Het Vaderland/Jaargang 17/Nummer 118/De Wereldtentoonstelling te Antwerpen

De Wereldtentoonstelling te Antwerpen
Auteur(s) Anoniem
Datum Donderdag 21 mei 1885
Titel Binnenland. 's Gravenhage, 20 Mei. De Wereldtentoonstelling te Antwerpen. VI.
Krant Het Vaderland
Jg, nr 17, 118
Editie, pg [Dag], eerste blad, [2]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

BINNENLAND.

’s GRAVENHAGE, 20 Mei.

De Wereldtentoonstelling te Antwerpen.

VI.

Antwerpen, 19 Mei.      

      De Belgen hebben althans den schijn weten te redden!
      Gelijk men weet ligt het gebouw der tentoonstelling van beeldende kunsten, afgezonderd van het eigenlijk terrein der wereldtentoonstelling, omstreeks 40 meters van den hoofdingang. Is het nu wel niet voordeelig ten tweeden male zijn entree-geld te moeten offeren, behalve voor de onderneming natuurlijk, aan den anderen kant heeft het veel voor, dat de kunsten buiten het gruis en den walm der stoomwerktuigen gehouden zijn. De Muzen zijn maagden aan wie zuiverheid betaamt, zei Vondel. Ook herinnere men zich, dat toen Prins Albert het plan opperde voor de eerste wereldtentoonstelling te Londen, zijn denkbeeld om ook de schoone kunsten tot den wedstrijd uit te noodigen, niet weinig tegenkanting ondervond. Men wilde de gewrochten der kunst niet in éen adem genoemd hebben met de producten der nijverheid – en dan ze onder éen dak samen te voegen: oh, shame! Gaandeweg zijn de menschen minder fijngevoelig geworden – maar, gelijk ik zeide, België heeft ten minste den schijn gered.
      Ook hebben onze Zuidelijke broeders zorg gedragen, der kunst een harer waardig onderkomen te verschaffen. Als gij voor de eenvoudig, maar edel bewerkte portiek staat, die gekroond wordt door twee krachtig gemodelleerde beelden, het geheel in lichte, teedere tinten gekleed, waartegen de rijk gekleurde wapenschilden der mededingende naties in het welfsel van den boog boven den ingang schitterend afsteken, voelt gij u onwillekeurig in die vrije, opgewekte stemming gebracht, zóo onmisbaar waar het de ontvankelijkheid geldt voor indrukken der kunst. Gij schudt de loodzware herinnering aan ons Rijksmuseum met zijn benauwende kloostergewelven van u af, en treedt welgemoed door den voorhal en langs een ranke zuilengang, het eigenlijk tentoonstellingslokaal binnen, welks inrichting bij uitstek fraai en practisch is. Uit de hoofdzaal, gedeeltelijk door België, gedeeltelijk door Oostenrijk ingenomen, geeft een portière ter rechterzijde toegang tot de Nederlandsche afdeeling, waar ieder vaderlander zich onmiddellijk thuis zal gevoelen, zóo herinnert hem alles wat hij aanschouwt aan eigen huis en haard en omgeving. Een paar wachthebbende grenadiers, die er volstrekt niet martiaal uitzien, maken de illusie volkomen.
      Hier het duin, waarin gij als kind placht te stoeien; de zee het strand liefkoozende of tot hooge baren opgezweept, met de pinken die gij honderden malen op het droge hebt gezien; daar de trekvaart, met de zoo welbekende schuit en langs het jaagpad Hein op zijn knol, een deuntje fluitende; of de weide van uwen buurman met zijne rood- en zwartbonte koeien; ginds het kerkje uit uw dorp, of de stille straat uit uwe geboorteplaats; elders een stilleven, waartoe het huisraad of het keukengerei uit uw eigen woning tot onderwerp diende, alles doortrokken van de geuren, zilt als de baren, duf als in de straten uwer stad, zwoel als ’t in Augustus wezen kan, vochtig als de dauw op de weiden, prikkelend als na een zomerbuitje, scherp als in onze sombere herfstdagen, maar geuren, die u Holland op een mijl afstands doen ruiken, maar geuren, die gij hier met welgevallen opsnuift, omdat gij een goed zoon van uw vader zijt.

      Onder deze kenschetsing schuilt in het minst geen verwijt. Wij zijn het geweest — ik bedoel natuurlijk onze voorvaderen in de kunst — die van de volken om ons heen, — de Vlamingen niet uitgezonderd de Franschen ten deze medegerekend, het eerst zelfstandig een eigen weg zijn ingeslagen, een weg, dien wij — kleine afdwalingen daargelaten — zijn blijven bewandelen tot heden ten dage. En er wordt een onrecht gepleegd aan ons volkskarakter, door van onze schilders iets anders te vergen dan zij geven. Hun plaats op het gebied der kunst in het algemeen handhaven zij alleen door voor hun gewrochten de ingevingen te zoeken op eigen bodem en in eigen aard. In het historische, het decoratieve, het allegorische, het academische, heeft de Hollandsche schilderschool nooit iets bijzonders voortgebracht, en meestal heeft zij ’t bij proefstukken gelaten, waarvan men beter doet de meesterstukken in andere scholen te gaan bewonderen; doch waar de eigen omgeving — het vaderlandsch natuurschoon, zoowel als ’t karaktervol menschengelaat — zich in ’s kunstenaars geest weerspiegelde, ontsproten kunstwerken, die door hun krachtig uitgesproken individualiteit tot iets eenigs in de ontwikkelingsgeschiedenis der kunst verheven zijn. En het puik onzer modernen zijn aan het levenwekkend beginsel onzer vaderlandsche kunst niet ontrouw geworden. Israëls, Mesdag, Van de Sande Bakhuijzen, Artz, Mauve, Maris, Weissenbruch, om maar enkelen te noemen, mogen zich gerust in den vreemde laten naturaliseeren, hun schilderijen zullen als echte enfants terribles steeds het Vaderland hunner scheppers verklappen.
      Wij zijn te Antwerpen lang niet volledig vertegenwoordigd, doch of de eene tentoonstelling — ook zelfs in hoedanigheid — al iets gelukkiger uitvalt dan de andere, tot den algemeenen indruk doet dit weinig af. Wie te Antwerpen zijn oog laat weiden langs de werken onzer schilders, voelt zich door het nieuwe geslacht teruggevoerd tot de voorgangers van twee eeuwen her, die zij waardig bleven. Wij vinden in onze moderne school wel is waar geen doele-, geen regentenstukken, geen schuttersmaaltijden. Doch voor welke stichting zullen onze schilders arbeiden, sinds onze hedendaagsche regenten de hun toevertrouwde kunstschatten verschacheren? Onze schutters zijn den volke een voorwerp van goedaardigen boert geworden, onze Doelen zijn tot drankhuizen verbasterd, waar het doel altoos i n de kan te zoeken is. Het pleit voor onze schilders, dat zij niet kunstmatig zoeken aan te vullen, wat de werkelijkheid hun onthoudt.

      Men heeft de opmerking gemaakt, dat over vele onzer schilderijen te Antwerpen een zoo zware nevel van zwaarmoedigheid ligt. Nu ja, Jozef Israëls, H. Valkenburg, H. J. Melis, H. Vos geven meer of min ernstige en treurige geschiedenissen te aanschouwen; ook onze landschapschilders zijn blijkbaar zeer gevoelig voor de sombere tonen van onze zwaar bewolkte luchten (Jaap Maris, J. Weissenbruch, B. Gabriël, Th. De Bock, J. Ter Meulen), doch al moge het waar zijn, dat ook ons eigenlijk blijspel in de schilderkunst in de 16e en 17e eeuw zijn toppunt bereikt heeft, de vroolijkheid is daarom niet uit onze school verbannen. Boks doet zijn best, maar vooral Oijens, die veel hooger staat, geeft een viertal pittige stukjes, die men niet voorbij mag zien. En Alb. Neuhuijs en Bisschop en Blommers, hebben zij niet, in samenwerking met zoovele zonnige landschapschilders, voor licht en leven, voor frissche kleur en opgewekten geest gezorgd? En eindelijk er zijn geen treurige onderwerpen in de kunst — of zij moeten treurig uitgevoerd zijn. De eindindruk is dezelfde, altoos weldadig, altoos verheffend — of de behandelde stof zoogenaamd een humoristische of tragische is, want de waarachtige kunst doet den beschouwer zijn persoonlijke betrekking tot de werkelijkheid vergeten. Om nu van het algemeene tot het bijzondere te komen, de heer Hymans van Wadenoyen verdient een oprecht woord van dank voor de vrijgevigheid, waarmede hij het hem in eigendom toebehoorend kunstwerk van Israëls voor deze tentoonstelling afstond. Men vraagt naar groote kunst — welnu ziedaar groote kunst, niet omdat het behandelde onderwerp een onnaspeurlijk diepe gedachte uitspreekt, doch omdat het groot behandeld is. Armoedig gekleed, ineengedoken, zit de oude vrouw daar vóor u, de verkleumde knokelige handen boven het vuur in de schouw warmende. Alles spreekt hier van ontbering, maar alsof het hemeldak zich plotseling opende, schiet een warme lichtstraal van uit den hooge op haar neder. Zóo weet de geniale geest des schilders het »lage” tot hooger leven te bezielen en ons in de werkelijkheid de poëzie te doen gevoelen. De schilderij van Valkenburg mist het grootsche van Israëls schepping. Een treurende weduwe met haar kind blijft achter in een bedompt vertrek, terwijl men het lijk haars echtgenoots ziet wegdragen. De aandacht wordt hier door bijzonderheden afgeleid — maar voor ’t overige is het stuk vol stemming en staat het ver boven Melis’ Vader, die bij zijn kinderen de taak moet vervullen der moeder, welke met uitgeteerd gelaat in een hoek bij de bedstede zit weg te kwijnen. Meer nog dan in andere schilderijen moet bij dergelijke onderwerpen het coquetteeren met kleurtjes vermeden worden. Zij moeten den indruk geven vanuit éen impulsie te zijn geboren, anders gelooft de toeschouwer niet aan het voorgestelde. Blommers geeft in zijn »Moeder, die haar eene kind de pap opschept en van het andere de breitaak naziet” een bekoorlijk tafereeltje vol zonnig leven; Alb. Neuhuys een boerenbinnenhuis — een vrouwtje dat bij het raam zit aardappelen te schillen — naast zich een wieg. Het licht valt scherp de kamer binnen en hult een gedeelte in warm licht.
      A. Artz is buitengewoon gelukkig geweest met zijn breiend meisje in het duin. Wat een fijn waas ligt er over uitgespreid en toch hoe uitnemend frisch van toon is alles. In gedachten verzonken, de steken van haar breiwerk tellende, loopt het meisje voor zich uit. Een figuur, met een geitje half verscholen achter zich — maar ’t geheel is zóo boeiend, dat het den blik des toeschouwers telkens opnieuw tot zich trekt. Witkamp is een artist, met wien men rekenen moet, doch bij Artz vergeleken krijgen zijn schilderijen iets mats. Het schijnt alsof het wazige bij hem niet is samengesmolten met de kleur — doch als een nevel voor het doek hangt. En dan nog iets. Witkamp geeft een viertal veldarbeidsters, die het land bewerken. Maar die meisjes werken niet — zij poseeren. Ongetwijfeld zijn de figuren fraai geteekend ze zijn zelfs al te fraai van lijn, in zooverre ze eer aan Kreusa’s en Melitta’s doen denken dan aan boerenmeiden. Het kan zijn, dat deze deerns een vreeselijk noodlot boven ’t hoofd hangt — doch de veldarbeid op zichzelf pleegt gemeenlijk geen aanleiding te geven tot zóo tragische gelaatsuitdrukking als op deze gezichten te lezen staat.
      Hoe meer men vertrouwd geraakt met onze inzending op de tentoonstelling, zoo meer vestigt zich de overtuiging, dat wij ten opzichte der schoone kunsten de eer van ons landje met eere handhaven. W. Mesdag zond drie zeeën: »Voor zonsopgang”, »Na zonsondergang” en »Het vertrek der visscherspinken.” Wat wij van Israëls opmerkten, geldt ook hier, en wie groote kunst zoekt, bewondere Mesdags onmetelijke zee — zoo vol grootschheid en bezieling. Het is hier de plaats niet over de andere afdeelingen een afdoend oordeel te vellen, doch ik voor mij zocht op deze tentoonstelling vergeefs naar zeeschilders, die met zooveel dichterlijke opvatting de volle waarheid in beeld wisten te brengen. In geenerlei opzicht is gestreefd naar »Verschönerung” — het is hetzelfde vaalgroene water dat tegen onze duinen klotst, dezelfde grijsblauwe hemel, die er zich zoo vaak boven welft. Maar er is een doorschijnende diepte in dat water, een beweging in die golven, een gang in die wolkgevaarten welke er zich in weerspiegelen, die den blik telkens verder reiken doet en den geest medevoert in de onmetelijke ruimte.
      En dan onze landschapschilders! De Roelofsen, Gabriel’s — maar vooral de Marissen, de Weissenbruch’s, de Bakhuijzen’s, de De Bock’s en Mauve’s. Van Jaap Maris is een stadsgezicht aanwezig, een kijkje onder een hout bruggetje, dat zeer de aandacht trekt. Het is in den vuilgrauwen toon gehouden, die den vreemden toeschouwer doet uitroepen: Mais, c’est bien la Hollande, cela! Of dit niet eenzijdig geoordeeld is, worde in het midden gelaten — maar bewonderenswaardig in elk geval blijft het »effect” door J. Maris verkregen. Het stukje geeft een volledigen kleurenladder te ontleden, van het schreeuwend ultramarijn af der melkemmers, door twee vrouwtjes gedragen die de glooiing der brug oploopen, tot het scherpste bruin der daken.
      Welk een fijn kleurgevoel wordt vereischt om al die verven tot een harmonisch geheel samen te smelten, opdat zij dien eenen vollen indruk geven, welke hier beoogd en verkregen is. Hoewel een zóo hooggestemde lofspraak gevaarlijk moet klinken voor de anderen, blijft Jan Weissenbruch er toch ten volle ongerept door met zijn Na den Regen: een vaart, waarlangs een jaagpad met een tweetal figuurtjes. Werd de stemming uitmuntend uitgedrukt, vooral de lucht met haar krachtige wolkenpartij is ongemeen. B. Gabriël »Baggerlui aan een vaart”, verdient bij dit tweetal als derde in het bond genoemd te worden. Van Th. De Bock vinden wij een landschap bij Voorschoten, dat met Mauve’s schapen in de hei tot de fraaiste inzendingen moet gerekend worden. Bij De Bock is alles doordacht, alles verantwoord — niets wat afleidt. Voor zijn werk staande, neemt gij alles grif aan wat hij u zegt. Juist — knikt gij — ja, het moet zóo zijn omdat het niet anders kan. Van Mauve zullen sommigen misschien beweren, dat de schapen, in het zooëven genoemd heidelandschap wat »flikkerig” zijn — en de voorkeur geven aan Van de Sande Bakhuyzens »In de duinen bij Bergen” — ik voor mij vind het effect der zon op die schapenvachten overheerlijk en den toon van het geheel — misschien wat bruin — bij uitstek harmonisch. En nu twee schilderijen van Willem Maris: koeien, aan een plas, en koeien in de weide. Dat is het colorist zijn tot de volmaking gebracht. Als in een visioen van warmtegevend licht verschijnen ons deze uitingen van den fijnvoelenden dichtergeest — vol kleur, vol gloed — en toch vol waarheid. Wie de Hollandsche natuur in haar stille poëzie niet begrijpt — ga bij dezen schilder ter schole.
      Breitner, hiermede keeren we weder tot de jongeren terug, stelt twee stukken ten toon. Als ge eenige oogenblikken met ingenomenheid voor J. Haverman’s meisjesportret verwijld hebt, en ge keert u plotseling om, dan is het of het detachement ruiterij van Breitner zóo op u aan komt draven, zóoveel leven zit er in de voorstelling. Doch met dien eersten indruk moet ge u tevreden stellen. Een nader onderzoek staat het werk niet door; dan blijken de paarden misteekend, de ruiters idem, meer vlekken dan menschelijke gedaanten. Breitner schiet, door overdrijving eener goede richting, die streeft naar het geven van een indruk vol eenheid en kracht, het doel voorbij en vervalt in de afdwalingen van het impressionisme. En deze kavalleristen zijn nog heilig bij een ander schilderijtje, dat Breitner naar Antwerpen zond. Deze schilder heeft ontegenzeggelijk talent, hij wil een eigen weg op, doch hij moet er voor waken zijn gaven niet op te offeren aan een manie: — manie komt van Manet. Neen, de schilderijen van Breitner, maken mij wel dubbel afkeerig van het »gelik” en »gepeuter” zijner tegenvoeters, doch mij verzoenen met zijn richting doen ze niet. Zoo hangt er van Boks een genrestukje zóo fijntjes bewerkt, zóo lief van kleur, dat ik er hier en daar wel een kwak van Breitner’s palet op zou willen smakken — alleen maar om de eentonigheid van Boks’ kunstvaardigheid wat te breken. Het is voor het overige een gelukkig teeken, dat onze schilders — want de meesten konden, als Breitner, maar slecht teekenen! — ook voor de teekening wat beter gaan zorgen. Hoe men daarbij niet behoeft onder te gaan in geestelooze reproductie, bewijst Tony Offermans met zijn Koopman in Oudheden, een kloek geschilderd werk, dat forsch is aangepakt, hoewel het bijwerk in geenerlei opzicht verwaarloosd is.
      Onze jongere schilders — wij hebben slechts bij enkelen kunnen stilstaan — maken te Antwerpen over ’t algemeen een gunstigen indruk. Ook bij hen, die nog rondtasten, is een streven naar natuur en waarheid onmiskenbaar. Aan mooie kleurtjes, aan »manier” doen maar zeer weinigen — en die enkelen kunnen de eenheid niet verbreken, die onze inzending — en dit in tegenstelling van de meeste andere landen — tot een school stempelt. Toch heeft ieder schilder zijn eigen karakter en drukt hij een persoonlijken stempel op zijn werk.
      In die genres — welke tot onze competentie behooren — zijn wij voldoende vertegenwoordigd. Als dierenschilders traden op J. De Haas en Stortenbeker. Bloem- en vruchtboomen zonden de dames Van de Sande Bakhuijzen, Hendriks, Rooseboom, Schouten.
      In het portret zijn wij vertegenwoordigd door Thérèse Schwartze, Josselin de Jong, H. J. Haverman, D. Bles, Windhausen, Fock — terwijl Bosboom, — wie verdient het eerst genoemd te worden, mogen wij gerust het laatst noemen, — een fraai stuk: »Hoofdkerk te Trier” inzond.
      Een paar vreemdelingen, die den geheelen dag van gisteren op de schilderijententoonstelling doorbrachten, ontmoette ik gedurig in de Nederlandsche afdeeling, waar ze na elk uitstapje in de andere secties, weer voor de doeken van Mauve en Maris kwamen postvatten. Eindelijk zei er een — als had hij noodig zich te verontschuldigen — »Ah, oui monsieur, on revient toujours ici!” En als hij daarmede bedoelt, dat wij vooral in het landschap, door de anderen niet overtroffen zullen worden, dan neem ik zijn meening hier over om met dit vereerend en bemoedigend woord te sluiten.