achterpooten geregeld 4 teenen voor, die krachtige, maar steeds stomp eindigende en niet terugtrekbare klauwen dragen. De oogen zijn groot en voor het zien op klaarlichten dag beter geschikt dan die der Katten; de ooren zijn meest spitser en grooter, de tepels aan de borst en den buik talrijker. In het krachtige gebit, dat uit 36 à 48 tanden bestaat, zijn de snijtanden (6 boven, 6 onder), vooral die van de bovenkaak, betrekkelijk groot, de buitenste lang en bijna hoektandvormig; de vier hoektanden zijn slank en een weinig gekromd; de kleine kiezen (aan elken kant 3 boven, 4 onder) minder scherp getakt dan bij de Katten, de 4 scheurkiezen goed ontwikkeld; de knobbelkiezen (2 boven, 2 onder aan elken kant), zijn vrij stompe maaltanden, die het voedsel flink vergruizen. De kop is langwerpig, omdat de kaken zoo lang zijn; 7 halswervels, 20 rug- en lendewervels, 3 heiligbeenwervels en 18 à 22 staartwervels vormen de wervelkolom. De borstholte is omgeven door 13 paar ribben (9 paar ware en 4 paar valsche). Het sleutelbeen is onontwikkeld gebleven, het schouderblad smal; de bekkenbeenderen zijn krachtig. Het spijskanaal is gekenmerkt door een rondachtige maag; de eigenlijke darm is 4- à 7-maal langer dan het lichaam.
Uit alle eigenaardigheden van de Honden blijkt, dat zij niet uitsluitend dierlijk voedsel behoeven te gebruiken, waardoor het besluit voor de hand ligt, dat zij ook minder moordlustig en bloedgierig zullen zijn dan de Katten. Inderdaad verschillen zij in dit opzicht aanmerkelijk van deze. Wat wildheid, moordlust en bloedgierigheid betreft, staan zij onvoorwaardelijk bij de Katten ten achter; veeleer geven alle eenige bewijzen van goedaardigheid, zij het dan ook in zeer verschillende mate. Het gelaat van den Hond heeft in den regel een vriendelijke uitdrukking; men ziet hierin nooit op zulk een in ’t oog loopende wijze het drieste zelfvertrouwen en de wildheid doorstralen, die het bij den Kat ten toon spreidt.
Reeds in den voortijd waren de Honden wijd verbreid; het is boven allen twijfel verheven, dat zij zeer vroeg op het wereldtooneel verschenen. Tegenwoordig zijn zij over de geheele bewoonde wereld verbreid en komen in de meeste gebieden veelvuldig voor. In eenzame, stille gewesten en wildernissen, onverschillig of deze bergachtig zijn dan wel vlak, in uitgestrekte donkere bosschen, op dicht begroeide plaatsen, in steppen en woestijnen houden zij zich op. Eenige dolen bijna voortdurend rond en blijven hoogstens zoo lang in een [167]oord, als zij door een nog hulpbehoevende nakomelingschap in hunne bewegingen beperkt worden; andere graven zich holen in den grond, of maken gebruik van holen, die door andere dieren gemaakt zijn, om hierin voor vast verblijf te houden. Sommige soorten zijn ware nachtdieren, andere zijn dit slechts ten deele, nog andere zijn echte vrienden van het daglicht. Gene verbergen zich gedurende den dag in hunne holen of in eenzame en beschutte schuilhoeken, in het struikgewas, in het riet of in het hooge koren, tusschen onbezochte en donkere rotsen; zij zwerven des nachts eenzaam of in troepen door hun jachtgebied, maken daarbij in sommige gevallen tochten van verscheidene mijlen, jagen onderweg, bezoeken intusschen zelfs groote dorpen en steden en trekken zich bij het aanbreken van den dag in den eersten den besten geschikten schuilhoek, dien zij vinden, terug. Andere Honden daarentegen zijn over dag bijna even ijverig in de weer als des nachts. Weinige leven eenzaam of bij paren; zelfs die soorten, waarvan de mannetjes en wijfjes tijdelijk bijeen blijven, voegen zich in sommige omstandigheden tot grootere troepen bijeen, men mag wel aannemen, dat alle Honden zonder uitzondering gezellige dieren zijn.
Wat hun bewegingsvermogen betreft, staan de Honden maar weinig bij de Katten achter. Hunne stompe klauwen veroorlooven hun niet te klimmen; zij zijn genoodzaakt op den bodem te blijven; ook kunnen zij zulke hooge en verre sprongen niet maken als de Katten: voor ’t overige overtreffen zij deze eerder, dan dat zij minder bekwaam zouden zijn. Zij kunnen uitmuntend loopen en toonen een ongeloofelijke volharding; zonder uitzondering kunnen zij zwemmen en sommige doen dit meesterlijk; zelfs treffen wij bij hen reeds echte waterdieren aan; er zijn Honden, die met duidelijk merkbaar genot met de golven spelen. Bij het gaan zetten zij, evenals de Katten; alleen de teenen op den grond, hun gang is echter eigenaardig scheef, daar zij gewoon zijn de pooten niet recht voor zich uit te zetten. Alle Honden hebben zeer goed ontwikkelde zintuigen. Het gehoor is maar weinig minder scherp dan dat van de Katten, de reukorganen daarentegen zijn verwonderlijk fijngevoelig; ook van het gezicht kan men zeggen, dat het beter is dan bij de Katten; want de nachtelijk levende Honden staan in dit opzicht met de Katten gelijk, terwijl de over dag jagende hen beslist overtreffen.
Nog veel meer munten de Honden uit door hunne geestvermogens. Zelfs de laagst ontwikkelde soorten geven merkwaardige blijken van list en sluwheid, die trouwens bij sommige aan den (bij andere in zoo hooge mate voorkomenden) moed wel eenige afbreuk doen. De hooger staande Honden echter en meer bepaaldelijk die, welke met de menschen verkeeren, of, beter gezegd, zich met lichaam en ziel aan hen overgegeven hebben, bewijzen dagelijks, dat hunne geestvermogens een trap van ontwikkeling hebben bereikt, die bij geen ander dier wordt aangetroffen. De tamme Hond en de in ’t wild levende Vos handelen met schrander overleg en voeren zorgvuldig doordachte plannen uit, welker afloop zij met groote gewisheid van te voren schatten. Door zijn verstand is de Hond ten nauwste met den Mensch verbonden geraakt; hierdoor verheft hij zich boven alle overige dieren.
De Honden voeden zich hoofdzakelijk met dierlijke stoffen, vooral met Zoogdieren en Vogels. Zij eten versch gedoode dieren niet liever dan krengen, voor welke sommigen zelfs een duidelijke voorkeur schijnen te hebben. Enkele verslinden ook zeer graag beenderen; andere vinden zelfs in de vuilste uitwerpselen van het menschelijk lichaam nog een gewenschte spijs. Bovendien eten zij Kruipende Dieren, Amphibiën, Visschen, Schaaldieren, Insecten of honig, ooft, veld- en tuinvruchten, ja zelfs boomknoppen, uitspruitsels, wortels, gras en mos. Vele zijn zeer vraatzuchtig en dooden meer dieren dan zij verslinden kunnen; de bloeddorst vertoont zich hier echter nooit in een zoo afschrikwekkende gedaante als bij sommige Katten en Marters; er is geen enkele Hond, die zich aan het bloed van de door hem gedoode slachtoffers met welgevallen bedwelmt.
De vruchtbaarheid van de Honden is grooter dan die der Katten; het aantal jongen bereikt bij hen soms de uiterste grenzen van het voortplantingsvermogen der Zoogdieren in ’t algemeen. Men kan aannemen, dat de Honden gemiddeld 4 à 9 jongen werpen; het is echter wel eens gebeurd (hoewel zulke gevallen tot de uitzonderingen behooren), dat een Hond in een worp 18 en zelfs 23 jongen ter wereld bracht. Het komt voor, dat een vader zijn kroost of dat een andere mannetjeshond de jonge nakomelingschap van een teef met moordzuchtige bedoelingen vervolgt en opvreet, als hij kan: vooral heeft dit plaats bij de Wolven en Vossen, die in sommige gevallen ook hunne volwassene soortgenooten niet sparen. Bij de meeste soorten echter worden ook de jonge dieren dadelijk als leden van het gezelschap beschouwd. De moeder zorgt met ware zelfverloochening voor haar kroost.
Daar verscheidene soorten van Honden in de door hen bewoonde gewesten zeer talrijk vertegenwoordigd kunnen zijn, is de schade, die de geheele familie dooreengenomen aanricht, vrij belangrijk; de soorten, die den mensch benadeelen, worden daarom overal onbarmhartig vervolgd. Hier staat tegenover, dat de kleinere soorten ons door het wegvangen van schadelijke Knaagdieren en Insecten of door het uit den weg ruimen van krengen en andere afval goede diensten bewijzen en ons bovendien nog door hun vacht, hun huid en hunne tanden nuttige producten leveren.
Men kan de Honden in drie geslachten verdeelen en twee van deze weder in kleinere groepen splitsen. Deze geslachten omvatten de Wolven of Wilde Honden met ronde pupil en korten staart (Canis), de Vossen, met spleetvormige pupil en langen, ruigen staart (Vulpes) en de Lepelhonden, grootoorige woestijnbewoners met een afwijkend, uit zeer vele tanden samengesteld gebit (Otocyon).
Om den Huishond en zijne tallooze rassen juist te beoordeelen, is het volstrekt noodzakelijk, zijne in ’t wild levende verwanten, de Wolven (Canis), waaronder men zijne voorvaders moet zoeken, te leeren kennen. Bovendien is het wenschelijk van de vrij levende Honden tot de getemde over te gaan. Gene leeren ons, wat de Hond was, voordat hij zich aan den mensch onderwierp; in hen zien wij nog het oorspronkelijke, in den getemden Hond het veranderde en, gelijk men wel zeggen mag, het vermenschelijkte dier.
In het ondergeslacht der Eigenlijke Wolven (Lupus), vereenigen wij alle Wolfachtige Honden (met uitzondering van den Hyena-Hond), hoeveel verschil in uitwendig voorkomen zij ook vertoonen, voorzoover hun gebit uit 42 tanden bestaat; zij onderscheiden zich door een matig grooten kop met tamelijk spitsen snuit.
De Wolf (Canis lupus, Lupus vulgaris), heeft ongeveer den vorm van een grooten, hoog op de [168]pooten geplaatsten, schralen Hond, die den staart laat hangen in plaats van hem opgerold te dragen. Bij nauwkeuriger vergelijking merkt men de volgende punten van verschil op: De romp is mager, de buik ingetrokken; de pooten harmonieeren met dezen bouw van den romp; de langharige staart hangt tot op het hielgewricht naar beneden; de snuit is, met den dikken kop vergeleken, gestrekt en loopt spits toe; het breede voorhoofd helt af; de oogen zijn scheef geplaatst; de ooren staan altijd overeind. De beharing wisselt af al naar het klimaat van de landen, die de Wolf bewoont; zoowel de groeiwijze als de kleur van het haar verschillen. In de noordelijke landen is het haarkleed lang, ruig en dicht; het langst aan het onderlijf en aan de bovenste gedeelten der ledematen, ruig aan den staart, dicht en opgericht aan den hals en aan de zijden; in zuidelijke streken is de beharing over het algemeen korter en ruiger. De kleur is gewoonlijk vaal grijsachtig geel met een zwartachtige tint doormengd, die aan de onderzijde lichter, dikwijls witachtig grijs schijnt. In den zomer zweemt de kleur meer naar rood, in den winter is zij geelachtiger, in noordelijke landen nadert zij meer tot wit, in zuidelijke landen is zij zwartachtiger. Het voorhoofd is witachtig grijs, de snuit geelachtig grijs, altijd echter met zwart gemengd, de lippen zijn witachtig, de wangen geelachtig en soms onduidelijk zwart gestreept, de dichte wolharen zijn vaalgrijs.
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Het Leven der Dieren/Zoogdieren/Vierde Orde) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |