Het Vaderland/Jaargang 25/Nummer 49/Zesde tentoonstelling der Nederl. Etsclub te Amsterdam

Zesde tentoonstelling der Nederl. Etsclub te Amsterdam
Auteur(s) E.G.O.
Datum Zondag 26 en maandag 27 februari 1893
Titel Binnenland. 's Gravenhage, 25 Februari. Zesde tentoonstelling der Nederl. Etsclub te Amsterdam.
Krant Het Vaderland
Jg, nr 25, 49
Editie, pg [Dag], eerste blad, [2]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

BINNENLAND.

’s GRAVENHAGE, 25 Februari.

Zesde Tentoonstelling der Nederl. Etsclub te Amsterdam.

      De zesde tentoonstelling, dit jaar in „Arti” te Amsterdam gehouden, munt uit door groote verscheidenheid. De ets- en graveerkunst als zoodanig was op de vroegere tentoonstellingen der club meestal belangrijker, dan op deze zesde, doch de rubriek teekeningen, steendrukken, houtsneden enz. is ditmaal ook vertegenwoordigd. Zoo is er b. v. een zeer fraaie zwartkrijtteekening van Wally Moes, de naaischool „Bij Aaltje”, bewijzende dat deze artiste haar kunst steeds met ernst beoefent en dus nog belangrijke vorderingen maakt.
      Vooral inde groepeering der personen en in de verdeeling der krachten, dus in de compositie, somtijds mej. Moes’ zwakke punt, is hier groote vooruitgang. Het kan niet anders, of meerdere ontwikkeling in die richting zal het succes onzer jongere artisten bij het publiek, alzoo bij de onafhankelijke verzamelaars, zonder welken de kunstenaars het moeielijk stellen kunnen, vermeerderen. Men moge nog zoo ervaren zijn in het tot stand brengen van zekere effecten, zonder smaak en stijl mist de kunst haar groote aantrekkelijkheid.
      Het ontwikkelde publiek is nu eenmaal sedert eeuwen opgevoed door de werken van kunstenaars, die smaak en stijl niet als iets ondergeschikts beschouwden en er zouden vrij wat tijd en smakelooze kunst noodig zijn, om de menschen wier steun de kunstenaars nooit hebben kunnen missen, tot andere opvattingen te brengen. Zelfs het veelhoofdig monster „Reclame” zou daartoe niet bij machte zijn. Het is een verblijdend verschijnsel, dat in de laatste jaren onze zoekers en, hopen we, toekomstige meesters, zich meer gelegen laten liggen aan de studie der kunst van het verleden, dan vóor eenigen tijd het geval was. Dat vormt en oefent den smaak. Toch heeft die zin voor het oude en uitheemsche een zware schaduwzijde voor hen, die niet krachtig zich zelf weten te zijn en hun oorspronkelijkheid weten te verdedigen. Zulke „kennis”, hoe ontwikkelend ook voor den smaak, kan doodend zijn voor de nationaliteit onzer kunst, juist datgene, wat haar gedurende de laatste dertig à veertig jaren alom zooveel waardeering heeft bezorgd. Een „geleerde” kunst, ik bedoel eene die niet direct door het milieu, den tijd en de natuur waarin de kunstenaar leeft wordt ingegeven, doch berust op de nabootsing of navolging van resultaten van uitheemsche en verouderde beschavingen, dus een tweedehands bezieling, heeft het nooit tot een frisch, krachtig leven gebracht. ’t Is een dilettantenkunst, geen door den tijd bezielde kunst.
      Daarom ziet menigeen met bekommernis de middeleeuwsche mystiekerij en symbolenkraam onze nieuwste kunstuitingen bekruipen. Vervluchtigende jonkvrouwen als de „serpents chimiques” van een dertig jaren geleden, rijzende als zal er geen eind aan komen; of nabestaanden van de etherische poppen der Byzantijnsche en Romaansche kunst, somtijds verbasterd door kruising met het Gothieke satanisme, of gebakerd door de lange lijzen der Japansche ceramiek; niet zelden herinnerende aan de alfsgedrochten, gistende uit het zonderlinge brein der Oost- en Midden-Aziatische teekenaars; — zeker, al die prentverbeeldingen zijn interessant en we mogen den artisten lof toezwaaien, als zij tot eigen ontwikkeling zulke uitnemende oefeningen in het trekken van fraaie lijnen en in het beschaven van hun smaak bewerkstelligen. Maar laten zij in ’s hemels naam zich niet voorstellen, dat die oefeningen anders dan als middel nut en beteekenis hebben. Wat heeft men indertijd niet gelachen om den verklarenden catalogus van Verestchagin. Later werd de verzameling in Amerika onder den hamer gebracht en zelfs in dat land van den humbug wilde men er niet aan. Om de mystiekeryen en het symbolisme in de werken van eenige der wel bekende exposanten te doorgronden, zou een verklarende catalogus noodig zijn. Maar de adepten dier zonderlinge richting (voor het eerst hier te lande op een tentoonstelling der Vingtisten te kijk gegeven) hebben zóo lang gespot met het litteraire schilderij, de vertellende kunst en de oorlog bestrijdende kunst van den Rus, dat zij waarschijnlijk de inconsequentie vreezen van zelf een verklarenden catalogus te geven. Toorop teekent fraai genoeg, om zijn talent tot dankbaarder doeleinden te kunnen aanwenden, dan in deze mystiekeryen en chinoiserieën. Het middelste figuur op de „Drie bruiden” is een fijn gevoeld, zeer gedistingeerd beeldje, dat afzonderlijk in een gepaste omgeving, gelijk de Pre-Raphaëlieten dat verstonden, „a Thing of beauty” zou zijn. Maar die nachtmerrie met holle oogen en de overal heenkronkelende eindelooze haarvlechten, die uit de klepels der klokken schijnen te groeien en zich tot pruiken om de hoofden der bruiden winden, of de lintwormen, die uit de monden der bruiden kruipen, wekken meer de verbazing, dan zij het schoonheidsgevoel streelen. Als illustraties voor spookjes zouden werken als die van Toorop buitengewoon verdienstelijk kunnen zijn. Waarom zou hij zijn fantasie niet ook daartoe kunnen oefenen? Verscheiden geniale teekenaars in Engeland geven in hun prentenboeken zulk een veelzijdig genot. Als teekeningen zonder verklarenden tekst laat zulke kunst den negentiende-eeuwschen mensch, die niet in oude boeken en prenten stofneust te veel in het duister. Mystieken en symbolisten bij de gratie van Maria, de Heiligen en de Martelaren zijn in onze dagen niet opgeschept.
      En de beoefenaars van het genre hebben onlangs èn in Nederland èn in Frankrijk duidelijk vernomen, dat onze Katholieke medemenschen in het geheel geen waarde hechten aan het second-hand artikel.
      Van verscheiden inzenders zijn op deze tentoonstelling proeven in dit genre, gewoonlijk zeer fraai van teekening en wanneer, dat wij hopen, deze artisten later in de natuur en hun omgeving directe bezieling zullen zoeken, kan deze beoefening van het oude en de daaraan verbonden lijnenstudie een uitmuntende nawerking hebben.
      Wat men echter in Odilon Eedon kan zien begrijp ik niet. Zijn meestal afzichtelijke figuurtjes of kopstukken herinneren aan de primitieve beeldhouwkunst van wilde volksstammen. Éen meer verfijnd vrouwekopje is er thans onder de inzending. Maar die houten kop van „Martyr” is zonder eenige uitdrukking. „Goule” is waarschijnlijk dooreen heiligje der Patagoniërs „geïnspireerd”. In mej. Thérèse Schwartze’s baarlijken duivel, den grijnzenden Afrikaan, is ten minsten een krachtige uitdrukking van leven en karakter. Dit is een belangwekkende pochade.
      Onder de etsen zijn enkele mooie bladen van Bauer, Gaillard, Legros, Jan Veth, Witsen en Zilcken.
      Onder de teekeningen is veel schoons. Van Roland Holst, wiens naam ik meer gelezen, dan ik zijn werken gezien had — ik herinner mij slechts een boerenhuisje in volle zon — zijn hier een drietal zeer fraaie, uitvoerige teekeningen. Uit dit meer en meer onder onze jonge artisten merkbaar streven, om kernachtig en karakteristiek de vormen en den aard der dingen uittedrukken, kan slechts goeds voortkomen. Roland Holst richt zich meer naar de natuur en hetgeen hij in de werkelijkheid waarneemt, dan naar de prentkunst van het verleden. Een hoogst expressief vrouwekopje met glad mutsje is een ernstig streven in de goede richting. Allerbekoorlijst is de teedere en toch pittige teekening van het boomgaardje en van den boomstam met zijn aangroei van mossen en andere plantjes. Teekenen moet men leeren, als men studies maakt gelijk die naar de verdroogde zonnebloem, het digitalis en het sedum. Ik herinner mij daar, van de gravures nog, „Vanitas” van den Berlijner Geiger, een sombere vogel met breeden snavel, die met uitgespreide vlerken op een perkamenten boek met zegels zit, waarnaast een ontvleeschd rif. Ook hier treft de meesterlijke uitvoerigheid der teekening, vooral de veeren der vleugels. Deftigheid van lijnen, doch minder vast en sober dan bij Bosboom, boeit weer in Bauers herinnenringen aan Turkije. Onder de studies van Derkinderen van het Bossche Stadhuis, voldoet de gasthuisgroep weer het meest. Etienne Bosch is ook inde „Legende der Heiligen” verdiept. Er zijn menschen, die liever in het boek der martelaren lezen, dan in Shakespeare, Homerus of Plutarchus. Over de waarde der smaken loopen de opinies uiteen. Etienne Bosch teekent zijn Heiligen zonder gelaatstrekken. Dat schijnt bij die kunst zoo te behooren. Alleen in sommige decoratieve kunst, waar zekere materialen en de werktuigen de uitvoerigheid in den weg staan, kan men in onzen tijd zoo iets gezond en gewettigd oordeelen. De herinneringen aan het Morgenland door Kamerling Onnes zijn waarschijnlijk bij avond genomen. Onder de teekeningen is nog een aardig vrouweportret, door Haverman; studies van Vincent Van Gogh, Dysselhoff, Van Looy, wijlen Van Rappard en W. Witsen, wiens etsen „Uit Brabant” en vooral een onvoltooide proef naar Jacob Maris’ „Dordrecht” iets indrukwekkend massiefs heeft, goed in harmonie met Maris’ kunst. De zilverglanzige „Prima vera” naar M. Maris maakt, evenals onlangs te ’s Hage, een uitmuntenden indruk onder de etsen van Zilcken. Naar Toorop’s schets van Paul Verlaine maakte Zilcken ook een levendig blad.
      Onder de steendrukken, een procédé, dat weer in zwang komt, is niet veel merkwaardigs, vooral als men in aanmerking neemt, dat ook het retrospectieve in die afdeeling werd opgenomen; zelfs een lithographie van Eug. Delacroix. Bij zulk een rekbaarheid van keuze heeft men het recht hoogere eischen te stellen. Het toeval heeft ook bij deze tentoonstelling blijkbaar een voornamer rol gespeeld, dan strenge keuze. De „Aardappeleneters” van wijlen Vincent van Gogh is een belangwekkende plaat. Men kan echter niet nalaten aan Ribot te denken, die ook de gewoonte heeft al zijn figuren dezelfde neus te geven. Luchtig en als spelend gedaan zijn de steendrukjes van Whistler, een kleerenwinkel, een smidse, een koekkraam en een zittende dame.
      Waarlijk, Whistler. is ook hier weder een kunstkeurig en handig dilettant van wien menig artist wat smaak kan leeren. Mej. Etha Fles heeft hem in haar etsjes al aardig wat afgezien. Van Veth’s portretten voor De Amsterdammer komt dat van prof. Tilanus mij het fraaist voor. De gelijkenis van Jozef Israëls vind ik mislukt. Het gelijkt meer op een oud-strijder, dan op het fijne, intelligente kopje van den dichterlijken schilder. Alles is te zwaar doorwerkt en massief. Den geest van Israëls zie ik er niet in. Het eigenaardig lichtende en sprekende van het oog van Veltman, treft mij ook niet in de beeltenis van dien tooneelkunstenaar. Laat Veth zijn modellen soms te levenloos poseeren? Een uitmuntende gelijkenis was indertijd het portret van het kamerlid Kerdijk en waarschijnlijk ook dat van prof. Veth, dien ik echter in de laatste jaren niet gezien heb.
      De prachtige en zeldzaam omvangrijke houtgravure „The Triumph of Labour”, naar de teekening van Walter Crane, had in de groote zaal wel een eereplaats verdiend. De uitnemende kenner van de macht en de schoonheid van het decoratieve in de kunst gaf deze plaat in het licht bij gelegenheid van den arbeidersdag op 1 Mei 1891. ’t Is een schitterende compositie vol van de edele schoonheid, die ons in de klassieke kunst zoo boeit. Het opschrift der afdeeling waaronder in den catalogus dit nummer ressorteert, zou ons verkeerdelijk op het denkbeeld brengen, dat Crane zelf de gravure op het houtblok gesneden had. Dit is nl. niet het geval. De heer Henry Scheu is de houtgraveur. Langs photografischen weg werd eerst de oorspronkelijke teekening op hout overgebracht. Ik weet dit, daar ik sedert Walter Crane’s uitgaaf der prentenboeken en „Baby’s opera” mij zeer voor zijn werk interesseer. Ch. Rickets, de voornaamste medewerker aan het geïllusteerde tijdschrift „The Dial”, is als het ware een Engelsche Schwabe of Toorop; ook bij hem gevoelen we ons in een geestenwereld, of iets van dien aard.
      Ricketts is een zeer fijngevoelend teekenaar, even als zijn geestverwanten. Onder de prenten uit boeken en tijdschriften is op deze tentoonstelling een aardig allegaartje, hoewel zonder strenge keus of leidend beginsel bijeengebracht. Er zijn nummers, van „De Lantaarn”, „Punch”, „Gil Bias illustré” en Zola’s „Rêve”, gevende stalen der kunst van wijlen Holswilder, wijlen Keene, Steinlen en Carlos Schwabe, dus een zeer willekeurig of toevallig gekozen verzameling. Immers er zijn tal van teekenaars in Engeland en Frankrijk die even hoog, of hooger staan dan de genoemden. Zeer aardig is onder de gedrukte illustraties een kinderbewaarplaats door Renouard, waar eenige dreumessen achter elkaar loopen, of naast elkaar zitten te grijnen, alles vol verscheidenheid in de overeenstemming. De teekenkunst van John Batten komt mij vooralsnog niet de eer waard als iets bijzonders geëxposeerd te worden, wanneer men, ik noem slechts de levenden, Sambourne, Hugh Thomson, Kate Greenaway en Ford geen plaatsje heeft afgestaan. Maar ik onderstel, dat eenige ruimte inde beide zalen was opengebleven en de commissie toen uit haar privaat portefeuilles het een en ander bijeengebracht heeft, om de leemten aan te vullen.
      In elk geval is er voor de liefhebbers der teekenkunst thans heel wat te bekijken in „Arti”.

E. G. O.