- Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Afl. 1 en 2. Januari en April 1919. Haarlem, de Erven F. Bohn.
Redenen, voor den lezer niet van belang, hebben me er toe gebracht, deze twee afleveringen samen te bespreken. Een voordeel er van is, dat de over twee afleveringen verdeelde uiteenzetting van Theo van Doesburg nu in hun geheel kunnen worden overzien. Hij schreef nl. over Grondbegrippen der nieuwe beeldende kunst. „De kunstenaar geeft in zijn beelding, geeft in een aesthetische gestalte een nieuwen vorm aan de realiteit. Het is tot op deze hoogte, dat de beeldende kunst zich in onzen tijd ontwikkeld heeft”...... „In tijden van zeer materialistische levensopvatting was de kunst een materie, uitdrukkende. Zij beperkte zich tot de nabootsing der materieele zijde der voorwerpen. In tijden van ’n meer verdiepte levensopvatting werden in de kunst de natuurlijke verschijningsvormen slechts gebruikt als hulpmiddel om een idee of gevoelen uit te maken”...... „Proefondervindelijk is mij gebleken dat de meeste menschen...... bij waarlijke kunstwerken onontroerd blijven, terwijl toch een massa werken hen (door voorstellingsassociaties enz.) emotioneert”...... „Hebben wij het begrip aesthetisch nader geformuleerd als de scheppingsidée zelve, zoo zal het ons gemakkelijk vallen, de uitdrukking daarvan op zichzelve, als het essentieele van alle kunst te zien”...... „Kunst is uitdrukking. Uitdrukking van onze aesthetische realiteitservaring. Beeldende kunst, beeldende uitdrukking daarvan, met beeldende middelen”.
In het Januari-nummer is verder prof. Kranenburg aan het woord over „Feit en rechtsnorm”, en hij licht het daardoor aangeduide vraagstuk toe door het leerstuk van de souvereiniteit, de sociologische richting in de rechtswetenschap e. a. De leer van Stammler wordt uitvoerig besproken.
De ex-docent aan de Vlaamsche Universiteit te Gent, Lucien Brulez, van wien we in dit blad ook een geschiedenis dier Hoogeschool hebben aangekondigd, geeft een opstel over Determinisme en logica. Het opstel getuigt van een origineele aanvatting der vraagstukken. Ook voert ons in de nieuwere logica een geschrift van wijlen Hermann Retzel, dat door den heer W. Kuenen wordt besproken.
Het April-nummer heeft twee Plato-opstellen. Dr. van Deventer behandelt de bepaalingen van het weten in Plato’s Theaetetens. Kan hij ons niet eens een vertaling met toelichtingen van dezen dialoog geven? Dr. Bierens de Haan neemt Plato in bescherming tegen de gestalte van eigen maaksel, die prof. Kohnstamm voor Plato wilde laten doorgaan in zijn rede als opvoedkundig hoogleeraar uitgesproken. Rousseau zou de opvoeding tot individueele persoonlijkheid vertegenwoordigen, Plato de sociale paedagogiek. „Er is”, zegt B. d. H., „in Plato’s opvoedingstheorie, die men over het geheel der samenleving uitbreidde en niet beperkte tot de toekomstige voormannen een andere strekking dan die welke Kohnstamm verwerpt. Ja ik zeg: elk opvoedingstheorie moet aan het Platonisch doel de hoogste waarde toekennen, en moet zijn opvoeding tot „een zieletoestand die het tegendeel uitmaakt van leeghartigheid, gerichtheid op het volle en het geheel”.
Dr. de Graaf beëindigt zijn studie over het hoogste goed in de geschiedenis der wijsbegeerte (Catholicisme, de dertiende eeuw, Renaissance en Hervorming, nieuwe wijsbegeerte). In Sokrates, Augustinus en Kant herkent hij punten van ontwikkeling der leer. Een nieuwe ontwikkeling is volgens hem bezig, waaraan Lotze, Richert en de nieuwere Fransche en Engelschen bijdragen. Zij zal leiden, oordeelt hij, tot een begrip van hoogste goed, dat beginsel van waardeordening zal zijn.
Dr. W. Meyer merkt op, dat vele schrijvers over Spinoza in plaats van determinatio plegen te lezen definitio. Een determinatie leert ons niet het wezen eener zaak kennen een definitie wel. ’t Is te hopen, dat de bedoelde schrijvers er nu om denken.
D. G.
|