10 JAAR STIJL.
Indien later de problemen, welke op ’t oogenblik de kunstenaars bezig houden, uitgekristalliseerd en tot synthetischen vorm volgroeid zullen zijn; indien dan de geschiedschrijver de wordingsgeschiedenis van den geweldigen tijd, welken hij beleeft, en die wij meer gedragen door ons verlangen, dan door de redelijke overweging van noodwendigheid voorzien, zal trachten te omlijnen, dan zal zijn opgave vergemakkelijkt worden, door de getuigenissen van hen, die in ’t begin der nieuwe aera hun inzichten in het wezen van den nieuwen tijd en hun begrippen omtrent de taak der kunst daarin stamelden. Het zal hem mogelijk zijn door de bestudeering van de oude documenten, die in onzen tijd bestonden, uit de psychische noodzaak de aanstormende begrippen, welke zich moeilijker in de daad, dan in het woord lieten omlijnen, te bemachtigen, een interessant stuk geschiedenis, een periode van hevigen drang naar verklaring, van fellen strijd om nieuwe levenswaarden, van moeizaam pogen om den nieuwen vorm door te dringen in de innerlijke kern van de embryonale wording. Er zullen hem duizenden getuigenissen ter beschikking staan van theoretici, die in pijnlijke zelfontleding en schijnbaar arrogante zelfrechtvaardiging den nieuwen tijdgeest, voorzoover die in hun begripsvorming zich manifesteerde, trachtten in woorden vast te leggen. Hij zal in de aanvallen, welke zij richtten op hen in wie deze nieuwe tijdgeest zich op andere wijze openbaarde, de intensiviteit kunnen opmerken, waarmee zij die de twintigste eeuw openden, hun verlangen naar klaarheid demonstreerden. En hij zal in onze twisten, onze heftigheid en onze onverzoenlijkheid kunnen waardeeren de getuigenis van de zuiverheid onzer bedoelingen. Vermoedelijk zal hij deze documenten lezend, ze even kinderlijk naïef vinden, als wij de beschouwingen van de theoretici der vroeg Italiaansche renaissance. Indien wij de geschriften der renaissancekunstenaars bestudeeren, begrijpen we nauwelijks, dat de problemen, welke zij behandelen, inderdaad van revolutionaire beteekenis waren in de vormgeving van hun tijd: in de eeuwen welke tusschen hun baanbrekende revolte en het verstarde academisme van de negentiende eeuw liggen, kunnen we de volgroeiing van hun ideeën waarnemen in dermate consequente ontwikkeling dat we in het vanzelfsprekende van het resultaat de moeizaamheid van de bewustwording in het begin nauwelijks vermogen te waardeeren. Maar als Muratori (Ver. Itali. Script. Tom. XXV) vertelt van de aanvallen van Leo Baptiste, Alberti tegen de baanbrekende ideëen en zelfs van de aanslagen op zijn leven, dan begrijpen we dat, wat ons van zelf bijna kinderlijk naïef aandoet, de geesten van dien tijd in hevige beroering bracht.
Er is geen tijd geweest, waarin de kunstenaars dermate overvloedig hun ideeën in woord hebben gebracht als de onze. Dat heeft zijn goeden grond. Hebben de vroeg-renaissance theoretici eveneens per woord hun ideeën gearticuleerd, hun opgave was toch kleiner dan wat den kunstenaar van onzen tijd drijft tot zelferkenning per woord. De renaissancekunstenaars verdedigden meer dan ze stelden; zij grepen in hun bewijsvoering terug naar de antieken en voegden slechts enkele problemen toe aan de bekende wetmatigheden, zooals die door de klassieken geformuleerd waren. Maar in het wezen van onzen tijd, waarin we de omzetting van alle waarden beleven, waarin we gedwongen worden ons van den grond uit, opnieuw en geheel anders tegenover de verhouding mensch-kosmos te plaatsen, waarin de mensch over krachten beschikt, welke vroeger onbekend, althans onbewust ware , waardoor we geen crediet meer hebben bij ’t verleden en onze levenshouding niet kunnen toetsen aan de levenshoudingen van vroegere perioden, in dit wezen van onze tijd, ligt besloten de noodzakelijkheid om tot nieuwe begripsformuleering te komen, onafhankelijk van de oude inzichten welke moeten worden overwonnen. Daardoor zijn de getuigenissen van die nieuwe idee, welke in den kunstenaar tot bewustheid komt, in onze periode principieeler en agressiever dan die der renaissance. Ze zijn bovendien zuiverder geformuleerd, wetenschappelijk concreet, filosofisch in woord gebracht en in het tempo der snelpers over de aarde verspreid. Zij boorden daardoor niet alleen dieper, maar droegen ook verder. In de plaats van een vroegere provinciaalsche gebeurtenis kwam een internationale beweging. Over de geheele aarde was de geest ontvankelijk, overal appelleerde hij op de in zuiverheid gestelde begrippen. Botsing der opinies, voor of tegen; in elk geval de idee verhelderend. Zóó groeide in luttele jaren internationaal een kern van waakzamen, die, hetzij door kritiek, hetzij door de daad den wil tot den vorm, welke uit de nieuwe levenswaarden moet voortkomen, aanwakkerde.
Theo van Doesburg vertelt in „10 jaren Stijl”, van het aandeel dat „De Stijl” als idee en als tijdschrift in deze verklaring gehad heeft. 10 jaar geleden werd het orgaan „De Stijl” gesticht „dat de eenzijdige strekking had, een nieuwe kunstuitdrukking te propageeren en uit innerlijke overtuiging te verdedigen”. Oprichters waren Van Doesburg, Huszar, Kok, Mondriaan, Oud; daarbij traden enkele anderen toe; „een groep niet onder één devies gecamoufleerde mentaliteitsverschillen”. Van Doesburg vertelt met bitterheid van de botsingen, welke in deze Stijlgroep ontstonden, waardoor de collectieve demonstartie van de Stijlidee onmogelijk bleek. Voorzoover dan verder de Stijlidee internationaal verspreid werd, is dit uitsluitend te danken aan de Stijlredactie. „De Stijlbeweging ontplooide zich in snel tempo van jaar tot jaar van haar innigste kern uit over geheel Europa. Nimmer was voor een idee zoo’n levende propaganda in zulk een bevattelijken tijd gevoerd. Een bevattelijkheid die zich zelfs niet tot de grenzen van Europa beperkte”.
Feit is, dat de verklarende invloed van de Stijlidee zeer groot geweest is. De Stijl formuleerde zuiver de begrippen, die on- of halfbewust over de geheele wereld op articulatie wachten om tot bewusten vorm te kunnen komen. Natuurlijk werd het Stijltijdschrift heviger dan alle andere periodieken en vliegende blaadjes, welke meer of minder consequent aan de verklaring werkten, aangevallen. Dat had zijn goeden grond in het feit, dat het een scherp bepaald, per manifest omlijnd programma had, waaraan de innerlijke waarde te meten viel. Het was niet glibberig, onvatbaar; het scharrelde niet, voerde geen guerilla. Het was heftig, maar vol zin; zinlooze uitingen bestrijdt men niet.
Van Doesburg spaart zijn oorspronkelijke groepsgenooten niet. In de altijd ietwat irriteerende woorden van dezen „esprit salpétreux” wordt hun arbeid op de volgende wijze gewaardeerd. „Van der Leck, ijverzuchtig op de grootere plaats die Mondriaan voor zijn uiteenzettingen opeischte, verlangde ’n „meer recht laten wedervaren voor zijn werk en zijn denkbeelden. De architect Oud, die niet zonder aarzeling toetrad, verweet, als gemeentelijk verantwoordelijk architect, de redactie het publiceeren van bijdragen van dadaistische strekking, onderteekende voorzichtigheidshalve geen enkel manifest, waarin de Stijlbeginselen (en niet de dadaistische!) zeer duidelijk onderstreept waren. Verleende echter later zijn medewerking aan tweedehandsche publicaties, die als „Overzicht” en „i. 10” met van „De Stijl” geleende of, zooals laatstgenoemd blad, met door „De Stijl” geweigerde artikelen verschenen. Als contrast is de simultane publicatie van goede en minderwaardige ideeën soms even onvermijdelijk als het gezelschap van superieure menschen, doch de z.g.n. zelfstandigheid werd door gebrek aan voeling zeer dikwijls tot terugval (het geval Huszar, Vantongerloo en Oud b.v. De eerste door naturalistisch-gestyleerde reclame, de tweede door een, — in den handel beter voorhandene — kop- en schotelproductie, en de laatste door een, eertijds bestreden, doorgevoerde Van der Velde-architectuur). Hierdoor ging ook bij gebrek aan de noodige voeling de oriëntatie verloren en apprecieerde men reeds werken die slechts op imitatie en roof berustten. Afgezien nog van het feit, dat de politieke doodsvijanden van eertijds de schijngehakt-anarchisten en communisten door den Stijl met baard en sandalen buiten de deur gehouden, als medestrijders voor een nieuwe geestelijkheid moesten gelden.
De Hollandsche halsstarrigheid, zelfgenoegzaamheid en vooringenomenheid met een fatalen angst voor den sprong in ongekende verten, — neen niet slechts „nuchter”, maar dubbel-plat en rouwbanaal —, droeg er het zijne toe bij, een gemeenschappelijke helegenheid slechts kortstondig te doen zijn. Ofschoon niemand iets offerde (uitgezonderd natuurlijk Mondriaan, Rietveld en Roehl en vele jongere medewerkers) en ofschoon slechts een enkele begreep en een nog geringer aantal zag, wilde ieder een Stijlleider zijn, wilde ieder trots men slechts herhalen kon wat elders beter en vaster gezegd was, propagandavoordrachten houden (voor zichzelf?) ja.... een dictatuur uitoefenen. Doch geen der miniatuur dictatoren droegen één splinter nieuwen geest, een nieuw denkbeeld bij, al brachten zij dan ook, het moet erkend worden, De Stijl, als realiteit, in de pluralis.”
In dit verband dient vastgesteld, dat Van Doesburg zelf belangrijke verwarring gebracht heeft, door de activiteit waarmee hij het dadaïsme propageerde en bevorderde.
De geheele herdenkingsnummer maakt een beetje zieligen indruk. Het wekt de gedachte aan de bruiloften uit het milieu der patjepeeërs, welke feestelijke aanleiding zijn om oude familieveeten bloedig uit te vechten. In de spijtigheid van het zure betoog ligt de erkenning, dat de collectieve stijlverwerkelijking heeft gefaald. Het aandragen van sympathiebetuigingen doet dit feit niet teniet en allerminst de annexatie binnen de invloedssfeer van De Stijl van een Japansch manifest, dat met de Stijlidee geen enkel verband blijkt te hebben.
Tenslotte: mystificatie kan op een gegeven oogenblik noodig en nuttig zijn, doch indien ze te ver of te lang wordt doorgezet, maakt zij den fopper belachelijk. Het gesol met I. K. Bonset is nu langzamerhand te doorzichtig geworden. We kennen dezen schim met den kop van Van Doesburg met een gehuurden baard; in dit Stijlnummer fungeert een dame, die met De Stijl in nauwe verbinding staat, manhaftig met snor en pijp voor het gefigneerd personage.
P. □
|