De Installateur geeft een relaas van de electrotechniek aan boord van de Baloeran, waartoe ook een ruimte voor radiotelefonie behoort, en vertelt hoe ver men in Amerika al met het vloedlicht (flood light) is gekomen.
Tot nu toe werden voor deze verlichting hoofdzakelijk gewone zoeklichten gebruikt. De moeilijkheid was hierbij, dat ze op zekeren afstand van de te verlichten gebouwen moesten worden geplaatst. Waar de gebouwen balkons of inspringende gedeelten hadden, kon men nog een plaatsje daarvoor vinden, maar bij rechte gevels moeten de lichten aan den overkant worden geplaatst en was niet altijd een plaatsje bij den overbuurman te vinden, of moest men de schijnwerpers verdekt tusschen de boomen van de grachten opstellen, als tijdens de lichtweek geschiedde. In Amerika heeft men reeds speciale armaturen voor de nieuwe verlichting in den handel gebracht.
Verder iets over electrische verlichting in en boven den grond en over snelheidsregeling van electromotoren.
S. Kalff schrijft in de Ind. Verlofganger over Multatuli en Caroline Versteegh, die hij in 1841 te Batavia leerde kennen en om wie hij in datzelfde jaar Roomsch werd. Intusschen, na al wat over Douwes Dekker werd verteld. Carolines vader maakte een eind aan de verhouding door hem, op grond van verschil van karakter, de hand zijner dochter formeel te weigeren. Weinige maanden later huwde zij met een kapitein-magazijnmeester der genie, in de vesting Willem I. Multatuli was toen reeds op Sumatra’s Westkust, nl. te Padang; hij vernam deze verbintenis door een advertentie in de courant, en raakte daardoor bijster in de war. En daarvoor had hij zijn doopsgezind familiegeloof verloochend, en daarvoor heette hij nu Augustinus.... Zooveel zou men mogen zeggen, dat Multatuli bij al zijn omzwervingen en beproevingen veel goeds van vrouwen ontving. Niet zoozeer van de vrij onbeteekenende Caroline Versteegh, die hem alleen maar Roomsch maakte en na een korte liaison weer liet schieten; noch van de hevige Mina Kruseman, die haar vereering voor den schrijver afwisselde met haar minachting voor den mensch, maar van vrouwen als Everdine van Wynbergen, Sietske Abrahamsz, Marie Anderson, Marie Berdenis van Berlekom, Mimi Hamminck Schepel – en er stonden nog wel meer op zijn lijstje.
P. W. Scharroo heeft voor Bouwbedrijf den inspecteur van den Arbeid, J. G. Kraft geïnterviewd over het toezicht der Arbeidsinspectie op de uitvoering van bouwwerken, waaruit o.a. blijkt, dat er ambtelijk geen enkele verhouding tusschen Arbeidsinspectie en Bouw- en Woningtoezicht bestaat en de aannemers over het geheel zeer goed staan tegenover het toezicht op hun werk. Uit een beschrijving van een blok heerenhuizen in de villawijk ’s Gravenhof blijkt, dat te Rotterdam het overgroote deel der aspirant-koopers dweept met de suite en maar enkelen van andere indeelingen gediend zijn, zoodat het prijsgeven van de suite de verkoopbaarheid van de huizen ernstig zou hebben geschaad. Niet alleen in Rotterdam echter bestaat deze opvatting, in Den Haag en Amsterdam is ze net zoo sterk. Men vindt de suite veel practischer dan eenige andere indeeling en vrijwel alle heerenhuizen – om van de overige woningen niet te spreken – zijn en worden volgens dit stelsel gebouwd.
Prof. Schoemaker behandelt ankerrails of gleufijzers en Th. v. Doesburg besluit zijn verhandeling over het glas-in-lood in de oude en nieuwe architectuur. Met de toenemende ontwikkeling der moderne beeldende kunst, met de verbreiding harer beginselen, zal z.i. ook op het gebied van het glas-in-lood, evenals op dat der muziek, een controlemiddel gevonden moeten worden, waarmee het mogelijk zal zijn ornamentale rangschikking van fraai gekleurde stukken glas, van wel overwogen beeldende kleurcompositie te onderscheiden. De toekomst is aan het mathematisch geconstrueerde venster, aan het ijzer, het acier-chromé en het hardaluminium als verbindingsmateriaal. De werkelijke kunstenaar vindt thans, dank zij de verfijning der techniek, alles wat zijn temperament kan bevredigen en in direct organisch verband met de nieuwe architectuur zal het hem niet moeilijk vallen het glas-in-lood als een zelfstandige kunstuiting, als een kleurige lichtarchitectuur verder te ontwikkelen.
In Het Kind vertelt E. Bergel–Groneman van de Joodsche kinderrepubliek Benschemen in Palestina, waarin een bijzonder gelukkige poging tot gemeenschapsopvoeding wordt gedaan, die de belangstelling der paedagogische wereld getrokken heeft en deze ook volkomen waard is. In Benschemen wonen op het oogenblik 170 pleegkinderen, in den leeftijd van 3–18 jaar, die voor het meerendeel heele of halve weezen zijn of uit ontredderde familieverhoudingen komen en die hier moeten worden opgevoed tot productieven arbeid en tot leden der gemeenschap.
Voor het slagen van het gemeenschapsleven is beslissend of het lukt in de gemeenschapshuizen een huiscultuur te scheppen. Het veld heeft de Jood zich heroverd, maar niet het huis. Van een huiscultuur kan men in Palestina nog nauwelijks spreken. De pogingen, om Benschemen tot een opvoedingscentrum te maken, waar de geest van zulk een huiscultuur leeft, stuiten af op ontzaglijke moeilijkheden. Vóór alles is er in Palestina gebrek aan vrouwen, die als huishoudleerares of als opgeleide kinderhuisleidster dezen geest kunnen scheppen. Het vrouwentype, dat huishoudelijk aangelegd is – in den besten zin van het woord – schijnt te bodemvast te zijn om weg te trekken uit zijn land. Ondanks alle moeilijkheden, die nog verergerd worden door de groote primitiviteit der omstandigheden, is in Benschemen reeds veel bereikt. Vooral wat betreft den huishoudelijken arbeid, waarbij men in het begin met een sterken afkeer te kampen had.
A. Adelaar–Fürth schrijft over het Sprookje in de Montessorischool. Deze wil niet het sprookje geheel en al uit de omgeving der kinderen verbannen en geeft het ongeveer dezelfde plaats als aan de vrije teekening, of beter gezegd, het kind bepaalt de plaats van beiden. Uit de sfeer der heel kleine kinderen van 3–5 jaar is het sprookje geplaatst in den kring der kinderen van 7 jaren en ouder, die reeds in staat zijn zelf te lezen.
|