Het Vaderland/Jaargang 52/7 augustus 1920/Avondblad/De dichter en het leven

‘De dichter en het leven’ door Hendrik van der Wal
Afkomstig uit Het Vaderland, zaterdag 7 augustus 1920, Avondblad A, [p. 1]. Publiek domein.
[ Avondblad A, 1 ]

DE DICHTER EN HET LEVEN.

In het Augustus-nummer van de Nieuwe Gids polemiseert Willem Kloos tegen een zin, dien ik in mijn Letterkundige Kroniek van 11 Juli schreef: „Vele jaren hebben de dichters in trotsche eenzaamheid ver van de wereld geleefd: alleen met hun ziel onder de blauwe oneindigheid, zooals de leuze der Tachtigers was.” Hij vindt het noodig zichzelf en zijn tijdgenooten tegen deze woorden te verdedigen, en beroept zich daartoe zelfs op de „vele honderden brieven ieder jaar”, die hij verzond.
Het gaat hier echter niet om persoonlijke en redactioneele correspondentie (als redacteur-secretaris van een letterkundig maandblad); ook niet om de kwestie of hij wel eens blijk gegeven heeft belang te stellen „in alle groote bewegingen van het staatkundige en maatschappelijke leven”, maar om de houding van den dichter in het algemeen.
Er is geen sprake van, zegt de heer Kloos, dat de uitdrukking „eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid” iets te maken zou hebben met een „emancipatie” van het leven. „Neen, die veel bekende uitdrukking beteekent eenvoudig dit: een zich gelaten afwenden van de literaire clubs en coterieën dier dagen, die in hun tamelijk zelfvoldaan rhetoriseeren, in hun spelen met geijkte vormen, de Tachtigers stelselmatig op een afstand hielden, omdat deze hun eigen gang wenschten te gaan, en zich geenszins, als aan wetten van Meden en Perzen, konden houden aan de literaire voorschriften, en stelregelen en bedenksels, door een vorig geslacht verzonnen als der letterkunde a. b. c.”
Hoe eenzijdig deze interpretatie is, bemerkt men pas in vollen omvang, als men den geheelen zin, waaraan deze uitdrukking ontleend is, naast dit citaat legt: „Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid — zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld aan zich voorbij ziet gaan met bewonderende blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken — zóó wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood — maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.”[1]
De dichter, die zichzelven godheid en geliefde tevens is — inderdaad, het behoeft geen nader betoog, dat dit alles van universeeler strekking is dan de schrijver van deze woorden thans toegeven wil.

HENDRIK VAN DER WAL.

  1. Zie Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis, door Willem Kloos. Jacques Perk, blz. 11.