Het Vaderland/Jaargang 67/13 augustus 1935/Avondblad/Nieuwe uitgaven

Nieuwe uitgaven
Auteur(s) Anoniem
Datum Dinsdag 13 augustus 1935
Titel Nieuwe uitgaven
Krant Het Vaderland
Jg 67
Editie, pg Avondblad [C, 4]
Opmerkingen Hans Poelzig vermeld als Poelzig, Erich Mendelsohn als Mendelsohn, Theo van Doesburg als Van Doesburg, Jacobus Johannes Pieter Oud als Oud, Gerrit Rietveld als Rietveld, Cornelis van Eesteren als v. Eesteren, Leendert Dupper als L. Dupper
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

NIEUWE UITGAVEN


ARCHITECTUUR.


130 Eigenheime door dr E. Pfister. – Uitg. F. Brückmann, München.


Wochenende ontwerpen door W. von Breunig. – Uitg. F. Brückmann, München.


Nieuwere Architectuur door J. J. Vriend, Uitg. Kosmos, Amsterdam.


      Uit een reeks jaargangen van „Das Schöne Heim” heeft Pfister 130 der meest representatieve woonhuizen gekozen en er de plattegronden met eenige afbeeldingen van gegeven. Hij laat er een inleiding aan vooraf gaan, waarin natuurlijk de tegenwoordige geest van Duitschland, waarin de Scholle wordt vereerd, terug te vinden is. Ook kenmerkt hij zich door een geweldigen haat tegen de nieuwe zakelijkheid, waaraan, het valt niet te ontkennen, de Duitsche architecten zich tot enkele jaren geleden, te buiten zijn gegaan en welke men, al is haar grondlegger een Fransch-Zwitser, inderdaad wat haar producten betreft, in hoofdzaak in Duitschland moet zoeken. Dat neemt niet weg, dat onder zijn 130-tal voorbeelden er eenige zijn, welke verdacht veel overeenkomst vertoonen met hetgeen wij nieuwe zakelijkheid plegen te noemen en hetzelfde is het geval met het platte dak, waar hij ook stevig over uitvaart. Curieus is, dat hij zich daarbij kan beroepen op een bouwmeester van niet minder dan twee eeuwen geleden. De oude Nikolaus Goldmann, zoo zegt hij, die zijn collega’s kende, zei niet 5 of 10 maar 230 jaar geleden: „In Duitschland hebben we geen reden om dat (namelijk het vlakgebogen dak) na te doen, omdat wij niet makkelijk zoo’n groot gebrek aan water hebben en het niet zoo gering mogen tellen als een huis spoedig vervalt, als de rijke Hollanders”. Nu die „rijke Hollanders” van tegenwoordig hebben ook volop Water uit den hemel, waar de helling van het dak nog steeds de beste afvoer voor is en zij tellen het verval van een huis op het oogenblik zeker niet minder zwaar dan Goldmann het ruim 2 eeuwen geleden al deed. Goldmann vervolgt: „Intusschen zijn er van ons Duitschers zooveel verliefd geraakt op de lage daken, dat ze vaak liever het geheele gebouw in gevaar brengen, dan dat na te laten.... zoodat men daaruit over den vouwmeester onmogelijk anders kan besluiten, dan dat hij een zeer dom overmoedig mensch moet zijn....” Echter was de oude Duitsche bouwmeester niet zóó ontstemd over het modebegrip in de architectuur of hij schreef ook, dat niet uit het hoog of laag zijn (van het dak), maar uit de goede verhoudingen de ware schoonheid afkomstig is.
      Ongelijk kunnen we Pfister niet geven, als hij klaagt, dat „alles aan het huis werd tot voorwerp van verstandelijke berekening. Er waren dwazen, die op de seconde den weg der huisvrouw tusschen fornuis en keukenkast berekenden, om de inrichting der keuken daarnaar te bepalen” (daar hebben we o.a. de beruchte Frankforter keuken aan te danken gehad, waar nu niets meer van gehoord wordt – de modefactor). Natuurlijk is hij over de „woonmachine” evenmin te spreken, die intusschen door haar uitvinder le Corbusier al sinds een paar jaar snoodelijK in den steek is gelaten en verloochend.
      Pfister stelt den hoogen eisch, dat de bouwheer zich weer bewust moet worden van de groote cultureele verantwoordelijkheid, welke hij met den bouw van zijn huis op zich neemt ten aanzien van zijn eigen generatie en die na hem en heft de leus aan: Toon me hoe ge woont en ik zal u zeggen, wie ge zijt, maar met alle respect voor hem, die zoo tegen de frase toornt en b.v. het „Van binnen naar buiten bouwen” bespot, dit is niets anders dan een heel erge frase. Want het overgroote deel der menschheid beschikt niet over de middelen om zich een eigen huis te laten bouwen en moet wonen in een confectiehuis op welks bouw het geen invloed heeft kunnen oefenen. En die woning, waar hij van zal trachten te maken wat er van te maken valt, heeft dus met zijn woning zoo weinig uit te staan, dat het mooi klinkende woord er valsch door wordt.
      Er zijn onder de 130 woningen heel wat aantrekkelijke en er blijkt uit de afbeeldingen, dat de traditie in Duitschland door vele architecten niet is losgelaten. Maar slechts enkele der afgebeelde heerenhuizen passen in een straat, ze behooren vrijwel alle thuis in open bebouwing.
      Als aanhangsel zijn eenige weekeind- en vacantiehuizen opgenomen, welke op een enkele uitzondering na alle berghuizen zijn. Een dier uitzonderingen is een weekeindhuis van Poelzig, een houtbouw, welke zich in weerwil van den grooten naam van den architect in niets wezelijks onderscheidt van vele weekeindhuisjes welke wij hier te lande kennen, of het moest zijn, dat de vijf slaapkooien om een centrale woonkamer liggen. Het weekeindhuisje van de Bremers Runge en Scotland lijkt ons veel aardiger, al is hun naam ook niet zoo beroemd.


      De heer von Breuning heeft zijn krachten overschat en zijn 27 ontwerpen voor weekeindhuisjes zijn werkelijk niet van een aard om deze uitgave te rechtvaardigen. Er zijn allerongelukkigste dingen bij, welke een plaats in een rariteitenkabinet op bouwkundig gebied inderdaad zouden verdienen. Over de modellen van meubelen waarvan hij sommige ontwerpen vergezeld doet gaan – die zijn deels zwart, deels gekleurd – zullen we maar heelemaal het zwijgen bewaren. De ontwerpen, welke Pfister heeft uitgekozen winnen het in elk opzicht verre van die van Breuning, welke voor ons elke aantrekkelijkheid ontberen. De jeugdherberg is nog het beste van alle ontwerpen, maar waarom bij een in elk opzicht rechthoekigen bouw, welke voor een dergelijke inrichting wel de geschikste is, een cirkelvormige waranda gemaakt moet worden, is het geheim van den heer v. Breuning. Hij geeft de prijzen bij zijn ontwerpen en het valt ons daarbij op, dat ook voor deze bouwerij, gelijk voor heel het bouwen in Duitschland, de vergelijking met Nederland in ons voordeel uitvalt.


      De Amsterdamsche leeraar in de bouwkunde geeft in zijn boek een beknopt overzicht van de historische ontwikkeling van de bouwkunst en verstaat onder nieuwere architectuur de vele vormen van het bouwen, zooals die sedert plm. 1800 tot uiting zijn gekomen. Hij bespreekt die landen, welke hij het belangrijkst acht t.w. Frankrijk, Nederland, Duitschland en Oostenrijk en Amerika afzonderlijk en verder in één hoofdstuk bijeen België, Engeland en Scandinavië. Zeer goed laat zich lezen het meer algemeene hoofdstuk over het tijdperk na 1914 waarin de beteekenis en invloed der Ismen uiteengezet wordt en men aan de hand van goed gekozen illustraties ziet tot welk een dwaasheden het kubisme heeft geleid en de abstracte kunst niet minder, om van het expressionisme niet te reppen – jammer dat Mendelsohn zijn Einsteintoren niet heeft kunnen bouwen, de Duitschers zouden hem ongetwijfeld in eere houden als een reusachtige tank in steen – en terecht verklaart De Vriend, dat het typeerend is voor de toenmalige mentaliteit in de Nederlandsche architectenwereld, dat in 1920 een geheel nummer van „Wendingen”, toegelicht met diepzinnige beschouwingen – wij voor ons zouden liever van quasi diepzinnig willen spreken – kon worden gewijd aan het werk van den Zwitser Finsterlin, die zijn „organisch gegroeide” bouwsels van glas en beton den vorm van slakkenhuizen e.d. gaf. Gelukkig zijn we ook den tijd van Van Doesburg voorbij, van wiens Stijlgroep Oud de laatste vertegenwoordiger is, die evenwel naar de nieuwe zakelijkheid is overgegaan. Ook Rietveld kan beschouwd worden als zoo’n overgangsfiguur. Beiden hebben ze zich van de houten meubels afgevend: het latjesameublement voor een dokter is een unicum van den Utrechtenaar gebleven en terecht qualificeert de heer De Vriend het in het hoofdstuk over de idee van het nieuwe bouwen als quasi zakelijk. Zooals de woningen van Rietveld ook quasi zijn en heel het Stijlgedoe van het huis als begrip van volumen, vlakken en kleuren in onderlinge tegenstelling, dat zoo duidelijk is afgebeeld op een plaat van v. Doesburg en v. Eesteren quasi, wijsgeerderig gedoe was
      Men kan het in sommige opzichten met den schrijver oneens zijn, terecht zegt hij dat het leidende beginsel bij de bestudeering van de nieuwere architectuur, moet zijn de diepe gronden en stroomingen in het maatschappelijke en cultureele leven, welke er aan ten grondslag liggen, op te sporen en te begrijpen. Maar toch bedenke men daarbij, dat men niet met wijsgeerige en sociale stelsels maar met steen en hout en ijzer bouwt.
      Het uitstekend geïllustreerde werk kan bij deze bestudeering goede diensten bewijzen. Een plaatjesboek is het niet: van verschillende bouwmeesters zal men er bekende werken niet in aantreffen. De afbeeldingen dienen slechte om bepaalde begrippen te verduidelijken. Het doel, een leiddraad voor leerlingen der M.T.S e.d., die de bouwkunde als vakstudie hebben gekozen, te zijn, zal de heer De Vriend zeker bereiken. En laten we vertrouwen, dat het bij hèn den lust zal ontwikkelen om als de tijd daar is, dieper op sommige onderwerpen in te gaan.


Geschiedenis van Dordrecht door J. L. van Dalen, uitg. C. Morks.


      Met aflevering 11 loopt Van Dalens Geschiedenis van Dordrecht al dicht naar haar einde. De oud-archivaris behandelt er in de kerkgenootschappen en de kunst in haar verschillende vormen. Waar hij zelf evenwel over kunst i.c architectuur een oordeel uitspreekt, maakt hij niet den indruk daar bevoegd toe te zijn. Want wat hij over de Geref. Wilhelminakerk en over de Julianakerk zegt, is even onjuist als hetgeen hij over de Chr. Geref. Kerk op den Singel als aesthetisch oordeel mededeelt. Hoe iemand van de horreur, welke de Wilhelminakerk met haar stumperige navolging van den Grootekerkstoren kan zeggen, dat ze „een waar sieraad harer omgeving” is en van de Julianakerk, dat „ze is gebouwd in den bekenden modernen kerkstijl, die eer aan schuren dan aan kerken doet denken” kan spreken, zoo hij aanspraak op aesthetisch benul wil hebben, ontgaat ons. De heer Van Dalen had o.i. beter en zeer stellig voorzichtiger gedaan, zoo hij enkel ware gebleven op zijn eigen terrein, dat der historie der stad Dordrecht.
      Als kenner der plaatselijke historie deelt hij in deze aflevering zeer interessante bizonderheden mede betreffende de diverse kerkgenootschappen – de Ned. Herv. Kerk heeft hij al in nr 10 behandeld. Dordrecht blijkt nog wel heel lang de onverdraagzame plaste van den onverdraagzamen Bogerman te zijn gebleven, al heeft het die onverdraagzaamheid niet altijd kunnen uitvieren ten gevolge van openlijk of lijdelijk verzet van het stedelijk bestuur, speciaal den Oudraad.
      Het geval van den heer Heilbron in Naarden, die zich als eigenaar van de synagoge beschouwde, omdat hij de laatst overgebleven Israëliet daar ter stede is en die haar totaal heeft laten verwaarloozen, zoodat ze onbruikbaar is geworden en die toen het Isr. Kerkgenootschap het gebouw met inhoud opeischte, zich met succes op den rechter heeft beroepen, blijkt in Dordrecht een voorganger te hebben gehad vorige eeuw. En wel bij de Doopsgezinden. Daar beschouwde de familie Karsdorp, nadat de laatste vermaner in 1820 naar elders was vertrokken, al de bezittingen der gemeente als haar eigendom en weigerde nieuwe leden in te schrijven. Toen zich in het midden der vorige eeuw weer meer Doopsgezinden in Dordrecht vestigden, hebben deze te vergeefsche popogingen gedaan om de oude kerk en de goederen ter beschikking te krijgen en in alle twee rechterlijke instanties verloren ze het proces. Karsdorp vermaakte bij testament al zijn bezittingen aan een dame en zij liet in 1866 de kerk en de huizen verkoopen aan een koekbakker. Daarna werd de kerk gesloopt. Alle pogingen door de Doopsgezinden later gedaan om de fondsen en goederen der oude gemeente te verkrijgen zijn bij de Regeering op niets uitgeloopen.
      De onverdraagzaamheid der Gereformeerden tijdens de Republiek wordt typisch gekenmerkt door hetgeen tegen de Evang. Luthersche gemeente werd geprobeerd. De Lutherschen, wien geen vrijheid van uitoefening van den godsdienst werd toegestaan in 1621, vergaderden in het geheim, al zei dat plakkaat van 1621, „dat zij zich van te vergaderen zouden onthouden op poene van tegen haar te procedeeren.” Toen ze zoo vermetel waren in 1634 niet alleen „zich een huys tot oeffeninge van hare godsdienst (te) approprieeren”, maar „haer maintineerden in hare voornemens”, klaagden de vijf Herv. predikanten weer eens bij den Oudraad, die den Lutherschen toen 10 Juni wel vrijheid van conscientie waarborgde, maar verbood te vergaderen „in ’t gebou by forme van kercke by dezelve (sonder auctorisatie ende kennisse van de Heeren) gedaen (te) maecken.” Maar toen er veel Duitsche suikerbakkersknechts, die Luthersch waren, zich in Dordrecht vestigden, keerde de kans en werd een request ingewilligd. Toen zeiden de heeren van den Oudraad in eens in 1689, dat de Lutherschen even goed als de Hervormden zich eendrachtig tegen het Pausdom hadden verzet en vervolgingen leden van den roomschen kant.
      Wat de roomschen betreft, hun priester Herman Oem ontwikkelde een zoodanige werkzaamheid – hij was in 1626 aangesteld – dat de Herv. kerkeraad herhaaldelijk klaagde „over de stouticheyd zoo door de misse, als heymelyke scholen, vrye ende openbare conventiculen, over insolentiën by het begraven der dooden, de viering der Heiligendagen, over de groote vergaderingen der papisten en hunne voortdurende toeneming by slappe handhaving der plakketen.” Men zou een boekdeel kunnen vullen, aldus Van Dalen, over de ergernis die de kerkeraad uitte over de gedragingen der roomschen, maar de Regeering toonde niet veel lust om de plakkaten streng uit te voeren. In 1712 scheiden zich de Jezuïet- of Pausgezinden af en toen ontstonden dus de oud-katholieke en de roomsch-katholieke gemeenten.
      Talrijke bizonderheden deelt van Dalen mede over Pictura, zijn voorganger St. Lucas en Dordrechts museum, waarbij hij vertelt dat L. Dupper Wzn., die het in 1870 ƒ100.000 benevens vijf mooie moderne schilderijen, w.o. een Bosboom legateerde, van Dordtsche zijde zekere tegenwerking had ondervonden, wat het Rijksmuseum in Amsterdam zijn schitterende collectie oud-Hollandsche kunst heeft bezorgd. Terecht drijft hij den spot met de raadsleden, die in 1934 bij het voorstel om een straat naar Dupper te noemen, verklaarden nooit van den man gehoord te hebben. Maar hij kan zich troosten met de wetenschap, dat dit niet alleen in Dordrecht voorkomt; zooiets zou in Amsterdam net zoo goed blijken en helaas in Den Haag niet minder.
      Op de lachspieren werkt wat hij meedeelt over de rederijkerskamer De Fonteyn en haar strijd tegen den hervormden kerkeraad, die al zijn best deed om haar te doen opheffen. Zij ontving nu en dan een vermaning van de Regeering, en beloofde beterschap – haar wangedrag bestond uit het opvoeren van een battiment – maar vertoonde dan toch spoedig weer een sinnespel b.v. op het 3e en 4e en 5e hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen (1622). Toen werd haar het optreden in het openbaar verboden en moest ze het binnenshuis doen. In 1627 waagde ze het weer eens in het openbaar op te treden, de kerkeraad was er als de kippen bij met zijn klacht, maar te vergeefs. Zelfs werd er een tweede rederijkerskamer opgericht, welke in 1632 „licentie van haere oefeningen” kreeg. De twee speelden op Zondag, wat verboden werd en in 1652 Kwam de genadeslag in den vorm van een resolutie, „dat voortaan geen spelen zouden worden gespeelt, hoedanig die ook mogen worden genoemd en ook dat henluiden alle hope wert benomen van dat te eeniger tyde anders zal worden geresolveert.” Daar was de dupe van de ....gereformeerde diaconie, want deze kreeg de aanzienlijke ontvangsten der voorstellingen.
      De Dordtsche Raad heeft in 1768 een besluit genomen, dat v. Dalen terecht betreurt en hij niet alleen. Toen is de gem. bibliotheek wegens den deplorabelen toestand, waarin hij zich bevond, verkocht. Het waren 474 boeken, waarvan er 352 waren gedrukt vóór 1572 en zelfs vóór 1500. Een collectie incunabelen om van te watertanden, al waren er ook van de 447 30 doorwaterd en 50 doorwormd of defect. De handbibliotheek uit die dagen is spoorloos verdenen, evenals „De Dortse Kraem”, die tusschen 1644 en 1648 is verschenen met bijdragen van jongelieden, onder wie Jan de Witt, zijn dichtproduct geleverd heeft, Dr J. Scheltema is de laatste die haar heelt gezien.
      De heer Wouters kan voor zijn Straatliederen in deze aflevering eenige nummers vinden, o.a. betreffende Ary Scheffer en den moord op mej. Pieren. De voorvechters der vereenvoudigde spelling zullen met afgrijzen lezen, dat de Dordrechtsche Courant tot 1890 in de Slegenbeeksche spelling is verschenen.
      Deze aflevering bevat een aantel afbeeldingen van kerkgebouwen.


      – Van het door N. Samsom aangekondigde Bezuinigingsontwerp 1935 is verschenen deel IV Onderwijs. Al vat het onderwijs – hooger, middelbaar-, lager- en nijverheidsonderwijs – betreft wordt in dit deeltje behandeld. Het vraagstuk, zooals het daar ligt, leent zich voor den oningewijde niet zoozeer voor vruchtbare raadpleging, omdat de talrijke voorgestelde wetswijzigingen buiten verband met de bestaande regelingen uiteraard niet onmiddellijk tot den lezer spreken. En voor een juiste beoordeeling en tot recht verstand van de voorstellen is derhalve voor alle belanghebbenden in de eerste plaats noodig een heldere uiteenzetting van het wetsontwerp in dezen zin, dat daaruit de strekking en de gevolgen van de belangrijkste voorstellen, elk op zich zelf en in onderling verband, aan de hand van de mededeelingen der Regeering objectief weergegeven, naar voren treden. Aan deze voor de practijk belangrijke eischen voldoet deze uitgave.


Psychologische Verhandelingen door dr Jac. van Doel – P. N. van Kampen en Zoon N.V. Amsterdam 1935.


      Men zou over deze verhandelingen kunnen zeggen, dat ze eigenlijk over practische of zelfs over toegepaste psychologie handelen. Natuurlijk is alle ware kennis van het menschelijke ziels- en geestesleven practisch. Is er wel een wetenschap, die zoozeer over de gewone, over dagelijksche dingen des levens gaat? Wat dr van Doel ons geeft, is echter nog in anderen zin practisch. Hij bespreekt in hoofdzaak de onderdeelen van de psychologie, welke reeds door de leiders der maatschappelijke instellingen erkend zijn. Ook vroeger heeft een rechter zooals vanzelf spreekt, al zijn psychologische ervaring gebruikt om uit te maken of een getuige al of niet de waarheid zeide. Thans echter erkent met het nut van een systematische onderzoek naar de woorden – of de antwoorden – van de getuigenis. Er is als het ware een „getuigen-kunde” ontstaan als een onderdeel van de wetenschappelijke psychologie. De drie eerste opstellen van den bundel zijn juist aan die studie der getuigenissen gewijd. Het eerste over de ontwikkeling van de psychologie der getuigenissen in ’t algemeen, waarbij de auteur ons een heel interessant overzicht geeft van den tegenwoordigen stand der wetenschappelijke ontwikkeling op dit gebied; het tweede opstel loopt over het veelbesproken onderwerp der kindergetuigenissen en meer bepaald over den invloed van den groepsgeest of clubjesgeest op de verklaringen van de kinderen; het derde opstel bespreekt weer een andere zijde van het probleem der kindergetuigenissen, n.l. die betreffende den invloed van de wijze waarop de ouders of andere familieleden hun kinderen ondervraagd hebben.
      Een andere practische toepassing van de wetenschap der psychologie vindt men in de hulp door ouderen verleend bij de beroepskeuze van jongeren. Dit is trouwens zelf maar een onderdeel van de psychotechniek, die de studie is van de betrekkingen tussehen de psychologischen aanleg van een individu en de techniek van een of ander bepaald vak. Aan deze psychologie der beroepskeuze zijn de beide laatste opstellen van den bundel gewijd, n.l. het vijfde en het zesde.
      De vierde studie vormt dan een meer theoretisch, of zoo men wil litterair intermezzo; het handelt namelijk over de „levensleugen” in het werk van Ibsen. Aan de hand van de hoofdfiguren uit „De Wilde Eend” en uit andere tooneelwerken van den grooten Noorschen dichter, gaat dr Doel na in hoeverre een „levensleugen” kan verklaard worden door Adlers hypothese van den wil tot macht. Dat deze wil tot machtuitgebreidheid een groote rol speelt bij een levensopbouw op een leugenachtigen grondslag, wordt door den schrijver aanvaard, maar juist aan de geniale scheppingen van Ibsen weet hij toch ook het bewijs aan te toonen, dat nog andere factoren in dergelijke gevallen soms een zeer groote rol spelen, namelijk een soort „grijpen naar ficties” waarbij men als het ware de fictus om zich zelf lief heeft.


The Relation and Development of English and lcelandic Outlow-traditions door J. de Lange – H. D. Tjeenk Willink en Zoon N.V. Haarlem.


      Deze studie verschijnt als no. VI van de Nederlandsche Bijdragen op het gebied van Germaansche philologie en linguistiek. De schrijver heeft een onderzoek ingesteld naar den oorsprong van de Engelsche legende betreffende den sympathieken opstandeling, den buiten de wet gestelde maar door het volk bewonderde bandiet. Robin Hood is het beroemdste type van deze verheerlijkte, opstandigen, die men trouwens in alle Noordelijke litteratuur aantreft. Ook in de Zuidelijke? Zijn er paralellen in de Grieksche of Romeinsche litteratuur aan te wijzen?
      Drie Engelsche legenden van dit genre worden door den schrijver ontleed: die van Hereward, die van Gamelyn en die van Robin Hood. Op grond van een zorgvuldige bronnenstudie wordt hun historische inhoud van den legendarischen gescheiden en de legende dan weer van haar verschillende sociale bestanddeelen ontleed: de haat tegenover den onderdrukker en ook tegenover de met den vreemden politieken heerscher – na de verovering van Engeland door de Noormannen – verbonden geestelijkheid; de bewondering van de physieke kracht en van de edelmoedigheid van den sterken man tegenover zijn zwakkeren tegenstander ensz.
      Ten slotte wordt ook een IJslandsch voorbeeld van een dergelijke out-law-legende ontleed. Er is inderdaad een treffende overeenkomst, ook in de politieke situatie. Dit soort legende is op IJsland ontstaan, nadat de Noorsche adel in de tweede helft van den negentiende eeuw voor het krachtige bewind van Harald Fairhair naar IJsland was uitgeweken. Die legenden zijn herinneringen aan den Noorschen tijd en aan het verzet van sommige leden van den kleinen adel tegen de tyrannie. In de Engelsche legende ziet de schrijver dan ook een parallel van de IJslandsche: beiden zouden zich uit de oorspronkelijke Noorsche poëzie ontwikkeld hebben.


Een Stad sterft, de ondergang van Hellevoetsluis, door A. C. v. Kampen, uitgave C. de Boer Jr., den Helder.


      Onder den titel Een Stad sterft, de ondergang van Hellevoetsluis, heeft de heer A. C. van Kampen, oud-inwoner van Hellevoetsluis, in de Heldersche Courant een serie feuilletons geschreven, woorin aangetoond wordt het tragische proces van bloei tot verval van een eertijds zoo belangrijke vestingstad in den lande.
      De N.V. Drukkerij en Uitgeverij v.h. C. de Boer Jr. in Den Helder, heeft van deze schetsen thans een boekwerkje samengesteld, hetwelk in den handel verkrijgbaar is.
      Als teekening van historische bijzonderheden en de tragiek van deze Zuid-Hollandsche stad heeft het waarde; de stijl is vlot en mr dr W. J. C. A. Nygh, een bekend advocaat te Hellevoetsluis, heeft een inleidend artikel geschreven.